| |
| |
| |
DE JONGENS DER VLISSINGSCHE H.B.S.
| |
| |
| |
Hoofdstuk I.
Weggestuurd.
Het eerste middaglesuur was juist aangevangen en meneer Grootenhuis, de geschiedenisleeraar, zette zich, om de jongens en meisjes der eerste klasse van de Vlissingsche H.B.S. de belangrijke geschiedkundige feiten uit Neêrland's verleden bij te brengen. Doch alvorens hij met zijn krakerige stem, die volkomen bij zijn magere, tanige figuur paste, begon te spreken, plaatste hij zijn lorgnet wat beter op zijn neus en keek achterdochtig naar de achterste rijen, waar hij een onderdrukt gegichel meende waar te nemen.
Nog vóór hij echter zijn ontstemming hierover had kunnen te kennen geven, werd plotseling zijn aandacht getrokken door een snerpenden gil van één der meisjes, Riek Volmer, die het hierbij niet liet, doch zoo haastig ze kon boven op de bank klom en met een gezichtje, dat doodsbleek zag van schrik, haar rokken stijf tegen haar lichaam drukte! En als bij afspraak volgden ook de overige meisjes haar laakbaar voorbeeld!
| |
| |
Meneer Grootenhuis werd eerst bleek en daarna paars van woede. Zijn kippige oogen richtten zich op de meisjes, die steeds maar angstgilletjes uitstieten, en zijn kraakstem sloeg over van drift toen hij riep:
‘Wat beteekent die vertooning? Ga zitten, ga onmiddellijk zitten, zeg ik je! Is me dat hier een heidensche bende! Wat mankeert jullie? Is het je in je hoofd geslagen?’
Even keek Riek Volmer, die het eerst op de bank geklommen was, den leeraar aan, doch dan richtte ze haar blikken weer vlug op den grond. Toch voelde ze, dat ze een verklaring voor haar gedrag moest geven, en benepen stotterde ze:
‘Een muis, meneer.... een.... een muis....!’
Een daverend gelach der jongens deed den geschiedenisleeraar beseffen, dat het gezag hem dreigde te ontsnappen.
‘Stilte!’ donderde zijn stem door de klas. ‘Stilte!’ Toen liep hij met groote stappen op de deur toe, die hij wijd open zette. Spiedend doorzocht hij het lokaal, tot hij eindelijk het vlugge, kleine diertje zag.
Meneer Grootenhuis knoopte omslachtig zijn colbertje dicht, en geen oogenblik verloren zijn oogen het muisje, dat nu heel stil tegen één der muren zat, uit het oog. Op z'n teenen liep de geschiedenisleeraar naar een hoek van het lokaal en wapende zich met een langen stok, die hij als een geweer tegen den schouder legde. Hij klemde de lippen opeen en in zijn oogen kon men het doodvonnis van het kleine knaagdiertje lezen, toen hij er langzaam op toeliep.
De klasse keek in gespannen aandacht toe en volgde ademloos iedere beweging van meneer Grootenhuis.
| |
| |
Hier en daar waagde er één het zenuwachtig te lachen,
.... EN WAPENDE ZICH MET EEN LANGEN STOK.... (Blz. 6.)
maar meneer Grootenhuis had zijn aandacht te veel bij
| |
| |
zijn voorgenomen moordplannen, dan dat hij daar op dat oogenblik op letten kon.
Hij was nu vlak bij het diertje, dat nog altijd doodstil zat, de kleine kraaloogjes vlogen beiden snel in het kopje heen en weer. De leeraar zette zich schrap en hief zijn stok op, een slag.... en meneer Grootenhuis hield één stuk van den stok in zijn hand, terwijl het ander op den grond bleef liggen. Het muisje was nergens meer te zien....
Nu kon de klas zich niet meer inhouden. De meisjes gichelden en de jongens propten zich zakdoeken in den mond, om tenminste eenigszins 't geluid te smoren. Met een gezicht als een donderwolk keek de leeraar eerst naar het stuk hout in zijn hand, toen naar dat, wat op den grond lag en daarna naar zijn leerlingen.
