waintje, wat! Heb ik je dat effe oit je lelijke strot gehaald? Wat mot jai met wain doen? Bloed, dát kan je zoipe, bloed van de vissermanne....!’
De jutter zwaaide met gekromde armen naar de zee, die loeide en bulderde en sissend langs de duinvoet zwalpte. De zon was nu weg. Donker en dreigend rumoerde het water.
Plotseling voelde Steef de grond onder zijn voeten wegzinken. Een stuk duin kalfde af. De man glitste omlaag. Angstig kefte de hond.
Half bedolven onder de zandlawine kwam Steef, de jutter, op het strandstrookje terecht. De mond vol zand, de ogen dicht. Woedend spuwde hij voor zich uit, kreeg weer lucht in de longen, kon het bonzen van zijn hart beheersen.
Pantertje hief nu een hoog gehuil aan, dat in een vreugdegejank verklonk, toen van beneden de hijgende stem kwam:
‘Smoel houwe Pantertje! Hai heb me nog niet, de sloeber!’
Met een paar sterke rukken was Steef onder het zand uit. Hij rende omhoog en pakte de hond in de volle vacht beet.
‘Zo, dat scheelde wainig jonkie! De valse satan!’ gilde hij driftig en hij schudde de verrukt kreunende hond heen en weer.
Toen de jutter zich weer naar de zee richtte, brulde hij met uitdagend geluid:
‘Hier staan ik! Doe nou es wat! Kom nou es op met je brekers!’
De zon schoot een grelle bundel licht over het duin.
‘Mooi zo!’ lachte Steef, ‘laat 'm maar es kaike, da'k nog niet de moord heb gestoke!’
Met zijn hak trapte hij het spongat open en nauwelijks