De macht van het woord
(1988)–D.M. Bakker– Auteursrechtelijk beschermdEen selectie uit het taalkundig werk van D.M. Bakker
[pagina 219]
| |
De macht van het woordDit artikel bevat enkele overwegingen van zowel taalkundige als wijsgerige aard met betrekking tot taal en taalgebruik. Fundamenteel voor de volgende beschouwingen zijn enkele opmerkingen over de handeling (1.) en over de aard van het wetenschappelijk denken (2.). Met de analyse van een taaluiting als uitgangspunt wordt vervolgens een poging gedaan, nader te omschrijven waarin de ‘macht van het woord’ gelegen is (3.). Daarna volgt een toepassing van het gevondene met betrekking tot de Heilige Schrift en de belijdenis (4.) en tenslotte iets over de macht van het Woord Gods (5.). | |
1.Wie taal gebruikt, handelt. Om dit toe te lichten, moeten we eerst een aantal belangrijke aspecten van de handeling de revue laten passeren. Een handeling is te omschrijven als het teweegbrengen van een verandering. Voorbeeld: iemand maakt zijn bril schoon. Hij brengt een verandering teweeg met name aan de brilleglazen: vlekken en stofjes worden verwijderd. Deze verandering gaat niet ‘vanzelf’, zoals wanneer je bril nat wordt van de regen. Iemand beslist om zijn bril schoon te maken. Hij kan het ook laten. In ‘teweegbrengen’ is dit aspect van opzettelijkheid vastgesteld. Nader bezien, valt ‘bril schoonmaken’ in onderdelen uiteen. Als we spreken van een handeling ‘bril schoonmaken’, dan moeten we deze onderdelen deelhandelingen noemen. In dit geval zouden dat kunnen zijn: zakdoek uit de zak halen, bril van de neus nemen, blazen, poetsen, enzovoort. Zulke deelhandelingen zijn finaal geordend, dat wil zeggen: geordend met het oog op het doel van de handeling. Je haalt de zakdoek uit je zak om een instrument te hebben voor het schoonmaken: je neemt je bril van je neus om hem te kunnen bewerken. Elke handeling heeft een doel, waaraan alle deelhandelingen ondergeschikt zijn. Als dat doel bereikt is, dat wil zeggen: als het resultaat van de bewerking een verandering is die in voldoende mate overeenkomt met de doelvoorstelling, dan wordt als regel de handeling beeindigd. Als je bril schoon is (naar jouw idee), dan zul je hem eerder op je neus zetten dan alsmaar blijven doorpoetsen. Een handeling als bril schoonmaken maakt op haar beurt weer deel uit van een handelingscomplex met een wijdere doelstelling. Je kunt bijvoorbeeld je bril schoonmaken om beter te kunnen lezen; dat lezen staat op zijn beurt in dienst van informatieverwerving; en die heeft weer iets anders ten doel. Bij analyse van dergelijke wijdere doelstellingen blijkt alras, dat degene die een handeling verricht zich veelal niet bewust is van de diepste drijfveer ervan. Waarom hang je een schilderij op? Om de kamer gezellig te maken. Maar waarom wil je de kamer gezellig maken? Het antwoord op die vraag is veel moeilijker te geven. Diverse wetenschappen, theologie, wijsbegeerte, psychologie, in het laatst aangehaald geval ook de kunstgeschiedenis, | |
[pagina 220]
| |
zijn nodig om die drijfveren verder aan het licht te brengen, maar dit bewustwordingsproces is tot nog toe nimmer voltooid. Niettemin wordt ieder geacht zich van de doelen en de gevolgen van zijn handelingen bewust te zijn, zelfs wordt men vaak verantwoordelijk gesteld voor wat men uitricht, ook als dit ‘per ongeluk’ of ‘onbedoeld’ geschiedt. Tenslotte wijs ik erop dat een handeling onherroepelijk is. Het effect ervan kan niet echt ongedaan gemaakt worden: het verbeteren of wegwerken van fouten kost op z'n minst tijd en moeite. | |