‘Stilte heb ik bevolen!’ snauwde hij, ‘wie het waagt nog eens te lachen, gaat er uit!’
Men zag, dat ‘Grootjes’ geduld, dat toch al niet erg groot was, met de seconde verdween. Zijn voorhoofd was één en al rimpel, zijn oogjes keken fel en zochten wéér het muisje. Het overgebleven stuk hout hield hij vast in zijn rechterhand geklemd, en toen hij het snelle dier als een schicht door het lokaal zag schieten, begon hij een klopjacht, verwoed, wild, zonder verder eenig systeem toe te passen. Nu eens zag men meneer Groothuis tusschen de banken doorschieten, dan weer verdween hij achter een kast, even later botste hij tegen het bord op, en telkens zwaaide hij met het stukje stok, als een Indiaan met zijn krijgsbijl.
Helaas, hoe ijverig ‘Grootje’ ook was, hoe energiek hij zijn pogingen doorzette, het muisje was hem veel te snel. Als meneer Grootenhuis nog in den éénen hoek
| |
| |
bezig was, zat het muisje alweer in een anderen en intusschen klonken steeds verschrikte gillen der meisjes, die het diertje niet in het oog konden houden en vreesden, het ieder moment in haar kleeren te zullen ontdekken.
Weer snelde de leeraar tusschen twee rijen banken door, maar ditmaal gebeurde er een klein ongelukje. Misschien struikelde hij over zijn eigen stok, misschien ook over de voet van één der jongens - per ongeluk natuurlijk -, doch hoe het ook zij, ‘Grootje’ kwam achter in de klas plat op zijn buik terecht, en hij maakte daarbij een zonderling steunend geluid, dat begeleid werd door een zeer groot aantal andere geluiden, die uit jongens- en meisjesmonden kwamen!!
Snel was meneer Grootenhuis weer op de been en hij was nu zoo verstandig, niets te zeggen. Maar zijn gezicht was verdacht rood en zijn lorgnet zat scheef op z'n neus, terwijl zijn haar, anders onberispelijk op zijn hoofd geplakt, nu zeer wanordelijk zat.
Hij kuchte nadrukkelijk tweemaal, klopte zich het stof van zijn kleeren en liep, uiterlijk kalm, naar de deur. Misschien was dat denkbeeld mèt den val in meneer's hoofd geschoten: hij zette de deur open. Hij zag in, dat dit de eenige manier was om het muisje kwijt te raken. Voor jager was hij nu eenmaal niet geboren en als hij dat ellendige dier dan niet kon vermorzelen - o, hoe graag zou hij dat gedaan hebben! - dan moest het maar in de gang verdwijnen.
Weer begaf hij zich thans op de jacht, maar nu veel minder fanatiek. Het was geen ernstige poging meer, het was alleen een opjagen geworden, met het kennelijke doel, het snelvoetige knaagdiertje uit de klas te
| |
| |
krijgen.
Wat dan ook gelukte. Want zoodra de muis den uitweg zag, wipte het snel over den drempel en meneer Grootenhuis was er nu als de kippen bij om de deur met een slag dicht te smijten.
Hij wierp het stuk stok in een hoek, haalde zijn hand door zijn haren en zette zich toen achter zijn lessenaar. Daar nam hij de lornet van zijn neus en begon die verwoed op te wrijven. Dat was een teeken, dat er een zeer ernstige storm op komst was.
Nog altijd schichtig om zich heen ziende, hadden de meisjes haar plaatsen weer ingenomen. De jongens smoorden hun lachbuien, zoodat het nu doodstil in de klas was. Niemand dacht op dàt moment aan Floris V of Jacoba van Beieren. Die geschiedkundige figuren waren verdrongen door een nietig knaagdiertje, dat zoo'n opschudding veroorzaakt had. In angstige spanning wachtte de klas op wat nu volgen zou.
