De macht van het woord
(1988)–D.M. Bakker– Auteursrechtelijk beschermdEen selectie uit het taalkundig werk van D.M. Bakker
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kritische notities bij Ferdinand de Saussure's CoursGa naar voetnoot*IEen van de belangrijkste gebeurtenissen van het jaar 1916 was de verschijning van een taalkundig werk. Het heette Cours de linguistique générale (jaarcolleges in de algemene taalwetenschap) en het werd gepubliceerd door twee hoogleraren aan de universiteit van Genève, Charles Bally en Albert Sechehaye. Zij zijn het echter niet, die de betreffende colleges hebben gegeven. Hun doel was, wijdere bekendheid te geven aan de gedachten van hun vereerde, briljante leermeester Ferdinand de Saussure, die deze ontvouwd had in een drietal jaarcolleges, gegeven in 1906-7, 1908-9 en 1910-1. De Saussure placht weinig op te schrijven voor zijn colleges en zelfs daarvan was na zijn dood in 1913 nauwelijks iets terug te vinden. Bally en Sechehaye moesten zich voornamelijk tevreden stellen met collegedictaten van studenten, toen ze, uitgaande van het derde jaarcollege, een reconstructie beproefden van De Saussure's denken. Ze hebben daarbij gepoogd een integrale eenheid tot stand te brengen. Dat ze daarbij, achteraf gezien, niet altijd recht hebben gedaan aan de opvattingen van hun leermeester, is alleen maar begrijpelijk; hun weergave van De Saussure's denken is en blijft een grote prestatie. Nader onderzoek van de bronnen heeft wèl laten zien, dat deze voor een juist begrip van De Saussure's bedoelingen onontbeerlijk zijn. We mogen ons dan ook gelukkig prijzen dat recentelijk Tullio de Mauro de Cours heeft uitgegeven (volgens de tekst van 1916) en voorzien van een uitgebreid notenapparaat, een inleiding, alsmede biografische en kritische notities betreffende De Saussure, waarin de uitkomsten van het bronnenonderzoek voor een groot deel zijn verwerkt.Ga naar eind1. Het eminente belang van De Saussure's Cours is niet alleen daarin gelegen, dat het een van de beslissende factoren is geweest in de ontwikkeling van de moderne, structuralistische wijze van denken in de taalkunde. Daar- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
naast immers heeft De Saussure's werk veel betekend voor de ontwikkeling van de semiologie of teken-wetenschap in het algemeen, en daardoor - direct of indirect - grote invloed geoefend op zulke diverse wetenschapsgebieden als de taalfilosofie, de filosofie in het algemeen, de literatuurwetenschap, de (Westerse en niet-Westerse) sociologie, de godsdienstwetenschap, de theologie en de psychiatrie. Evenals dat in de taalkunde het geval is, wordt op al die terreinen de denkwijze die met name door De Saussure is geïnitieerd, aangeduid met de term ‘structuralisme’. Waarin bestaat nu het aantrekkelijke van die moderne denkwijze? Hoewel ik ook in het vervolg aandacht aan die vraag hoop te geven, wil ik reeds hier een paar trekken van het structuralisme noemen, zoals ik ze in de studie van de taalkunde heb leren kennen, waarvan ik vertrouw dat ze kenschetsend zijn voor de gehele stroming. Voor mij als voor zovele anderen was de kennismaking met het structuralisme, zeg maar rond 1950, allereerst een vervulling van een lang gevoelde behoefte aan exact beredeneerd inzicht in de specifieke samenhang van taalverschijnselen. Weliswaar was er in de Neerlandistiek een zekere eenheid te bespeuren, in zoverre veel representatief onderzoek min of meer historisch-taalkundig was. Maar de terminologie was niet zelden onhelder en soms zelfs inconsistent, juist waar het unificerende ideeën betrof; de niet zelden verdienstelijke studies op historisch, dialectgeografisch en grammaticaal terrein waren in de regel zo weinig op elkaar betrokken, dat er van niet veel anders sprake kon zijn dan van losse gegevenbestanden, volgens uiteenlopende, lang niet altijd specifieke taalkundige, criteria geordend en verklaard en daarom niet inpasbaar in een algemene taaltheorie. In de structuralistische publikaties daarentegen werd een klankstelsel in zijn totaliteit aan de orde gesteld, of een morfologisch stelsel, bijvoorbeeld van de substantieven.Ga naar eind2. Gepoogd werd, in plaats van losse klanken of losse werkwoordsvormen te bespreken, de eenheid in de verschijnselen te laten zien. Verder werd getoond, dat een ontwikkelings-(diachronisch) gezichtspunt een geheel ander was dan een systematisch (synchronisch) oogpunt, en dat men nimmer deze beide mocht verwarren, op straffe van het uiteenvallen van de eenheid in de beschrijving. Voorts werd onderscheid gemaakt tussen het taalsysteem en het taalgebruik: wat mensen in hun mondholte deden, of wat ze voelden of dachten als ze wat zeiden, was niet zomaar gelijk te stellen met de klank of de betekenis van woorden of zinnen als element van de taal. Exactheid van formulering, reductie van de points de vue tot strikt taalkundige, zicht op de eenheid der taalverschijnselen - dat was wat het structuralisme mij scheen te beloven. Toch stelde de nieuwe benadering mij hoe langer hoe meer teleur. Om te beginnen werd de beloofde eenheid nooit bereikt, en de ironie van de geschiedenis wil, dat transformationeel-generatieve grammatici als Chomsky het structuralisme met een zeker recht konden verwijten niet meer te bieden dan een inventory of items, hetzelfde verwijt dat structuralistisch gezinden de Nederlandse taalkunde van omstreeks 1950 konden maken. Dat de structuralisten de taalverschijnselen als delen van een zinvol geheel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nooit volledig hebben kunnen specificeren is echter geenszins de belangrijkste oorzaak van mijn teleurstelling. Ipse Chomsky heeft het trouwens ook nog niet klaar gekregen, terwijl hij toch de voorman is van een - overigens steeds kleiner wordende - groep taalkundigen, die er hun eer in stellen, dat ze uitsluitend uitspraken doen binnen een kader dat, althans in theorie, foute beweringen onmiddellijk aan de kaak stelt hetzij als onvoldoende expliciet, hetzij als strijdig met de theorie. Ik meen dat het nog steeds onrealistisch is, aan enige taalkundige of combinatie van taalkundigen de eis te stellen, de samenhang van de taalverschijnselen volledig en expliciet te specificeren. Het is een streven eerder typisch voor idealistische schrijftafelgeleerden dan voor onderzoekers van ‘harde’ feiten. Ik ben dan ook van mening dat men blij moet zijn met elk inzicht, binnen een expliciet kader geformuleerd of niet, en dat men er zelfs helemaal niet zo hard naar behoeft te streven, dat de ‘eenheid’ wordt bereikt. Wel blijft er ruimte voor kritiek in die zin, dat bepaalde studies minder inzicht in die richting verschaffen dan mogelijk is en dan de tijd behoeft. En het valt te betwijfelen, of zelfs de meest geavanceerde generatieve theorievorming in dit opzicht vrijuit gaat. Mijn problemen met niet weinige structuralistische publikaties zijn dan ook van een andere orde. Allereerst komt het regelmatig voor dat er bij de constructie van een taalsysteem knopen worden doorgehakt op een manier die onvoldoende steun vindt in intuïtie en/of empirie. Op dit bezwaar kan men tweeërlei afdingen. Ten eerste hebben dergelijke gevallen van ‘systeemdwang’ hun voorgangers in soortgelijke gevallen van wishful thinking in de prestructuralistische taalkunde. Het is dus niet kenmerkend voor het structuralisme alleen. Ten tweede maakt het een heel verschil, of men de indelingsopties noemt en een beredeneerde keuze maakt, dan wel zonder boe of ba - eventueel zonder na te denken - de taalgegevens, zo compleet als ze zijn, in een systeem van een even weinig gemotiveerde vorm probeert te wringen. Maar hoe meer men op een alles omvattend systeem uit is - en de structuralist kan niet met minder genoegen nemen - hoe meer men in de verleiding komt om knopen door te hakken. En zeker als niet een onderdeel, maar het fundament zelf van een theorie wordt weersproken door de taalgegevens, zal de verleiding sterk zijn deze gegevens te ignoreren dan wel als irrelevant ter zijde te leggen. Waar ik dus moeite mee heb, dat is met de eis, dat er per se een omvattend systeem uit móét komen. Dat leidt tot krampachtig denken en tot nog toe zijn de resultaten niets dan luchtkastelen geweest, voorzover het omvattende systemen betrof. Een tweede bezwaar geldt de mijns inziens ontoelaatbare dichotomieën in het object van onderzoek, die het gevolg zijn van het structuralistische uitgangspunt. Reeds in de Cours vinden we niet maar een onderscheid tussen, maar een tegenstelling van langue en parole (taalsysteem en taalgebruik). Zo kende De Saussure ook een tegenstelling van synchronie en diachronie. In deze en andere gevallen is er sprake van een dichotomie: het tegenover elkaar gestelde kan niet overtuigend verklaard worden als momen- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ten van één en hetzelfde. De Saussure's linguistique du langage, die de eenheid der linguïstiek representeert is in feite niets anders dan de