2.EldersGa naar eind1. heb ik uiteengezet dat de wetenschap haar object nooit kan omvatten. Kort gezegd, we kunnen veel over de schepping weten, haar echt kennen ligt niet in ons bereik. De wetenschap kan ons dan ook nimmer ‘het’ portret van de werkelijkheid geven. De schepping blijft een mysterie. Niets spreekt vanzelf. Wetenschappelijke analyse en synthese leiden daarom nooit tot meer dan de verwoording van een bepaalde visie op (een deel van) de werkelijkheid. Deze visie is in laatste instantie niet te motiveren ten overstaan van enig forum; zij is dus ook niet motiveerbaar ten aanzien van de communis opinio. Zij betreft de waarde van het wetenschappelijk beschreven geheel en zijn delen en zij geeft aan welke houding wij het beste daartegenover kunnen innemen. Een wetenschappelijk betoog verschilt in dezen, zoals we nog in 3. nader zullen zien, niet wezenlijk van andere vormen van taalgebruik. Het verschilt van ander taalgebruik door zijn doelstelling: binnen bepaalde grenzen volledig en ordelijk rekenschap geven van de betrekkingen tussen de dingen die behandeld worden. De principiële ontoereikendheid van het wetenschappelijke betoog heeft nog een eigenaardige consequentie. Omdat wetenschappelijke analyse en synthese slechts leiden tot ‘kennen ten dele’, is het begrijpen van een wetenschappelijk betoog mede afhankelijk van kennis ‘buiten de woorden om’. Ik bedoel hier nu niet allereerst dat woorden duiden op zaken en dat men de zaken enigszins moet kennen om te begrijpen wat de woorden betekenen; ik doel veeleer op de omstandigheid, dat een wetenschappelijk betoog steeds een impliciet gebruik maakt van kennis die niet te formuleren is. Hoe volledig en hoe precies we ook mogen zijn, steeds wijkt het object van beschrijving achter die beschrijving terug. Altijd blijft er iets over waarvan we wel weet hebben, maar dat zich niet laat formuleren. Verder hebben we gezien dat elk wetenschappelijk betoog een specifieke visie onder woorden brengt, die volgt uit een specifieke doelstelling die men bij een bepaald onderzoek op het oog heeft. Reeds díe beperktheid houdt in dat we ook bij het wetenschappelijk betoog aangewezen zijn op allerlei vormen van informatie die ons buiten de tekst om toestromen: andere teksten (contekst), de situatie die het kader vormt van de tekst (productie en receptie van de tekst, en allerlei andere vormen van kennis met betrekking tot de beschreven standen van zaken, de auteurs en de lezers. Ook in deze afhankelijkheidsbetrekking verschilt een wetenschappelijk betoog in niets van andere vormen van taalgebruik, zoals we aanstonds zullen zien. | |
[pagina 221]
| |
3.In de vorige paragraaf is het handelingskarakter van taal al enigermate naar voren gekomen. We zagen al, dat datgene wat de wetenschap kan bereiken, is: vast te stellen welke de houding is die men ten opzichte van de werkelijkheid moet aannemen als men op de juiste wijze met haar zal handelen. In de wetenschap gebeurt dat door systematisering. Men wijst van de samenstellende delen der werkelijkheid aan, wat hun werkelijke constante functionele plaats is. We hebben gezien dat dit niet ‘vanzelf’ gaat: het is een kwestie van visie. In het taalgebruik gaat het om iets soortgelijks. Als een schoolkind tegen z'n vriendje zegt: de juf is ziek, dan geeft hij in eerste instantie een karakteristiek van de stand van zaken op school. Die stand van zaken wordt direct beïnvloed door wat er