De lorgnet kwam weer netjes op meneer Grootenhuis' neus te staan en met opeengeknepen lippen keek hij de klas rond. Zijn blik bleef scherp op Wim de Haas rusten, toen hij in het algemeen vroeg:
‘Wie heeft die muis in de klas gebracht?’
De doodsche stilte werd door niets verbroken. Een ironisch glimlachje verscheen om meneer's smallen mond.
‘Natuurlijk, dat dacht ik wel! De “held” durft niet voor zijn heldendaad uitkomen. Dan zal ik het anders moeten aanpakken. De Haas, heb jij die muis meegebracht?’
‘Neen, meneer!’ klonk Wim's heldere stem.
Er kwam een scherpere trek om den mond van den
| |
| |
geplaagden leeraar. ‘Zoo,’ deed hij schamper. ‘Weet jij dan misschien, wie het wèl deed?’
Wim de Haas kreeg een hoogroode kleur. De heele klas keek hem gespannen aan. Wim staarde recht voor zich uit, maar hij gaf geen antwoord.
Woedend sloeg meneer Grootenhuis met de hand op de voorste lessenaar. ‘Zoo, zoo, meneer antwoordt niet! Maar je wéét het blijkbaar wel! De Haas, ik gebied je, zeg me onmiddellijk, wie die laffe daad verrichtte!’
‘'t Spijt me, meneer, maar dat kan ik niet zeggen.’
Meneer Grootenhuis richtte zich in zijn volle lengte op. Hij mocht Wim de Haas niet, en dit was openlijke ondermijning van zijn gezag. Uiterlijk kalm wuifde hij in de richting van de deur. ‘Ga maar naar den directeur!’ zei hij.
Even aarzelde Wim. Dat was gemeen, Hij had het toch niet gedaan en hij kòn toch geen verrader zijn? ‘Ik deed het toch niet, meneer!’ trachtte hij nog het gevaar af te wenden.
Er kwam een rimpel in ‘Grootje's’ voorhoofd. ‘Verdwijn, zeg ik je!’
Langzaam stond Wim op. Een oogenblik wachtte hij nog, hopend, dat de werkelijke dader zich nu zou melden. Maar het bleef stil in de klas, en schoorvoetend verliet Wim het lokaal.
De ‘Dirk’ bleek vandaag in een slechte bui te zijn. Wim trof het dus al heel ongelukkig. Nadat hij de situatie verklaard had, keek de directeur zeer bedenkelijk.
‘Je had meneer Grootenhuis den dader moeten noemen!’ zei hij streng. ‘Maar je kunt dat nu aan mij doen!’
Wim werd bleek. ‘Dan zou ik een klikker zijn, meneer!’ zei hij zacht.
| |
| |
‘Zoo, zoo, dus je weigert ook mij in te lichten? Jongetje, ik waarschuw je, je speelt een gevaarlijk spel. Ik kàn zoo iets niet dulden, begrijp je me? Ik stel je nog voor het laatst in de gelegenheid je gedrag te wijzigen. Welnu?’
Wim bleef zwijgen en staarde naar den grond. Met groote passen liep meneer Carels, de directeur, zijn kamer op en neer.
‘Wel,’ zei hij ten slotte, ‘als jouw koppigheid zóó groot is, ben ik verplicht een voorbeeld te stellen. Ga maar naar huis. Je behoeft voorloopig niet op school te verschijnen. Ik zal je vader wel schrijven, wanneer je weer terug mag komen.’
Er kwam een prop in Wim's keel, die hij met geweld trachtte weg te slikken. Weggestuurd, en hij had niets anders gedaan, dan geweigerd, klikspaan te spelen. Het was gemeen! En Jorisse, de goeie, ouwe concierge, die hem uitliet, zag, dat Wim van woede op de straatsteenen stampte....