naastelkaarstelling van twee verschillende linguïstieken, de linguistique de la langue en de linguistique de la parole, die niets met elkaar te maken hebben dan dat ze betrokken zijn op een begrip ‘taal’, dat op generlei wijze door welke van de drie genoemde linguistiques ook gespecificeerd wordt. En dat terwijl alles in het tekensysteem uitwijst naar taalgebruik! Maar hierop hoop ik later nog eens in het verband van een ander betoog terug te kunnen komen. Ik ga hier eveneens voorbij aan allerlei secundaire illogiciteiten, zoals bijvoorbeeld deze, dat de synchronische beschrijving geheel abstraheert van elke ontwikkeling van taal, daarmee haar aandacht richtend op een ‘tranche’, een momentane doorsnede van idealiter 0 seconden, iets wat onverenigbaar is zelfs met het blote bestaan van het object van onderzoek van de linguistique de la langue. Belangrijker vind ik het bezwaar, dat niet alleen alle feiten in één systeem moeten, maar dat bovendien dit systeem geacht wordt de individualiteit van de daarin opgenomen elementen volledig te verklaren. Het is weinig aan te bevelen, gevoelens van onbehagen als boven verwoord, te negeren. Per slot van rekening moet men achter zijn eigen wetenschappelijk werk kunnen staan en het voortdurend werken in een kader waar men eigenlijk afwijzend tegenover staat, zou allicht het plezier vergallen. Anderzijds is het gezien de invloed van het structuralistische paradigma niet bevredigend er afstand van te nemen zonder daar rekenschap van te geven. Immers, de waarde van het wetenschappelijk bedrijf zit voor een belangrijk deel in een zo precies mogelijke verantwoording ook van intuïties. Maar het valt niet mee, zulk een paradigma gemotiveerd af te wijzen, en ik heb het dan ook voorlopig gelaten bij een exercitie die voor mij als linguïst van primaire importantie was: ontwikkeling van kritiek op het structuralisme als taalkundig paradigma. Verder heb ik mij beperkt tot één, zij het zeer belangrijke tekst: de Cours, in de hoop dat dit voldoende bruikbaars op zal leveren voor een algemene kritiek op het structuralisme. Niettegenstaande deze beperkingen ben ik toch op een terrein aangeland waarop ik beroepshalve niet werkzaam ben: de wijsbegeerte. Steeds meer werd ik gedwongen tot een stellingname ten aanzien van zaken, die, naar mij achteraf gebleken is, niet alleen fundamenteel zijn in de taalkunde, maar tevens van een algemeen-wetenschappelijk wijsgerig belang, zaken zelfs die naar mijn idee pas goed begrepen kunnen worden in het licht van een godsdienstig inzicht. Daarom heb ik, zodra de gelegenheid zich voordeed, deze aangegrepen om in dit tijdschrift van mijn bevindingen tot dusverre verslag te doen. Ik hoop, dat mede daardoor een bredere en diepere inkadering in de wijsbegeerte mogelijk zal worden dan ik zou kunnen opbrengen. Ik zie er naar uit. Uit de aard der zaak zal ik beginnen met de lezer een indruk te geven van wat, naar mijn mening, het kenmerkende is in het denken van De | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Saussure (II). Op basis daarvan zal ik mijn kritiek ontwikkelen (III-IV). Daarna volgt een samenvatting van de kern van het gevondene (V) en enkele afsluitende opmerkingen (VI). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IIOm te kunnen weergeven wat mijns inziens het eigene is van De Saussure's gedachten, moet ik eerst even teruggaan in de geschiedenis van het denken over taal. Wat tegenwoordig taalwetenschap heet, heeft zich geleidelijk ontwikkeld vanaf de zestiende eeuw, en in de loop van de negentiende een grote vlucht genomen. Aan het begin staat de overtuiging, dat kennis en inzicht nooit kunnen berusten op pure redenering alleen. Wanneer men de zaken die men in samenhang wil brengen niet echt kent, loopt men gevaar alleen maar woorden te hanteren zonder wezenlijk inzicht in de realiteit te bezitten. Om zinvol te redeneren moet men weten waar men het over heeft. Deze situatie deed zich met name voor aan het einde der Middeleeuwen en leidde tot scherpe kritiek van wijsgeren als Willem van Ockham. Gaandeweg ontwikkelde zich de gedachte, dat er niets van tevoren vaststond, dat men niet zonder meer op de autoriteit van door Goddelijk licht verlichte wijzen kon bouwen, maar dat men (mede) zelf had vast te stellen wat waar is en wat niet. Men moest te dien einde niet alleen beschikken over gedetailleerde kennis van zaken. Zeker waar het de hogere dingen betreft moet men niet alleen subtiel kunnen interpreteren, maar ook treffend kunnen formuleren. Dat kan, met name in de letterkunde (in brede zin) het beste door een taal te gebruiken die men niet opzettelijk heeft aangeleerd, maar die men van nature kent: de moedertaal. Het is duidelijk, dat men daarbij niet kon volstaan met het taalgebruik van alledag. Men moest de verfijning van de grote, klassieke auteurs, dichters en geleerden, evenaren, zo niet overtreffen. Daarvoor moest men de ware regels van zijn moedertaal kennen. Die leerde men door de ware usus, het juiste gebruik van de taal te bestuderen en zich eigen te maken. Men moest, met andere woorden, de ware regel-maat van de moedertaal kennen en in praktijk brengen. Zo wist men wat men deed als men zijn taal gebruikte. Hoe moest men die regelmaat vinden? Het spreekt vanzelf dat men begon de spraakkunst op de voet van de Latijnse en Griekse te regelen - daar kwam uiteindelijk toch alle grammaticale kennis vandaan en men moest ook laten zien dat de moedertaal niet voor de klassieke talen onderdeed. Later - en tot ver in de negentiende eeuw - poogde men die regelmaat uit algemene wijsgerige principes te deduceren, maar succesvol tot op heden bleek de inductieve weg, die leidde van de verzameling van vele taalgegevens tot de systematisering ervan, met name door taalvergelijking. Eén van de lijnen van inductief onderzoek bleek wel bijzonder succesvol. Wanneer bij de vergelijking van talen ook oudere taalstadia werden betrokken, bleek dat dikwijls het verleden regelmaat liet zien waar het heden wanorde vertoonde. Met name toen de waarde van het Sanskrit voor de taalvergelijking tot de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geleerden was doorgedrongen, leek het of de sluier zou worden opgelicht, die de ‘ware’ taal tot dusver aan het gezicht had onttrokken - en daarmee zou dan geheel doorzichtig worden wat de mens in staat stelt op de belangrijke gebieden des levens goed en kwaad, zinvol en zinloos te onderscheiden: de ‘Geist’, zoals deze zich in de gehele mensheid, maar ook in iedere taalgemeenschap, ieder volk op eigen wijze, manifesteert.Ga naar eind3. De lezer zal een romantisch-idealistisch thema herkennen en het zal hem dan ook niet verbazen, dat de taalgeleerden telkens opnieuw geneigd waren zich bij hun historisch en vergelijkend taalonderzoek te laten leiden door min of meer wijsgerige speculaties, die helaas de een na de ander door datzelfde onderzoek werden weerlegd. Zeer geliefd was de voorstelling van de taal als een organisme, een bezield mechanisme, dat zich in de loop van de eeuwen ontwikkelt volgens een immanente wetmatigheid, net als een boom. Ook deze gedachte heeft het niet gehouden en het werd steeds hachelijker, onjuiste (zij het aansprekende) theorieën aan het forum der taalgeleerden voor te zetten; anderzijds kwam er in de taalwetenschap ook steeds minder ruimte voor ‘zingevoelige’ onderzoekingen. De Leipziger linguïsten die bekend staan onder de naam Junggrammatiker, en die op voorgang van de grote Steinthal alle idealisme vaarwel hadden gezegd in ruil voor de ‘feiten’, speelden in dit proces de meest markante rol en hun wetenschappelijke normen zijn het die tot op heden een groot gezag genieten in de historische en vergelijkende taalwetenschap. De Saussure's ontwikkeling als linguïst stond onder sterke invloed van de Junggrammatiker.Ga naar eind4. Dezen hadden fel gereageerd op wat zij zagen als de feilen van de toenmalige taalwetenschap. Deze was volgens hen niet wezenlijk historisch. In de vergelijking van talen en taalstadia werden naar hun oordeel al te veel bizarre gedachten ontwikkeld aangaande de aard van de taalontwikkeling. Veelal ontsproten deze gedachten aan een neiging, te deduceren uit de opvatting van de taal als organisme, een notie van speculatief-wijsgerige oorsprong.Ga naar eind5. Feiten die niet klopten met de theorie werden al te gemakkelijk als uitzonderingen terzijde geschoven. Van een gecontroleerde keuze tussen relevante en irrelevante gegevens was dus volgens hen te weinig sprake. Om erachter te komen wat het ware leven der taal was, moest men volgens de Junggrammatiker zijn uitgangspunten nemen in de feiten, dat wil - zoals steeds - zeggen: in wat volgens bepaalde normen als feit kon worden erkend. Deze normen waren die van de experimentele wetenschappen, met name de fysica, de fysiologie en de experimentele psychologie. Alleen wat volgens de wetten van deze wetenschappen kon worden verantwoord, kon een solide basis vormen voor de beschrijving van de ontwikkeling der taal. Een wet - een klankwetGa naar eind6. bijvoorbeeld - kende vanzelfsprekend geen uitzonderingen; als zich iets aan de werking van één wet onttrok, moest het door een andere verklaard worden. Een probleem vormde het in elkaar grijpen van met name fysiologische en psychologische wetten in de taalgeschiedenis; daarvoor kon de experimentele wetenschap volgens Hermann PaulGa naar eind7. geen toereikende oplossing bieden. Zeker voor de beschrijving van verwijderde taalperioden was dan ook volgens dezelfde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