met de juf aan de hand is: vandaar het accent op de juf. En de toestand van de juf wordt gekarakteriseerd door het woord ziek. Daarmee geeft dat schoolkind aan z'n vriendje een belangrijke gebeurtenis door. Hoe doet hij dat? Hij probeert de voorstelling, die zijn vriendje heeft van de stand van zaken op school, te wijzigen door de zin De juf is ziek uit te spreken. Zo deelt hij mee of hij goed of kwaad te wachten heeft. En wat hij daarmee wil? Blij maken? waarschuwen? indruk maken? steun zoeken bij teleurstelling of iemand zoeken die blij met hem kan zijn? Er komt al gauw een grens in zicht: oordeel niet opdat je niet geoordeeld wordt. Een uitspraak legt vast, hoe je houding tot de werkelijkheid is. Dat gebeurt eventueel om anderen daarvan in kennis te stellen, zoals in ons voorbeeld, of voor je zelf, zoals in een dagboek. Vaak wordt het menselijk spreken gepresenteerd als een soort codering van een conceptueel beeld van de werkelijkheid: de uitspraak brengt die boodschap-in-code over en dan wordt ze gedecodeerd door de hoorder. Deze voorstelling van zaken, die nogal geliefd is in TGG-kringen, gaat geheel voorbij aan wat ik als essentieel beschouw in taalgebruik: de uitlegging van, de interpretatie van een stukje van de werkelijkheid, een stand van zaken. De fout van dit communicatiemodel is, dat het voorbijgaat aan de problematiek van de verhouding tussen de werkelijkheid aan de ene kant en de inhoud van de gebruikte tekens aan de andere kant. Alsof ook uitingen als: een foetus onder drie maanden mag geaborteerd worden probleemloze mededelingen zouden zijn! Terwijl zelfs simpele mededelingen bol staan van interpretatie, vgl. ik ben nou aan 't koken, hoor Jantje! Waarom typeert moeder de stand van zaken zó? Is dat koken dan zó belangrijk? Betekenissen van woorden zijn betekenissen van dingen: ze geven de waarde aan die dingen kunnen hebben. Door taaluitingen leg je vast, dat je een betrekking hebt gesteld tussen iets of iemand en zo'n ‘waarde’. Iemand zegt: Als Jan een schurk is...Nee, hij heeft hem geen schurk genoemd. Maar hij heeft hem wel met het woord schurk in verband gebracht. En dat houdt in, dat het op zijn minst zin heeft om je af te vragen of Jan een schurk is. Dat tekent Jan, dat verandert hem in ons oog: het woord schurk is gevallen met betrekking tot zijn persoon. Spreken is dus heel verantwoordelijk werk. Zowel het algemene en structuuraanwijzend spreken van de wetenschap als het op het individuele | |
[pagina 222]
| |
gebeuren van alledag gerichte spreken. Spreken is dus handelen. Net als van alle handelen, kan aangenomen worden dat je er een doel mee hebt en dat je je bewust bent van de gevolgen. Iemand die spreekt om maar wat te zeggen, leutert, en iemand die een ander beledigt door er wat uit te flappen, kan zich niet excuseren door te zeggen dat hij het niet zo bedoelde: hij kan redelijkerwijs geacht worden zich bewust te zijn van het effect van zijn spreken. Elke taaluiting komt tot stand - idealiter - krachtens een beslissing om niet te zwijgen. Ook zwijgen, dat wil zeggen afzien van handelen, kan fout zijn. Als we nagaan hoe taaluitingen tot stand komen, dan geldt hetzelfde voor alle andere handelingen: de mens kan er vaak geen duidelijk motief voor aanvoeren. Waarom zeg ik dit en waarom zeg ik dat? Het zijn in laatste instantie vragen waarop even moeilijk antwoord is te geven als op vragen als: waarom wil ik deze kamer gezellig maken? Het zijn vaak onberedeneerde aandriften die ons ergens toe aanzetten, ook