Het was nog maar kwart over twee en thuis verwachtte men hem niet voor ongeveer half vijf. Direct naar huis gaan, daar voelde Wim niets voor. Want hoe zouden ze dit opnemen? Weggestuurd van school! Strafbriefjes had hij al dikwijls gehad, maar weggestuurd.... dat was één van de zwaarste straffen! Neen, als hij om half vijf thuis kwam, hoorde hij zijn vonnis nog vroeg genoeg. Dus slenterde Wim in de richting van den Boschweg, nog altijd nawrokkend over het onverdiende van die zware straf.
Maar het was prachtig lenteweertje en toen Wim in den Boschweg kwam en hij de dartele veulens
| |
| |
in de weide zag rondspringen, verdwenen allengs zijn sombere gevoelens. Lui gooide hij zich in het gras, aan den kant van een sloot. Het zonnetje brandde al fel, en droomerig staarde hij naar het groene kroos. Een kikker plonste in het water, een hagedis hapte naar een vliegje, hoog boven hem, in de boomen zong een een vogeltje zijn lied, heel in de verte zag Wim de hooge kranen van de groote scheepswerf. Nu en dan hobbelde een boerenkar over den weg.
Wim's gedachten werden steeds vreedzamer. En als vanzelf concentreerden ze zich weer op het groote gebeuren, dat over een week voor de deur stond: de belangrijke voetbalwedstrijd tegen de H.B.S. van een naburige stad. Dat werd een prachtwedstrijd! Het was een revanche, want een week of vier geleden had hun school op eigen veld - dat wil zeggen op een woestijnachtig zandterrein - met 4-1 klop gekregen. Nu zouden ze in Middelburg op bezoek gaan; ze zouden spelen op het terrein van een eerste klasse club, want één der H.B.S.-ers van de tegenpartij was lid van die vereeniging, en had toestemming gekregen, op dat terrein te spelen.
Wim was er zeker van, dat hij mee mocht doen. Hij was wel erg jong, dertien jaar, maar hij was vlug als water en een handig spelertje. Sjonge, dat werd wat, als ze daar eens konden winnen! De jongens waren vastbesloten hun huid duur te verkoopen.
Met schrik zag Wim, dat de zon al begon te zakken. Het was zeker al een uur of vier. Snel stond hij op, hij moest nu maar naar huis gaan. En tegelijker tijd zakte de angst voor wat te komen stond, weer zwaar in zijn hart. Met looden schoenen liep hij naar huis.
| |
| |
Toen hij de huiskamer binnentrad zag hij, dat de noodlottige brief al bezorgd was. Die lag geopend op tafel en moeder keek erg bezorgd. Ze zei weinig; om half zes kwam vader thuis. Wim moest zich dan maar tegenover hèm verantwoorden. 't Was anders een ernstig geval, vond moeder; de directeur sprak van ‘buitengewoon koppig karakter’ en Wim mocht pas over drie dagen weer op school komen.
Bedrukt ging Wim naar zijn kamertje, waar hij wat las, totdat vader's stem hem om kwart voor zes riep. Zijn hart klopte toen hij voor zijn vader stond. En toen, rad, begon hij te vertellen. Hij wond zich meer en meer op, zijn edele verontwaardiging won het ten slotte van zijn angst.
Vader liet hem heelemaal uitspreken. Toen keek hij Wim recht in de oogen.
‘Wim, jongen,’ zei hij, ‘eigenlijk moest ik boos op je zijn. Maar ik vind, dat je in dit geval niet zoo héél erg schuldig bent. Ik zal eens met meneer Carels gaan spreken. Natuurlijk zal hij de straf wel moeten handhaven, maar ik hoop hem wat gunstiger voor je te stemmen.’
't Was zonderling, maar vader's eenvoudige woorden deden bij Wim een vreemd gevoel ontstaan, net alsof hij eens flink zou moeten huilen. Ze maakten meer indruk op hem, dan de hevigste uitbrander had kunnen doen....
|
|