taalkundige een bepaalde mate van speculatie noodzakelijk.Ga naar eind8. Paul was ervan overtuigd, dat het psychische de voornaamste factor in de taalontwikkeling was;Ga naar eind9. overigens lag het accent voor de Junggrammatiker eerder op de beschrijving van de ontwikkeling der taalvormen dan op de beschrijving van semantische verschijnselen. De erkenning van de noodzaak van ‘Spekulation’ verhindert ons mijns inziens niet, als eindpunt voor de taalwetenschap uit die tijd te stellen de verklaring van alle taalverschijnselen in een causaal stelsel. Ook De Saussure was wars van deductie, met name uit het begrip organisme;Ga naar eind10. ook hij onderschreef de noodzaak van een experimentele basis;Ga naar eind11. ook hij was voorstander van volledige beschrijving van de taalverschijnselen in één stelsel.Ga naar eind12. Daarin ligt dan ook niet het kenmerkende van de Cours binnen de taalkunde van die tijd. Dat zit veeleer in de oplossing die De Saussure vond voor een vraagstuk dat niet alleen hem, maar ook bijvoorbeeld Paul bezig hield.Ga naar eind13. Het was immers de vraag, in hoeverre een causaal stelsel van fysische en psychologische wetten, waarin de taalverschijnselen volledig passen, wel een taalstelsel mocht heten. Hoe kon men de conclusie voorkomen, dat het begrip ‘taal’ kon worden opgevat als een restant van pure speculatie, een zinloze onderscheiding binnen de psychofysische verschijnselen? Het stond zowel voor Paul als voor De Saussure vast, dat de verbinding van de psychische en de fysische sfeer kenmerkend was voor de taal.Ga naar eind14. Maar was daarmee het unieke van de taalverschijnselen voldoende te omschrijven? Deze vragen roepen een tegenvraag op. Wat was er met name De Saussure aan gelegen, de autonomie der taal en daarmee van de taalwetenschap te claimen? Ik zou deze vraag als volgt willen beantwoorden. Ook hij was gegrepen door de impetus die de negentiende-eeuwse taalkunde in hoge mate heeft beheerst: het verlangen het veelszins onbekende gebied van de geest te exploreren door zijn belangrijkst geachte uiting, de menselijke taal, te bestuderen.Ga naar eind15. Vandaar zijn levenslange, tot in de Cours blijkende waardering voor het levenswerk van Adolphe Pictet, dat een poging was de beschaving van de Indo-europese taalgemeenschap te benaderen.Ga naar eind16. Vandaar ook, meen ik, zijn uitspraak in de bekende brief aan A. Meillet van 4 januari 1894: ‘C'est, en dernière analyse, seulement le côté pittoresque d'une langue, celui qui fait qu'elle diffère de toutes autres comme appartenant à certain peuple ayant certaines origines, c'est ce côté presque ethnographique, qui conserve pour moi un intérêt (...)’.Ga naar eind17. Hetgeen zijn aldus omschreven ‘plaisir historique’,Ga naar eind18. zijn eigenlijke taalwetenschappelijke genoegen, bedierf, dat waren de vele illogiciteiten in de taalbeschrijving, die zelfs hij nauwelijks te boven kon komen en die hem dwongen tot de moeizame opbouw van een omvangrijk begrippenapparaat. En daarbij ging het hem - hoe zou het ook anders, gezien de aard van zijn interesse in taal? - niet om de beschrijving van fysiologische of psychologische processen als zodanig, maar om de ‘vie de la langue’. Wat is de taak van de linguïst? Wat doet hij eigenlijk? Waar houdt hij zich mee bezig? Wat is zijn ‘objet’? Anders gezegd: welke van de verschijnselen, of welke | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aspecten van de verschijnselen die de taalkundige pleegt te bestuderen, vallen juist hem en geen ander als object toe, kenmerkend als ze zijn voor het verschijnsel ‘taal’? Toegegeven dat het werkterrein van de linguïst terecht mede bevolkt wordt door psychologen, sociologen, ethnologen, fysiologen, waarom is het in eerste instantie zijn speciale werkterrein?Ga naar eind19. De vraag naar het wezen van de taal is duizenden jaren oud en het is dan ook op zich niet zo vermeldenswaard dat De Saussure haar stelde, temeer niet waar de taalwetenschap onder de dreiging stond uiteen te vallen in een aantal niet-taalwetenschappelijke disciplines. Interessanter is het na te gaan, hoe De Saussure hem in de gegeven omstandigheden beantwoordde. Dat is overigens niet gemakkelijk. Het recente onderzoek heeft aangetoond, dat in het verleden allerlei denkbeelden als typerend voor De Saussure zijn beschouwd, die dat in feite niet zijn. Zo is wel beweerd, dat De Saussure pas waarlijk oog had voor het sociale aspect van de taal, met name voor het feit dat een taal alleen maar kan bestaan krachtens sociale ‘conventie’, waarmee bedoeld wordt, dat de leden van een taalgemeenschap zich, op straffe van onverstaanbaarheid, houden aan de taal zoals die is: wie op eigen gezag een muis plik gaat noemen of de woordvorm muis gaat gebruiken voor ‘bijzettafeltje’, kan al gauw moeilijkheden krijgen. - Maar reeds de door De Saussure bewonderde Whitney heeft hiervoor uitgebreid aandacht gevraagd.Ga naar eind20. Ook heeft men wel staande gehouden dat pas De Saussure heeft laten zien dat de relatie tussen woordvorm en woordbetekenis een arbitrair karakter heeft, wat daarin tot uitdrukking komt dat een taalgemeenschap best eens een keer een muis plik zou kunnen gaan noemen of de woordvorm muis gebruiken voor ‘bijzettafeltje’, mits men zich daar dan voortaan ook aan houdt. Deze gedachte vindt men echter ook al genoemd in Plato's Cratylus en waarschijnlijk is ze nog wel ouder. Volgens sommigen zou het De Saussure zijn die voor het eerst de gedachte van de autonomie van de taal tot uitdrukking heeft gebracht. Ik heb echter al aangestipt, dat deze impliciet is in de negentiende-eeuwse impetus tot taalonderzoek. Overigens is ze reeds in 1855 door de grote taalkundige en psycholoog Steinthal expressis verbis tot uitdrukking gebracht.Ga naar eind21. Voorts wordt wel aangenomen, dat De Saussure als eerste de nadruk legde op de grote betekenis van de notie ‘waarde’ (valeur, zie hieronder). Maar deze notie was, zoals De Saussure zelf aangeeft, gangbaar met name in de economie,Ga naar eind22. en in wijdere zin een sleutelbegrip in de toenmalige Geisteswissenschaften.Ga naar eind23. Verder is De Saussure volgens sommigen degene die het onderscheid tussen synchronie en diachronie, waarop de lezer reeds enige malen is gestuit, heeft ingevoerd. Met de term diachronie wordt gedoeld op de ontwikkeling of verandering van talen. Op diachronisch standpunt kunnen we vaststellen dat het Nederlandse woord jij ontstaan is uit een ouder ji, een tweede persoon meervoud. Dat zegt echter nog niets over de huidige functie van jij ten opzichte van je en u. Om die functie te achterhalen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heeft men niet genoeg aan een vergelijking van jij met een woord uit het Nederlandse taalverleden, maar moet men vergelijkingen treffen met woorden uit dezelfde periode, een vergelijking op synchronisch standpunt dus. De onderscheiding diachronie-synchronie vindt men bijvoorbeeld ook bij Paul. Zij is dus niet kenmerkend voor De Saussure.Ga naar eind24. Een andere onderscheiding tenslotte, waarvan het geestelijk vaderschap wel aan De Saussure wordt toegeschreven, is die tussen langue en parole: de lezer heeft er al kennis mee gemaakt. Een ander termenpaar bij dezelfde onderscheiding is taal en taalgebruik. Wanneer men iets zegt, maakt men, op zijn eigen wijze, gebruik van elementen en combinaties of combinatiemogelijkheden die algemeen bezit zijn; kortom, van taal. Iedereen spreekt de woorden op zijn eigen wijze uit en zelfs telkens een beetje verschillend; iedereen denkt telkens het zijne als hij een bepaald woord gebruikt dat toch anderzijds een vaste betekenis heeft. Om nu het individuele van het algemene of collectieve te kunnen onderscheiden had men al de beschikking over begrippen als ‘usus’ en ‘individueel taalgebruik’; De Saussure heeft deze distinctie niet uitgevonden.Ga naar eind25. De bijdrage van De Saussure kan dus niet liggen in de presentatie van deze begrippen op zich. Hetgeen historisch van beslissend belang is, dat is de grondgedachte die in de formulering ervan met alle rigueur waarover hij kon beschikken tot uitdrukking wordt gebracht en die, in weerwil van sommige minder geslaagde weergaven in het overigens als prestatie zeer hoog te schatten boek van Bally en Sechehaye, zulk een grote invloed heeft geoefend. Die grondgedachte is het radicaal arbitraire van het signe. Ik wil deze grondgedachte