bij zorgvuldig voorbereide en uitgevoerde handelingen, ook bij gecontroleerd spreken. Niettemin worden wij geacht te weten wat wij doen als we de stem verheffen, en dat is geheel in overeenstemming met het enorme gewicht, dat we aan ons eigen spreken moeten toekennen. We hebben al gezien, dat we elkaar au fond niet kunnen bewijzen dat we het goed zien. Dus komt het erop aan, onze visie bekend te maken. Het enige wat wij kunnen doen is uitspreken wat we vinden en daarvoor te staan. We kunnen ons niet beroepen op een gemeenschappelijke visie, op ‘de’ state of affairs, de stand van zaken. We staan uitsluitend voor onze eigen opvatting, waarvan we in het spreken of anderszins handelend getuigenis afleggen. Er is niets vanzelfsprekend. Uiteraard zijn er wel inzichten die we met veel mensen gemeenschappelijk hebben en die daarom vanzelfsprekend lijken. Maar juist in deze tijd zien we dat er actiegroepen aan het werk zijn die proberen ons allerlei zaken, tot de meest ‘vanzelfsprekende’ toe, anders te laten zien; we zien hoe totalitaire regimes hun onderdanen ertoe moeten dwingen om vrijheid en democratie te noemen wat die regimes vrijheid en democratie noemen, of anders te zwijgen; we zien zelfs hoe methoden van hersenspoeling gebruikt worden om mensen te dwingen niet alleen leugens te zèggen maar ze nog te geloven ook. De macht van het woord bestaat daarin, dat woorden - en daarmee waarden - in verband worden gebracht met de werkelijkheid. Ieder mens oefent die macht uit, of hij nu een vooraanstaande dan wel onaanzienlijke positie inneemt. Doordat er geen volledige kennis bestaat omtrent de juistheid van verbanden tussen woorden en zaken, oefent elk persoonlijk ‘getuigenis’ aangaande de werkelijkheid, maar ook elk stilzwijgen een bepaalde druk uit op het geheel van geldende opinies, dat wil zeggen opinies die hetzij onopzettelijk, hetzij opzettelijk, eventueel onder gebruik van geweld, zich in een zekere consensus mogen verheugen. In iedere gemeenschap is zulk een consensus noodzakelijk, aangezien men alleen op grond daarvan tot gemeenschappelijk handelen kan komen. Daarom is er een strijd op leven en | |
[pagina 223]
| |
dood gaande, waarin de woorden de wapens zijn: variërend van onopgesmukt, eerlijk en liefdevol spreken tot veelvuldige en agressieve herhaling van verschrikkelijke leugens. En aangezien ook van zwijgen geldt dat het goed of verkeerd kan zijn, neemt ieder mens aan die strijd voortdurend deel. | |
4.Temidden van al datgene wat ooit uitgesproken is en zal worden vinden we de woorden van de Bijbel. Nu is de hele wereld van de woorden, en dus ook de Bijbel, onderdeel van de werkelijkheid. Alleen al omdat we nooit kunnen doorgronden wat een mens zegt, wat mensen zeggen, zal ook de Bijbel voor ons altijd een mysterie blijven. En wat we van de Bijbel begrijpen heeft dezelfde beperktheid die àl ons inzicht aankleeft. Bovendien is dat inzicht in laatste instantie niet motiveerbaar. Het is zelfs niet vanzelfsprekend dat de Bijbel een eenheid is: dat is een kwestie van visie. Voor de filoloog, de taalgeleerde die zich bezighoudt met de interpretatie van teksten, is de Bijbel dan ook in eerste instantie niet anders dan een aantal Hebreeuwse en Griekse letters, als zodanig niet verschillend van andere Hebreeuwse en Griekse teksten. Al het andere: de interpretatie van die teksten, hun betrekking tot de werkelijkheid die ze onder woorden brengen, hun onderling verband, hun eenheid tenslotte, dat alles is veel minder