weergeven door haar voor te stellen als het resultaat van een drietal noodzakelijke stappen in een redenering. Daarmee wil ik echter niets beweren over de actuele denkprocessen die De Saussure heeft doorgemaakt, noch over hun historische ordening. Om de eerste stap te beschrijven neem ik nog eens mijn vertrekpunt in de opvatting van taal onder de Junggrammatiker. Ik vermeldde al, dat vaststelling van feiten in de zin van de experimentele wetenschappen een noodzakelijke voorwaarde werd geacht ook voor taalwetenschappelijke beweringen. Vaststelbaar waren derhalve fysische - akoestische, articulatorische en auditorische - en psychische verschijnselen binnen een gebied, dat - schijnbaar probleemloos - ‘taal’ werd genoemd.Ga naar eind26. Aangezien niet voldoende duidelijk was waarin de eenheid van al deze fysische en psychische verschijnselen in concreto bestond, dreigde niet alleen dit gebied opgedeeld te worden tussen de erop opererende Gesetzeswissenschaften, om met Paul te spreken,Ga naar eind27. maar dreigde tevens al wat men taalverschijnselen noemde uiteen te vallen in een groot aantal losse gegevens, die niet op zinnige wijze met elkaar in verband konden worden gebracht. Al het fysische en psychische dat zich aan taalverschijnselen laat onderkennen, is immers als zodanig nog niet ‘talig’. Wat spreker en hoorder psychisch meemaken in verband met het gesprokene, wat er fysisch - akoestisch, articulatorisch en auditorisch - aan taalverschijnselen vast te stellen valt, is dus als zodanig nog niet van belang voor de taalkundige. Als twee realisaties van één zin fysisch en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
psychisch op alle punten van elkaar kunnen verschillen, hetgeen het geval is, dan is in de fysische en de psychische realiteit geen enkel verschijnsel aan te wijzen dat specifiek talig zou zijn. In dit opzicht vormen taalverschijnselen geen uitzondering. Als een natuurkundeproef herhaald wordt, variëren telkens de meetresultaten; in de dagelijkse waarneming van een object, een vaas bijvoorbeeld, is evenmin constantheid te bespeuren. Maar in beide genoemde gevallen lijkt de varieteit van de verschijnselen probleemloos te kunnen worden opgevat als steeds wisselende manifestatie van een en hetzelfde proces, een en hetzelfde object. Ten aanzien van taalverschijnselen ligt dit veel moeilijker. De eerste stap op weg naar het radicaal arbitraire van het signe bestaat hierin, dat De Saussure de psychische en fysische verschijnselen van de taalwerkelijkheid opvatte als manifestaties van relatief constante grootheden, die hij signes noemde.Ga naar eind28. Daarmee nam hij het bestaan aan van niet experimenteel aantoonbare entiteiten en erkende dus als feit wat volgens de experimenteel-wetenschappelijke maatstaf van die tijd geen feit was. Hij had zich dus ontworsteld aan de invloed van deze norm. De realiteit die deze grootheden volgens De Saussure bezaten, was gegrond in de omstandigheid dat ze als zodanig geconstitueerd en erkend waren door de taalgemeenschap.Ga naar eind29. De fysische en psychische verschijnselen van de taalwerkelijkheid ontleenden hun taalkarakter uitsluitend aan het feit dat ze manifestaties waren van de akoestische respectievelijk psychische zijde van deze mentale grootheden. Met deze gedachte bracht De Saussure een belangrijk aspect onder woorden van ‘ce que fait le linguiste’;Ga naar eind30. stilzwijgend was men altijd al van dergelijke grootheden uitgegaan. Hoe kon het ook anders? We zagen al dat zich niet alleen in de natuurwetenschappen, maar ook in de dagelijkse ervaring de noodzaak voordoet, de diversiteit van verschijnselen te betrekken op grootheden waarvan ze de manifestaties zijn. Zolang men dit echter niet expliciet stelde in de linguïstiek, leverde men zich uit aan illogiciteiten omdat men niet aan kon duiden op welke basis men zijn beweringen deed, zelfs de inhoud ervan niet precies kon aangeven. Het aannemen van mentale grootheden in deze zin is een voldoende basis voor een onderscheid als tussen langue en paroleGa naar eind31. en levert een grondslag voor een onderscheid tussen relatief constant en veranderlijk: wil een nieuw optredend verschijnsel een nieuwe manifestatie van een grootheid zijn, dan moet deze relatief constant blijven. Anders zou een nieuw optredend verschijnsel immers duiden op een andere grootheid. We zijn echter met de eerste stap nog niet aangeland bij de begrippen diachronie en synchronie zoals De Saussure ze hanteert.Ga naar eind32. Dat gebeurt pas bij de derde stap. Maar nu eerst de tweede. We hebben gezien dat de realiteit van de mentale grootheden volgde uit hun constitutie en erkenning door de taalgemeenschap. Uit deze conventionaliteit volgt in ieder geval arbitrariteit van het signe in de gangbare zin van het woord. In de richting van de Cours geformuleerd, komt dat hierop neer, dat mentale grootheden ontstaan door hechting van een akoestisch | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘image’ aan een concept.Ga naar eind33. Deze aanhechting wordt geconstitueerd en blijvend erkend door de taalgemeenschap. Het arbitraire van het aanhechtingsproces bestaat hierin, dat ter aanduiding van bepaalde concepten images acoustiques worden gebruikt die niets onthullen aangaande de inhoud van de concepten: anders gezegd, de tekenvorm is geen nabootsing, in welke zin dan ook, van het concept. Van een concept komt in het image acoustique alleen tot uitdrukking dat het van alle andere concepten verschilt en eventueel dat het met een of meer ervan tevens overeenkomt. Deze gedachte was sinds ongeveer 1870 gemeengoed geworden, na een periode waarin men ijverig doch tevergeefs had gezocht naar de natuurlijke band tussen vorm en betekenis van de woorden.Ga naar eind34. Ze was voor De Saussure niet onaanvaardbaar, maar ging hem in laatste instantie toch niet ver genoeg. Immers, zij zou inhouden dat aan de concepten een bestaan werd toegekend onafhankelijk van de woordvormen, die immers na constitutie van de concepten daaraan wordt vastgehecht terwille van het onderscheidenlijk handelen met die concepten. Aangezien de taalverschijnselen zich volgens het toenmalig denkschema kenmerkten door wederzijdse betrokkenheid van het fysische en het psychische, zou daaruit moeten volgen dat de taal niet meer was dan een afspiegeling van een bestaande, puur conceptuele, dus niet talige structuur. In deze zin zou de taal tóch niet meer zijn dan een nomenclatuur en deze gedachte wees De Saussure krachtig af;Ga naar eind35. de gedachte dat taalvormen niet aan concepten maar aan dingen werden gehecht, lag hem uiteraard nog minder.Ga naar eind36. Beide streden tegen het denkbeeld van de autonomie van de taal, dat, zoals we zagen, rechtstreeks volgde uit de impetus van de negentiende-eeuwse taalwetenschap en dat nog steeds gelding bezat, al was het dan ook aan het einde van de eeuw bedoeld of onbedoeld aangevochten.Ga naar eind37. De nomenclatuurgedachte kan ook als volgt worden omschreven: er kan pas van een taalvorm gesproken worden als er sprake is van een bijbehorende betekenis. Dus plik is geen taalvorm, zolang het geen betekenis heeft. Er is dus geen taalvorm zonder betekenis, maar er zijn wel betekenissen, concepten zo men wil, zonder bijbehorende taalvorm (denkbaar). De tweede stap die De Saussure doet, kan nu als volgt worden weergegeven. Niet alleen geldt dat er geen taalvorm is zonder betekenis, maar evenmin zijn er betekenissen zonder taalvorm. Slechts dan kan van een betekenis worden gesproken als er sprake is van een bijbehorende taalvorm, evenzeer als men slechts van een taalvorm kan spreken als er sprake is van een bijbehorende betekenis. Binnen deze gedachte kan men nog op vierderlei standpunt staan. Ten eerste kan men toelaten dat bij één vorm meer dan één betekenis hoort, er dat bij één betekenis meer dan één vorm hoort. Men laat dan zowel homonymie als synonymie toe. Ten tweede kan men toelaten dat bij één vorm meer dan één betekenis hoort, maar het omgekeerde afwijzen. Men laat dan wel homonymie toe, maar geen synonymie. Anders gezegd: de verzameling van de taalvormen structureert die der betekenissen, niet omgekeerd. Dit is de structuralisti- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sche these die ik het primaat van de taalvorm heb genoemd.Ga naar eind38. Ten derde kan men toelaten dat bij één betekenis meer dan één vorm hoort, en het omgekeerde afwijzen. Men laat dan synonymie wel toe maar homonymie niet. De verzameling der betekenissen structureert die der vormen, het omgekeerde is niet het geval. Dit zou men het primaat van de betekenis kunnen noemen. Ten vierde kan men eisen dat aan elke taalvorm precies één betekenis beantwoordt en omgekeerd; in dat geval zijn homonymie èn synonymie uitgesloten en structureren de verzamelingen vormen en betekenissen elkaar; anders gezegd, ze kunnen gezien worden als één verzameling van dubbelzijdige elementen.Ga naar eind39. Enkele schema's mogen het voorgaande verduidelijken.
Het is mij op dit moment niet geheel duidelijk welke van de vier varianten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Saussure op het oog heeft gehad, maar laten we terwille van het betoog aannemen dat het de vierde is geweest, de variant dus volgens welke noch homonymie, noch synonymie worden erkend. Binnen deze variant denkende, zou men heel goed kunnen staande houden dat signes individuele grootheden zijn die in bepaalde opzichten van elkaar moeten verschillen omdat men ze anders niet uit elkaar zou kunnen houden, die in andere opzichten niet zozeer obligaat maar wel bij voorkeur een formele aan een semantische overeenkomst paren, maar die niet als individuele grootheden volledig bepaald worden door relaties van verschil en overeenkomst met de overige grootheden. Ze gaan met andere woorden in de relaties niet op. Dat betekent, dat er minitalen denkbaar zijn met slechts één signe. Deze assumptie zou door De Saussure zijn afgewezen. Ten eerste wenste hij van de signes niet meer te zeggen dan dat ze van elkaar verschilden en soms met elkaar overeenkwamen, omdat de taak van de linguïst niet verder reikte. Immers, als het signe het uitgangspunt is van de linguïst, wat zou hij er binnen de linguistique statiqueGa naar eind40. nog meer van moeten zeggen? Ja, hij màg er zelfs niet meer van zeggen. Want als er ook maar één signe los van het net van overeenkomsten en verschillen tussen de signes zou bestaan, dan zou het zich aan de langue onttrokken hebben en aldus zou de autonomie van de taal in acuut gevaar worden gebracht. Zou men iets constateren dat ontsnappen kon aan de operaties van vaststelling van aanwezigheid of afwezigheid van verschil, dan zou dit wijzen op een lek in de redenering òf op de afhankelijkheid van een andersoortige samenhang. Een dergelijk ontsnappingsverschijnsel was even onverdraaglijk als een uitzondering op een klankwet voor de Junggrammatiker was. Hiermee is, na de eerste stap, de constitutie van mentale grootheden, en de tweede, de assumptie van wederzijdse implicatie van signe en signifié, tenslotte de derde en beslissende gedaan: die naar het radicaal arbitraire van het teken, de absolute macht van de differentie, de valeur.Ga naar eind41. Voor deze stap, hoe begrijpelijk ook in het kader van een streven de linguïst een concreet object voor een autonome wetenschap te verschaffen, is onvoldoende grond aanwezig. Immers, het volstaat de eigen existentie van signes eenvoudigweg te erkennen, met hun significante onderlinge overeenkomsten en verschillen, en met alles wat ze overigens moge kenmerken. Het is niet nodig om die existentie met behulp van het wetenschappelijk denken te funderen. Het is voldoende om te zeggen in hoeverre de taal systematische trekken heeft, het gaat te ver te zeggen dat zij een systeem is. Trouwens, de derde stap stelt ons voor onoverkomelijke problemen. Immers, ook als men De Saussure zou bijvallen in zijn afwijzing van de opvatting van de taal als nomenclatuur, dan moet men toch in het signe enig aangrijpingspunt hebben om te kunnen verklaren hoe het komt dat bijvoorbeeld de aan het Duitse Ochs verbonden notie in bepaalde opzichten overeenkomt met die welke toevalt aan het Franse boeuf, een voorbeeld van De Saussure zelf,Ga naar eind42. die ter plekke zelfs niet wijst op de verschillen tussen beide noties. Dat aangrijpingspunt is bij De Saussure niet te vinden. Immers, er zijn zoveel langues als er natuurlijke talen zijn; er is dus, bijvoorbeeld, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een Franse langue en een Duitse langue. Nu kunnen de signes van de Franse langue volgens De Saussure alleen maar op elkáar betrokken zijn en hebben ze dus niets te maken met enig signe van de Duitse langue; het zou dus puur toeval zijn als een deel van zo'n signe, bijvoorbeeld de betekenis van boeuf, in enig opzicht zou overeenkomen met de betekenis van enig Duits signe, in casu Ochs. Dit lijkt me vreemd: het kan toch niet toevallig zijn dat er zoveel overeenkomst tussen beide betekenissen is? Ook moet men enig aangrijpingspunt hebben om te verklaren hoe het mogelijk is, dat een signe als het Latijnse arbor kan duiden op een entiteit uit de werkelijkheid, iets wat uiteraard door De Saussure eveneens wordt erkend.Ga naar eind43. Een dergelijk aangrijpingspunt vervalt met de these van de radicale arbitrariteit, want de consequentie ervan is, dat vertaling en referentie een kwestie is van puur geluk: de signes zijn namelijk alleen betrokken op andere signes in dezelfde taal. Als men daarentegen aanneemt dat de individualiteit van het signe, waar dan ook in gefundeerd - en ik zou zeggen: puur en alleen in de erkenning door de taalgemeenschap - niet per se gegrondvest dient te worden in zijn logische relaties met andere signes alleen, is een dergelijk aangrijpingspunt gegeven. Op geheel andere wijze laat zich de behoefte aan een onafhankelijke individualiteit gevoelen wanneer men concrete woordvormen en woordbetekenissen tracht te analyseren. De fonologische, eventueel syllabische opbouw van de woordvormen gaat niet op in de pure onderscheiding, zoals sommige taalspelen van Koot en Bie en vele andere vormen van verkorting ons kunnen leren. En aan de conceptuele zijde zal men wel hetzelfde aantreffen: het zou me tenminste niets verbazen als bij de analyse van woordbetekenissen resten overblijven die niet meer op zinvolle wijze in logisch verband te brengen zijn met wat men in andere woordbetekenissen vindt. Ook voor een verklaring van deze verschijnselen moet men een aangrijpingspunt hebben in het signe, en ik meen wederom dat dit de onafhankelijke individualiteit ervan moet zijn. Het aannemen daarvan lost ook een moeilijkheid op die zich voordoet bij de beschouwing van de relatie tussen synchronie en diachronie. Als de identiteit van het signe gezocht wordt in zijn pure differentialiteit, dan houdt dat in dat, om een voorbeeld van De Saussure zelfGa naar eind44. te gebruiken, calidus en chaud twee volstrekt verschillende grootheden zijn. Als dat het geval is, kan geen verandering geconstateerd worden. Neemt men daarentegen aan dat een signe een onafhankelijke individualiteit kan hebben, dan is er een basis voor de constitutie van een entiteit, tot wier geschiedenis het behoort dat ze zich binnen de ene taalgemeenschap manifesteert als calidus en binnen de andere als chaud, anders gezegd: aan zulk een entiteit kan een continue fonetische en semantische ontwikkeling toegeschreven worden, waarvan bepaalde fasen corresponderen met images acoustiques op grond van welke voor bepaalde successieve taalgemeenschappen de - reeds vaststaande - identiteit van het signe telkens zijn vormelijke uitdrukking krijgt. Een nog groter bezwaar is, dat de these van de radicale arbitrariteit van het signe voert tot een zelfde circulariteit als ik reeds enkele malen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eerder bij andere taalkundigen heb gesignaleerd.Ga naar eind45. Als men meent dat men van een signe niet meer kan en mag zeggen dan dat het van alle andere verschilt en eventueel met sommige overeenkomt, is het individuele signe geheel aangewezen op het geheel, waarvan het deel uitmaakt. Anderzijds bepaalt het mede dat geheel, en men kan dus zeggen dat het mede zichzelf bepaalt, hetgeen door de these van de radicale arbitrariteit van het signe juist wordt ontkend. Dezelfde aporie laat zich ook anders formuleren. In een minimaal geheel, bestaande uit twee elementen, onderscheidt het ene element, zeg A, zich van een element dat niet-A is, zeg Z. Vraagt men nu wat dat weer inhoudt, dan moet het antwoord luiden: A verschilt van Z, dat zich weer daardoor kenmerkt dat het verschilt van A. Daarmee is de cirkel rond en het maakt natuurlijk niet uit hoeveel elementen er tussen A en Z zitten. Alweer blijkt, dat men de identiteit van een signe in laatste instantie in termen van zichzelf formuleert. Dit komt overeen met wat ik zojuist opmerkte over de onafhankelijke individualitèit van het signe. De these van de radicale arbitrariteit van het signe voert dus zelf voor tenminste één teken tot zijn tegengestelde. Dit komt overeen met de overweging dat men een stelsel uit een gegeven nulpunt moet definiëren dat als zodanig buiten het systeem ligt. Deze redenering kan worden gesecundeerd door één die gebaseerd is op het produkt van maximale systematisering in de zin van De Saussure. Uitgaande van het primaat van de taalvorm, zoals ik eerder heb omschreven, ontmoet de systematisering haar grenzen in vormelijke discreetheid bij gelijkheid van betekenis: in het Nederlands bijvoorbeeld bij de formulering van een begrip ‘pluralis’, of bij de behandeling van de werkwoordsmorfologie. In een werk als het handboek van HockettGa naar eind46. kan men zien hoe het primaat van de taalvorm generalisatie in de syntaxis met synonymie als leidraad voor een deel onmogelijk maakt. Maar ook wanneer men het primaat van de taalvorm overstijgt, moeten de schering en inslag van de systematiek, de lijnen van overeenkomst dus, zelve geordend worden als men echt van een systeem wil kunnen spreken. In laatste instantie vindt dan de systematisering haar eindpunt of zo men wil haar beginpunt in een eenheid die als zodanig uitwijst naar een systeem, waarvan zij weer een deel is. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IIIMet bovenstaande kritische opmerkingen kunnen we natuurlijk niet volstaan. We hebben nu gezien dat de these van de radicale arbitrariteit van het signe problemen oplevert bij de behandeling van overeenkomsten tussen talen. Ook biedt genoemde these geen mogelijkheid voor een zinvolle relatering van taal en werkelijkheid. Zij is in strijd met het feit dat individuele vormen en betekenissen irreducibel blijken en laat geen taalbeschrijving toe in termen van ontwikkeling. Tenslotte blijken bij enig doordenken toch alle elementen zichzelf te bepalen terwijl het autonoom gewaande | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