vanzelfsprekend. Voor de woorden van de Bijbel geldt hetzelfde als voor alle uitspraken (verzamelingen) in een menselijke taal: de Schrift biedt niet meer dan een beperkt beeld van haar ‘voorwerp van bespreking’. Zeker als we bedenken op Wie die woorden betrekking hebben, zal het belang van dit inzicht in het oog springen. Ook alles wat over de Bijbel wordt gezegd vertoont eenzelfde beperktheid. Belijdenisgeschriften zijn niet zomaar een uittreksel uit de Schrift: het zijn visies op de Schrift. Dat geldt ook voor elke andere vorm van exegese, hoe ‘nauwkeurig’ of ‘juist’ deze ook in enige zin zou mogen heten. Evenals alle teksten, veronderstelt ook de Bijbel buiten-textuele kennis, dat wil zeggen: kennis van de geïntendeerde standen van zaken ‘buiten de woorden om’. Van buiten de Bijbelwoorden moeten kennis en inzicht ons toestromen, als wij die woorden zullen begrijpen. Het gaat hier om allerlei soorten van kennis, van alledaagse weetjes af tot onuitspreekbare belevingen. Schrift met Schrift vergelijken is dus een operatie die niet tekst-intern kan blijven: de vergeleken gedeelten kunnen immers niet begrepen worden zonder de kennis van buiten de tekst, waarvan zoëven sprake was. Wanneer bijvoorbeeld iemand ontkent dat op Jozua's woord zon en maan stil zouden hebben kunnen staan, dan ontbreekt het hem niet zozeer aan eerbied voor de tekst in zijn contekst, maar dan heeft hij simpelweg een verkeerd wereldbeeld. Ook is het onmogelijk de Bijbel te vertalen zonder dat men er een interpretatie van geeft, een visie erop presenteert. Een nieuwe vertaling kan dus onmogelijk ‘hetzelfde zeggen met andere woorden’; ze zegt iets ànders. Hetzelfde geldt voor de ‘vertaling’ of modernisering van belijdenisgeschrif- | |
[pagina 224]
| |
ten. Ook hier manifesteert zich dezelfde beperktheid die elke vorm van menselijk taalgebruik aankleeft. Bovendien kunnen wij niets afdoende motiveren; zo de belijdenisgeschriften al ‘de’ interpretatie van de Schrift zouden bevatten (wat niet het geval is), dan zou onze interpretatie van de belijdenisgeschriften nog gebrekkig zijn, en tevens niet in laatste instantie motiveerbaar. De enige ware uitlegger van de Schrift, maar ook van de belijdenisgeschriften, van alle teksten, van de gehele schepping, is de Geest van Christus. Deze is echter niet het automatisch en blijvend bezit van de gelovige en de kerkgemeenschap. Niet voor niets zegt Jezus: blijf in mij. Die aansporing heeft alleen zin als er reëel gevaar bestaat dat de gelovige van Hem af kan raken. Dit geldt niet alleen voor de vrijzinnige, maar evenzeer voor de rechtzinnige gelovige (zie 5.). Alleen indien en voorzover we in Hem blijven, kunnen we aangaande de werkelijkheid, de Schriften daaronder begrepen, die ‘uitleg’, die wijsheid verwachten, welke Hij ons persoonlijk en gemeenschappelijk op Zijn tijd als hemels brood beschikt. Dit is het enige alternatief voor een z.g. relationeel waarheidsbegrip, het enige fundament voor ‘intersubjectiviteit’ en voor kennis van de waarheid in het algemeen. | |