systeem zich blootgeeft als niet-autonoom. Met deze opmerkingen hebben we, kortom, laten zien dàt De Saussure's centrale these inadequaat is en tot tegenstrijdigheden voert. Maar hoe komt dat? In het volgende wordt een bijdrage gegeven tot een antwoord op deze vraag. Zoals we zagen acht De Saussure een taalelement geheel en al bepaald door zijn verschil met de andere taalelementen, en eventueel nader (maar niet essentieel) bepaald door overeenkomst met sommige ervan, in welk geval ze relatief arbitrair zijn. De taalelementen worden dus gereduceerd tot hun verschillen met andere taalelementen. Uiteraard beperkt De Saussure zich tot wat hij de relevante verschillen acht. Wat houdt dit nu in? Om de beantwoording van de vraag zo gemakkelijk mogelijk te maken, kies ik als object van beschouwing een minimaal systeem à la De Saussure. Zoals gezegd, verschillen alle taaltekens van elkaar, maar ze behoeven niet per se met een ander signe in enig opzicht overeen te komen. Natuurlijk komen de elementen van een taalsysteem wel in zoverre met elkaar overeen, dat ze alle deel uitmaken van dat systeem. Een minimaal systeem in de zin van De Saussure bevat dus twee elementen, die van elkaar verschillen en alleen in zoverre met elkaar overeenkomen, dat ze deel uitmaken van hetzelfde systeem. Als ik die twee elementen met elkaar vergelijk, dan vind ik dus aan het ene element iets, dat ik niet aan het andere element kan constateren, of omgekeerd. Ik kan ook zeggen: het ene element heeft een eigenschap die het andere element niet heeft. Daarmee bedoel ik, dat het ene element een verschijnsel van een bepaalde soort vertoont, en het andere niet. Ik kan de verhouding tussen beide elementen ook anders karakteriseren: ze staan in een bepaalde, onomkeerbare betrekking tot elkaar. Zoals De Saussure scherp heeft ingezien, gaat het binnen een systeem niet om verschillen zonder meer, maar alleen om relevante verschillen, verschillen die er binnen het systeem toe doen, verschillen op grond waarvan het ene element in het systeem op andere wijze functioneert als het andere. Binnen het systeem tellen dus alleen de functionele verschillen, en we zeggen dus dat de elementen van een systeem functioneel van elkaar verschillen. Dat is wat De Saussure bedoelde met ‘valeur’. Een verschijnsel dat zich aan het ene element voordoet en aan het andere niet, noem ik een functioneel verschilpunt (kortweg: verschilpunt) alleen indien een dergelijke stand van zaken er binnen het systeem toe doet. Nu ligt het voor de hand, de elementen van een systeem op grond van een en ander te beschouwen als volledig bepaald door hun functionele verschillen of, anders gezegd, door de relaties die tussen die elementen bestaan, om te denken dat ze in een systeem alleen maar bestaan krachtens hun onderlinge verschillen of krachtens hun onderlinge relaties, om te denken dat - als systeemlid beschouwd - een dergelijk element niets is buiten die verschillen of buiten die relaties. Stellen wij ons voor het minisysteem winkelpersoneel van de sigarenzaak ‘Aroma’, bestaande uit een winkelchef en een bediende. Binnen dat systeem zijn beide functies geheel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en al bepaald door het feit dat de chef de baas is en de winkelbediende niet. Sterker: die betrekking creëert die functies; anders gezegd: het functioneel verschil definieert ze afdoende. We hebben bij concrete invulling van die relaties niet te maken met het feit dat bijvoorbeeld chef Jansen Feyenoord-supporter is noch daarmee dat de bediende in zijn vrije tijd konijnen fokt. Welke concrete invulling die functies ook mogen hebben, dat is binnen het systeem irrelevant. Men kan er dus terecht van abstraheren. Het is deze abstractie, die De Saussure heeft toegepast door zijn onderscheiding van langue en parole: de langue is een systeem, de parole is de ‘invulling’ of manifestatie ervan. Gegeven de wettigheid van die abstractie, kan men net doen alsof de elementen die in een systeem participeren, erbuiten niet bestaan, alsof hun onderscheid alleen maar gegeven is met hun functionele verschillen, met de functionele betrekkingen die ze onderhouden. Men kan er over praten alsof ze buiten het systeem niet existeren, alsof pas het systeem ze het aanzijn geeft. Nu moge het waar zijn dat het er niet toe doet hoe welke chef en welke bediende van ‘Aroma’ ook van elkaar verschillen. Maar stel nu eens, dat de betrekking tussen chef en bediende zo wordt gedefinieerd, dat een eenmanszaak uitgesloten is, zodat men niet zijn eigen baas kan zijn. Dan maakt het bepaald wel uit, dat chef en bediende van elkaar verschillen. In dat geval vooronderstelt het verschil tussen chef en bediende, ongeacht de invulling, een andersoortig, dus buiten-systematisch, verschil tussen beide. Hetzelfde valt te betogen met een wat abstracter voorbeeld. Stellen we ons voor een minisysteem waarvan de beide elementen bepaald worden door één relatie, ‘links van’ (in de meest voor de hand liggende betekenis). Wil deze relatie enige invulling krijgen, dan mag hetgeen ‘links’ staat niet identiek zijn aan hetgeen ‘rechts’ staat; ik kan mij tenminste niet voorstellen dat ik me ooit een keer rechts of links van mezelf zou aantreffen. Wat links en wat rechts staat moeten dus verschillende elementen zijn en dit verschil wordt door de relatie ‘links van’ voorondersteld en niet gedefinieerd of geschapen. Wat voor ‘invulling’ ik ook aan het minisysteem geef, het moeten altijd twee verschillende elementen zijn. Of het nu twee personen betreft of twee elementen van maximaal abstracte aard, die ik uitsluitend invoer terwille van een betoog, telkens geldt hetzelfde: het moeten welonderscheiden elementen zijn, willen ze ooit succesvol in een links vanbetrekking kunnen treden. We kunnen dit laatste ook op een andere manier inzien. Een punt van verschil is een verschijnsel, maar niet ieder verschijnsel is een punt van verschil. Stel, op een boom zit een likje verf. Dat is een verschijnsel, en als zodanig kan het me opvallen, bijvoorbeeld omdat het er de vorige keer niet zat. Dat die gele plek op die boom zit, hoeft nog helemaal niet belangrijk te zijn voor mijn interpretatie van die lik verf als een verschijnsel. Ik kan die lik immers opvatten als een aanwijzing, dat er iemand met verf heeft lopen knoeien; in dat geval doet het niet terzake of die verf nu op die boom zit of op iets anders. - Ook als het likje verf bij zijn interpretatie als verschijnsel wèl op de boom betrokken wordt, hoeven we nog niet te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maken te hebben met een verschilpunt: het verschijnsel kan me simpelweg opgevallen zijn als nieuw voor de boom waar ik het op aantrof. Dan maakt het verschijnsel wel een verschil uit tussen fasen van één en dezelfde entiteit, maar niet tussen twee entiteiten, zoals een functioneel verschilpunt toch betaamt. Een verschijnsel kan dus alleen als verschilpunt worden opgevat indien er twee verschillende elementen voorhanden zijn en indien men het bedoelde verschijnsel aan het ene element aantreft en aan het andere niet. Deze elementen zijn niet zomaar en probleemloos voorhanden. Ook als ik zeker weet dàt de gele vlek als verschilpunt moet worden opgevat, dan helpt deze wetenschap ons nog niet verder met het antwoord op de vraag tussen welke elementen het verschil vigeert: tussen de stam en de kroon van de boom, tussen deze kant van de boom en de andere kant, tussen deze boom en een of meer andere, tussen het bos waar de boom deel van uitmaakt of de rest van het universum. Wil ik in termen van verschilpunten het onderscheid tussen twee elementen vastleggen, dan moet ik deze beide elementen dus vooraf geïdentificeerd hebben, wat inhoudt dat ik ze vooraf moet hebben onderscheiden. Laten we nu eens een voorbeeld nemen dat meer op een taalsysteem lijkt: het minisysteem plik: plikt, een ‘taal’ dus met twee elementen. We hebben in ons minisysteem te maken met twee klankcombinaties, zo te zien combinaties van Nederlandse fonemen, die alleen in zoverre van elkaar verschillen dat de één een eindklank -t heeft, en de andere niet. We beginnen met op te merken dat die -t helemaal niet in verband behoeft te worden gebracht met plik-, evenmin als de gele vlek per se met de boom in verband behoeft te worden gebracht: de -t zou bijvoorbeeld een signaal van Mars kunnen zijn waarvan het onbelangrijk is dat het optreedt samen met een realisatie van plik-. Maar ook als we weten dat de -t belangrijk is met betrekking tot plik-, hebben we nog niet te maken met een verschilpunt. We kunnen plik en plikt immers ook opvatten als twee verschijningsvormen van iets diepers, welke verschijningsvormen naast of na elkaar kunnen voorkomen, respectievelijk als de rode en groene kant van een blozende appel of als een schemerlamp die je aan en uit kunt doen. Om de -t als verschilpunt te interpreteren, moeten we aannemen dat er twee elementen gegeven zijn, dat er een segmentatie is in het veld waarbinnen de -t gegeven is, dat één segment die -t vertoont en het andere niet, en dat dit verschil functioneel is. Als laatste voorbeeld geef ik een minisysteempje dat uit het Nederlands kan worden geïsoleerd, namelijk het paar slager (enkelvoud): slagers (meervoud). Ook hier geldt dat het niet automatisch en probleemloos van de ‘feiten’ valt af te lezen, dat de -s een verschilpunt is. In zoverre kan men met een zeker recht staande houden dat bijvoorbeeld alle s'en boodschappen van Mars zijn, of dat het helemaal toevallig is dat aan de vorm met -s een pluralisbetekenis verbonden is. Of men kan zeggen dat er maar één woord bestaat, dat echter twee varianten heeft, met en zonder -s, en dat de variant met -s, indien zij gerealiseerd wordt in het taalgebruik weliswaar altijd een meervoudsbetekenis ‘veroorzaakt’, maar dat dit volstrekt toevallig | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is. Ook in deze voorbeelden blijkt, dat de erkenning van een functioneel verschilpunt tevens de erkenning inhoudt van twee elementen, die buiten het systeem om van elkaar verschillen. Maar nu zal iemand wellicht opmerken: er wordt voortdurend over elementen gesproken, en dat kan verwarring wekken. Een systeem heeft immers helemaal niet met elementen te maken. Er kan van alles element zijn in een systeem. Een systeem op zichzelf beschouwd is niet anders dan een netwerk van relaties tussen ‘open plekken’ die door elementen kunnen worden gevuld, of, anders gezegd, door die relaties worden waarden gedefinieerd waaraan in de praktijk van alles kan beantwoorden. - Deze gedachte is echter niet anders dan een algemenere omschrijving van het onderscheid dat De Saussure maakte tussen langue en parole. Dit onderscheid is juist en noodzakelijk. Maar de ‘open plekken’ bijvoorbeeld aan weerszijden van de betrekkingen ‘links van’ of ‘baas van’ zijn niet aan elkaar gelijk; het is niet één plaats, het zijn er twee. Men kan wel zeggen dat dit nu juist volgt uit de tweewaardig- of tweeplaatsigheid van die betrekkingen, maar dat is niet anders dan weer een manier om te zeggen, dat die relaties alleen maar kunnen gelden tussen twee elementen die buiten die relaties om van elkaar verschillen. In de bovenstaande voorbeelden is een nuance aangebracht die voor het vervolg van bijzonder belang is: wie een functioneel verschilpunt wil vaststellen of een relatie leggen van de besproken soorten, moet het bestaan van twee elementen erkennen, twee elementen die van elkaar verschillen op een wijze die niet door enig verschilpunt, enige betrekking binnen dat systeem wordt gespecificeerd. Wie zegt dat twee elementen participeren in een systeem, erkent daarmee hun systeemonafhankelijke individualiteit, of deze nu voortspruit uit het feit dat ze in de werkelijkheid gegeven zijn dan wel dat ze geschapen zijn door de systeembouwer (zoals dat het geval kan zijn bij wiskundige grootheden). Van belang is in beide gevallen alleen de erkenning van het onafhankelijke bestaan van die elementen krachtens de erkenning van het feit dat ze in een systeem participeren. Het is mij niet bekend, of De Saussure ooit de gedachten heeft gekoesterd, die hierboven als preciseringen zijn voorgedragen. Mocht dat het geval geweest zijn, dan heeft hij ze niet met zodanige nadruk voorgedragen dat Bally en Sechehaye ze de moeite waard vonden om in de boekuitgave van de Cours van 1916 met enig reliëf te presenteren. Nu komt men in de bronnen van dit boek genoeg passages tegen die er op wijzen dat De Saussure ook in fundamentele zaken bleef gissen, zoals naar het woord van Staring de meester kenmerkt. Het is dus heel wel mogelijk, dat De Saussure de overwegingen die in II zijn ontvouwd wel degelijk zou hebben kunnen bijvallen, maar dat hij - terwille van de presentatie van zijn betoog - zich ervan heeft onthouden deze ongetwijfeld complicerende en relativerende gedachten ten beste te geven, en dit is te gereder aannemelijk, wanneer men bedenkt hoe vanzelfsprekend ze eigenlijk zijn. Niettemin valt te vrezen, dat De Saussure het belang ervan fundamenteel heeft onderschat. Ze voeren namelijk tot consequenties, die desastreus zijn voor de hoofdstellingen die in de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Cours worden gepresenteerd. Om dit te laten zien, keer ik allereerst nog eens terug tot De Saussure's onderscheiding tussen langue en parole. Parole-verschijnselen zijn volgens De Saussure manifestaties van de langue, en niet omgekeerd. In zoverre kan van hun individualiteit geabstraheerd worden. De manieren waarop ik een woord kan uitspreken, de individuele voorstellingen die ik terzake van de betekenis van een woord blijk te hebben, zijn op het niveau van de langue evenmin belangrijk als dat liefde voor Feyenoord of voor konijnen van belang is voor de vastlegging van de personeelsstructuur van ‘Aroma’. - Maar dit belet mij niet om de verschillende realisaties van een woord, de diverse psychische voorstellingen die bij de betekenis van een woord te pas komen, als een systeem te zien. Evenzo kan ik een systematiek ontwerpen van alle personen die achtereenvolgens de sigarenzaak ‘Aroma’ als chef hebben gediend. Die systemen zijn natuurlijk allemaal per definitie anders gekwalificeerd; en dus geschiedt het onderzoek van de parole met een ander doel dan dat van de langue, en de functies op basis waarvan het systeem van de parole door de linguistique de la parole kan worden beschreven, zijn anders van aard dan die welke in het systeem van de langue vigeren. Het verschil tussen langue en parole is dus niet gelegen in het feit dat de langue een systeem vormt en de parole niet; dat De Saussure zelf spreekt over een linguistique de la parole, veronderstelt dat hij een mogelijkheid tot systematische beschrijving van de parole zag en daar moet uiteraard een systematiek in de parole aan beantwoorden. Het is dus niet helemaal zuiver, om te suggereren dat de langue orde zou brengen in een chaos van parole-verschijnselen, zoals de Cours niettemin lijkt te doen; en ik meen dat het verschil tussen beide evenmin daarin moet worden gezocht dat de langue eenheid brengt in de veelheid van parole-verschijnselen. Men kan immers op het vlak van de parole ook eenheid brengen in een veelheid van langue-verschijnselen. Zo kan men laten zien hoe één fonetisch geheel gerelateerd kan zijn aan zeer verschillende langue-elementen. Ik bedoel hier niet de gebruikelijke gevallen van homonymie, die, zoals bekend, meestal berusten op identiteit op het vlak van de langue, maar veeleer (merendeels reductie-)verschijnselen als gevolg waarvan fonetische identiteit kan ontstaan tussen realisaties van taalelementen, die structureel van elkaar verschillen. Ik noem als voorbeeld alleen maar de volgende, onderling verwante, gevallen: [mok] (mok, mot ik), [zak] (zak, zal ik), [bek] (bek, ben ik). - Behalve fonetische zijn er ook psychische verschijnselen die niet wezenlijk zijn voor de langue, bijvoorbeeld gevoelens van allerlei aard, met diverse woorden en andere langue-elementen verbonden. Het is zeer wel mogelijk dat één gevoel op parole-niveau de pendant is van een groot aantal langue-elementen, bijvoorbeeld woorden, waarvan we dan plegen te zeggen dat ze dezelfde gevoelswaarde hebben. Ook in zulke gevallen zou men kunnen volhouden dat op het vlak van parole eenheid - en dus samenhang - kan worden gezien in een veelheid van disparate langue-verschijnselen. Terecht of ten onrechte - en ik meen met De Saussure: in vele opzich- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ten terecht - wordt in de taalkunde niet in eerste instantie gesystematiseerd naar fonetische structuur of gevoelswaarde, en dus is het niet fonetische of affectieve eenheid in het licht waarvan taalverschijnselen door de ‘algemene’ linguïst met voorliefde plegen te worden beschouwd. Al komt het voor dat fonetische grootheden naar verschillende taalelementen verwijzen, toch niet in dien zin, dat die verschillende taalelementen op zinvolle wijze in die fonetische eenheid begrepen zouden kunnen worden. Dat komt, omdat fonetische grootheden - aldus de gebruikelijke gedachtengang - in dienst staan van het functioneren van taaleenheden. Maar deze gebruikelijke gedachtengang is bepaald niet de enig denkbare. Wanneer men aan fonetische grootheden als [mok, zak, bek] een eigen zin toekent, bijvoorbeeld klanksymbolisch of ritmisch, en als het niveau waarop woorden en andere elementen van de langue plegen te worden onderscheiden daaraan instrumenteel wordt gesubordineerd, zodat de verhouding tussen langue en parole precies omgekeerd komt te liggen in vergelijking met wat we gewend zijn, dan zullen we spreken van een systeem van fonetische grootheden, waarvan de realisatie gevormd wordt door eenheden op het niveau van de langue. En het behoeft geen verder betoog dat diezelfde eenheden óók gezien kunnen worden als manifestaties van een systeem van gevoelswaarden - bepaald een ander type ‘valeurs’ dan De Saussure op het oog had! Het verschil tussen parole en langue is dus niet een verschil tussen chaos en orde of tussen veelheid en eenheid, maar tussen wat als wezen van de taal (langage) wordt gezien en wat beschouwd wordt als de manifestatie van dat wezen. Als manifestatie van het wezen van de taal staat de parole in een betrekking van dienstbaarheid tot de langue, in een betrekking van instrument. Met de constitutie van de langue brengt De Saussure tot uitdrukking wat hij in de taal ziet: een middel tot overdracht van conceptuele kennis, niet in de eerste plaats een uitingsmogelijkheid van klanksymbolische, ritmische of affectieve qualificatie. Het zijn intersubjectief uitwisselbare concepten, in dienst van de overdracht van welke de parole slechts een nederig en soms zelfs een gevaarlijk krakend vehikel is. Met deze aanduiding van De Saussure's inzicht in het wezen van de taal wil ik hier volstaan; zij voldoet naar mijn mening om te laten zien dat de langue een in principe willekeurige creatie is, die in feite dient om uitdrukking te geven aan een taalconceptie, die niet van logicisme vrij te pleiten is. Zonder het conceptuele aspect van de taal - zeker in zijn relatie tot de intersubjectiviteit - te willen ontkennen, zou ik althans niet even onbekommerd als de grote Geneefse linguïst dat deed, staande willen houden dat daar de essentie van de taal in zit. Uit het bovenstaande kan opgemaakt worden dat de constitutie van een systeem en de qualificatie van bepaalde verschijselen als manifestaties van (elementen van) dat systeem, vooral dient ter onderscheiding van wat in een bepaald gebied (door De Saussure langage genoemd) als wezenlijk en wat als secundair moet worden gezien. Die onderscheiding impliceert, zoals we nog zullen zien, zelf weer een systeem, namelijk het systeem van de langage, dat volgens De Saussure beschreven moest worden door de linguistique du | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