5.In de vorige paragraaf hebben we al gezien, dat gemeenschappelijk handelen alleen mogelijk is, wanneer er ten aanzien van bepaalde zaken consensus bestaat. Niet zelden wordt deze consensus in woorden vastgelegd; daarbij vervult het schrift een belangrijke rol. Voorbeelden van zulk een vastlegging zijn: een wijsgerig stelsel, een politieke doctrine, een theologie, een zaken‘filosofie’, belijdenisgeschriften, de bijbel. Een vastgelegde consensus kunnen we met een geschikt woord ‘logos’ noemen: een verhaal, dat rekenschap geeft van hoe de dingen zijn en hoe er mee omgegaan moet worden; een tekst dus, die een min of meer samenhangend relaas geeft van de werkelijkheid of van een deel of aspect ervan. Zulk een logos wordt in de gemeenschap waarin ze tot stand gekomen is stilzwijgend of uitdrukkelijk erkend; hij heeft dus per definitie een conventioneel karakter. In sommige gevallen wordt die erkenning door specifieke handelingen (waaronder bijvoorbeeld plechtige verzekeringen) tot uitdrukking gebracht, waardoor de logos een officieel karakter krijgt. Zonder consensus kan een gemeenschap niet effectief handelen, maar met een consensus is men er nog niet. Want als er onvoldoende mensen meewerken, gebeurt er niets. De meeste Nederlanders zijn overtuigd van de noodzaak van hygiënische maatregelen, maar het effect van die maatregelen kan gedeeltelijk ongedaan worden gemaakt door ernstige vervuiling bij slechts een gering aantal landgenoten, die die overtuiging niet delen. En zelfs kan het voorkomen, dat een hele gemeenschap, die een consensus heeft vastgelegd in een uitgebreide ‘logos’, deze laatste gebruikt voor een geheel ander doel dan waarvoor hij opgesteld is of schijnt te zijn. Dat is mogelijk omdat men een tekst meestal kan laten zeggen wat men wil; en de plaatsen waar dat niet lukt, daar kan men altijd van zeggen dat | |
[pagina 225]
| |
ze van minder belang zijn of, als men dat gezien het gezag van de ‘logos’ niet durft, dan kan men ze in de praktijk negeren. Zo kan het voorkomen, dat een hele kerkgemeenschap in de ban is van een goddeloze denkhouding, hoewel ze onverkort vasthoudt aan Schrift en belijdenis. Het is helaas maar al te begrijpelijk - zelfs een oppervlakkig zelfonderzoek leert het al - wanneer een kerkelijke gemeenschap ‘haar eerste liefde verlaat’; wanneer ze zich weliswaar behaaglijk koestert in de genadegaven door God in Christus aan de Kerk geschonken, maar eigenlijk met God geen reëel contact wenst, omdat men als kerkmensen liever ‘onder elkaar’ is. Want zulk een contact brengt óok menselijke tekortkomingen aan het licht; het berooft de mens van zijn autonomie; hij kan niet ‘als God zijn’ zolang hij in Diens nabijheid verkeert. Wie graag zelf God wil zijn en blijven, kan óok met de Gereformeerde leer en belijdenis goed uit de voeten. Hoe comfortabel, dat God buiten de bijbel niet meer rechtstreeks tot ons spreekt en geen wonderen meer doet - van een God die alleen maar bij wijze van spreken spreekt en handelt, kan men geen last hebben. Dat Christus op aarde terugkomt kan onmogelijk geloochend worden, maar men kan het feit wel negéren; schimpen op chiliasten en sektariërs helpt daarbij uitstekend. De combinatie van de leer van de verdorven natuur des mensen met die van de onverliesbaarheid der genade kan misbruikt worden om ons te ontdoen van elke neiging ons te verantwoorden, ons te bekeren. Temeer daar we de trouw, die God door de eeuwen heen aan de kerk bewijst, kunnen ‘ombouwen’ tot een vanzelfsprekend, blijvend bezit van de Heilige Geest, zodat de kerk niet kan dwalen, het altijd bij het rechte eind heeft en niet meer bij God aan hoeft kloppen dan bij wijze van formaliteit. Men ziet hieruit, hoe zelfs een kerk die Schrift en belijdenis trouw blijft, kan verharden in een afvallige houding. In plaats van warmte en liefde treedt dan koude onverschilligheid en arrogante zelfgenoegzaamheid. In een dergelijke sfeer verworden het bidden, het preken, het luisteren naar de preek, de doop, de belijdenis, het avondmaal tot lege handelingen: er is niets te vragen, het aanbidden is niet gemeend, het preken en het bijwonen van diensten is een formaliteit, geboden door de ‘logos’, maar in feite zinloos; de sacramenten delen in dit lot. ‘Mijn volk eert mij met de lippen, maar zijn hart is ver van mij’. Wijde verbreidheid van een dergelijke anti-christelijke houding is, meen ik, de oorzaak geweest van de scheuring '42-'44; en, om bij mijn eigen kerkgenootschap te blijven, de oorzaak van de toenemende invloed van een niet-christelijke levensovertuiging, die de menselijke verlangens en strevingen centraal stelt en die wel uit móet lopen op een openlijk wetteloze levenshouding. Terwijl als gevolg hiervan dit kerkgenootschap steeds minder bestuurbaar wordt en de handhaving van trouw aan Schrift en belijdenis steeds meer een formaliteit lijkt om de schaapjes bij elkaar of de ‘rechtse’ achterban zoet te houden, ziet men elders, waar een vaak strengere opvatting heerst over wat ‘trouw aan de belijdenis’ inhoudt, hoe niet weinig jongeren het geloof der vaderen vaarwel zeggen, dan wel hun heil zoeken in gemeenschappen, waar de dagelijkse omgang met God meer centraal staat, | |
[pagina 226]
| |
zoals Youth for Christ of de Crusaders. | |
6.Het bovenstaande laat zien hoe beperkt de macht van een ‘logos’ kan zijn. Evenmin als de filosofie, de politiek of het zakenleven is de kerk immuun voor corruptie onder de schijn van het tegendeel. Tegen een dergelijke ontwikkeling kan men zich, dat moge duidelijk zijn, niet beschermen door instandhouding van de status quo. Mogen anderen hun heil zien in technieken van overreding, van morele of lichamelijke dwang, zelfs van foltering en moord, de gemeente heeft slechts éen ‘techniek’: de erkenning dat zij met alle woord- en handelingsmacht die ook haar ter beschikking staat niet bij machte is de weg des levens te vinden en te wijzen, tenzij zij daadwerkelijk haar kracht put uit het levende Woord, de Zoon zelf. En van Hem juist, die alle macht heeft, kan zij absolute en daadwerkelijke gehoorzaamheid leren kennen als de weg naar de vrijheid. De eenheid in liefde van de Vader en de Zoon is zo sterk, dat Jezus zegt: Ik en de Vader zijn één. Maar de Zoon is in alles aan de Vader onderdanig. Hij doet niets van zichzelf, of hij moet het de Vader zien doen; zijn spijze is de wil te doen van degene die Hem gezonden heeft, zoals hij herhaaldelijk zegt. Zijn leer is dan ook niet van Hemzelf, maar van de Vader afkomstig. Hij is zo geheel en al dienstknecht, dat hij de openbaring van God genoemd kan worden. Hij is de enige die ooit in de hemel is geweest, de enige die ooit de Vader heeft gezien, de enige die ooit uit de hemel is neergedaald. God heeft hem dan ook volmacht gegeven: alle macht in de hemel en op aarde. Hij kan zeggen: Wie mij gezien heeft, die heeft de Vader gezien, en: Niemand komt tot de Vader dan door Mij. Hij heeft van zijn Vader verkregen leven te hebben in zichzelf, zodat hij de Zijnen kan opwekken op de jongste dag. Hij is het brood uit de hemel, het water des levens, het licht der wereld. Wie aan Hem in liefde verbonden blijven, zullen veel vrucht dragen; ze zullen worden tot een fontein van levend water. | |
LiteratuurVoor nadere uitwerking zie mijn in noot 1 geciteerde artikel en de aldaar opgegeven literatuur van mijn hand. - Een inleiding in het handelingsaspect van de taal is Helmut Henne, Sprachpragmatik. Nachschrift einer Vorlesung, Tübingen 1975. |
|