langage, maar dat neemt niet weg dat de keuze voor het een en niet het ander als wezenlijk niet meer systematisch te verantwoorden is, althans niet in laatste instantie; zij is, met andere woorden, niet van een formeel, maar van een inhoudelijk karakter, zij berust - in het meest gunstige geval - op een inzicht dat niet meer systematisch te verantwoorden is. Deze uitkomst is geheel in lijn met datgene wat we op andere wijze al over minisystemen à la De Saussure te weten zijn gekomen. We hebben immers gezien, dat de elementen van een systeem als zodanig erkend moeten worden. Dit houdt in dat men als objecten van de systematiserende blik deze en niet die velden van werkelijkheid of fictie selecteert c.q. creëert, met andere woorden kiest c.q. verkiest. Zelfs objecten uit de dagelijkse werkelijkheid: gebruiksvoorwerpen, levende wezens, en andere moeten als zodanig erkend zijn. Ze zijn niet op voorhand als element gegeven. Langzamerhand begint zichtbaar te worden dat een minisysteem à la De Saussure het produkt is van een handelingscomplex, dat ten doel heeft de vastlegging van de zin van (een gedeelte van) de werkelijkheid: de elementen van een systeem hebben gezamenlijk een zin die ze functioneel onderscheidt van de rest van de werkelijkheid, en binnen het systeem heeft ieder element weer een eigen functie. En het gaat dan om blijvende, wezenlijke functies, niet om functies die die elementen toevallig of voorbijgaand mede vervullen. Anders gezegd, het gaat om blijvende, wezenlijke verschilpunten. Dat is wat de presentator van enig systeem ipso facto beweert. De systematisering betreft in het denken van De Saussure over taal (langage) met andere woorden de langue, niet de parole. Een minisysteem is al ontstaan, als ik van één gekozen element zulk een blijvende functie heb verkozen te geven. Daaruit volgt reeds dat geen enkel ander in aanmerking komend element die functie heeft. En dat herhaalt zich bij die ene act vanzelf, zodat er door de act zelf een ware chain of being ontstaat: functionele karakterisering van een element op de wijze zoals De Saussure dat met zijn valeurs bedoelde houdt in dat dit element met andere in een geheel (langue) is opgenomen, dat op zijn beurt als specifiek en niet bijkomstig talig samen met de parole het langage-systeem uitmaakt, dat weer een systeembetrekking onderhoudt met al het niet-talige semiotische, dat op zijn beurt een systematische betrekking onderhoudt met het niet-semiotische, enzovoort (ik beperk me nu maar tot onderscheidingen die in de Cours een belangrijke plaats innemen). Door systematisering kan men aangeven in welke mate van detaillering en hoe consequent men die acten van zingeving heeft uitgevoerd. Men kan ermee vertellen hoe zinvol die systematisering zelf is, maar men kan dat verhaal nooit systematisch motiveren. Men kan de systematisering nooit vrijpleiten van eenzijdigheid of zinloosheid. Dergelijke beslissingen komen niet door systematisering, maar door taxatie tot stand. En bij die taxatie moet worden aangegeven in hoeverre deze of die systematisering, binnen een bepaald kader en gegeven bepaalde behoeften, nuttig en nodig is. Daarbij moet bovendien in het oog gehouden worden dat ook de meest zinvolle systematisering, gegeven de systeemonafhankelijkheid van de elementen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
partieel en dus eenzijdig zal zijn. In het algemeen, en waarschijnlijk ook waar het fictionele objecten betreft, is systematisering steeds in laatste instantie een zingeving aan de werkelijkheid. Het lijkt me buiten twijfel, dat De Saussure van oordeel is geweest dat de beschrijving van het systeem van een natuurlijke taal een beschrijving van de werkelijkheid was zoals die zich manifesteerde achter de ‘sluier’ van de parole. Hierboven hebben we al het vermoeden geuit, dat De Saussure's taalbeschouwing logicistisch is. Dat vermoeden wordt sterker, als we bedenken hoe de elementen, die samen de conceptuele differentiatie verzorgen - volgens goed negentiende-eeuwse traditie voornamelijk woorden - er uit zouden moeten zien. Ze zouden samen een beeld moeten geven van een onberispelijke orde. Aan elk concept zou één en niet meer dan één vormelijk gegeven moeten beantwoorden, elke afwijking daarvan zou als onregelmatigheid vloeken met de gedachte dat de langue een systeem is. De taal zou, om het nog eens anders te zeggen, van een zo verheven en vlekkeloze regelmaat moeten zijn, dat geen Junggrammatiker ooit nog enige lust zou gevoelen om fonetische of psychologische wetmatigheden ter verklaring te hulp te roepen. Maar een natuurlijke taal - zoals het Nederlands - levert een ander beeld. Zeker heerst er orde, maar het is niet een orde die zich rechtstreeks in de vorm weerspiegelt. Daar vindt men orde en anomalie naast elkaar. Het werkwoord wandelen heeft minder vormverscheidenheid dan het werkwoord zijn, en het werkwoord achten weer minder dan wandelen. Er zijn twee productieve soorten van meervoudsvorming en een groot aantal improductieve. En zo is er nog wel meer onregelmatigs te vinden op vormgebied, dat men alleen in een systeem weg kan praten door het erin op te nemen. Men verklaart op die wijze echter nimmer waar de discrepantie tussen vorm en concept vandaan komt. Zoiets is toch niet te verwachten, indien men stelt dat het er alleen maar op aankomt dat een signe verschilt van alle andere. Dat veronderstelt immers, dat er aan één vorm maar één betekenis beantwoordt en omgekeerd. Met andere woorden: homonymie en synonymie passen eigenlijk niet in een taal van pure onderscheidingen, het zijn rommel veroorzakende tendenzen, die een veelheid van betekenissen toekent aan het éne woord [aXtə] (gespeld: achte, achten, achtte, achtten) en een veelheid van vormen aan één betekenisaspect, pluralis. Onder het primaat van de taalvorm zullen vele linguïsten vrede hebben met de homonymie, maar geenszins met de synonymie: deze aan te nemen zou gelijk staan met toegeven dat men de taal ook onder het conceptuele aspect kan ordenen, terwijl men (het liefst uitgaande van wat men ‘feiten’ acht) de taal alleen wil ordenen onder het aspect van de vorm, waarover immers veel gemakkelijker consensus kan worden verkregen dan over het conceptuele, dat uitsluitend door introspectie toegankelijk zou zijn. Maar als de bontheid van de pluralisvorming nog niet voldoende te denken geeft aan deze linguïsten, dan misschien paren als waaide: woei, wilde: wou, aardappels: aardappelen, waartussen ik met de beste wil geen functioneel verschil kan ontdekken, die ik dus volstrekt synoniem zou achten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het heeft er alle schijn van dat in de elementen zelf van de langue, van datgene in de taal wat De Saussure als puur onderscheidenlijk gehonoreerd wilde zien, zich allerlei manifesteert dat niet tot die pure onderscheidenlijkheid terug te voeren is. Ik herinner in dit verband nog aan wat ik aan het einde van II heb opgemerkt over de invloed van de werkelijkheid op de vorming van concepten (Ochs - boeuf - arbor), op allerlei in woordvorm en betekenis dat niet op pure onderscheidenlijkheid terug kan worden gevoerd, op het feit dat een echte ontwikkelingsgeschiedenis van de taal [???] dat de signes meer zijn dan alleen maar elkaar bepalende elementen van de langue. De natuurlijke taal vertoont onregelmatigheden. Weliswaar zijn elementen die tot één verzameling behoren altijd te beschouwen als elementen van een Saussureaans systeem, ook als ze onderling ongeordend zijn - immers ze verschillen hoe dan ook van elkaar, en dat is voldoende voor het lidmaatschap van zulk een systeem. Toch is gezien de puur differentiële functie, die De Saussure aan de langue toekent, het vreemd te noemen als zich discrepanties tussen signifiant en signifié voordoen in de vorm van synonymie en homonymie. Dat is geen puur differentiëren meer. Vreemd is ook dat zowel de signifiés als de signifiants bij systematisering resten opleveren die niet in de langue passen, in zoverre ze uit het oogpunt van differentiële functionaliteit overbodig zijn. Uit het bovenstaande leid ik af dat hetgeen in een taal als het Nederlands aan De Saussure's ideale langue beantwoordt, helemaal geen systeem is. Waarom zou het ook? Orde moet er zijn, maar alleen in zoverre als deze het doel van taaluitingen dient, en dat is bepaald niet het realiseren van puur differentiële eenheden: het is veeleer het present stellen van gebeurtenissen en toestanden met het doel tot een bepaling van onze attitude ten opzichte daarvan te komen. Voorzover dáár orde voor nodig is, wordt deze - zo goed en zo kwaad als dat in een gegeven état de langue gaat - tot stand gebracht. De pure differentiatie van De Saussure is niet eigen aan de taal; zij is integendeel niets anders dan de volstrekte gelijkmaking van het object van onderzoek aan de beschrijving ervan. Scientisme leidt aldus tot een logicistische taalopvatting.Ga naar eind47. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IVWe hebben gezien dat een element van een minisysteem à la De Saussure geenszins geheel en al bepaald wordt door zijn relaties ten opzichte van andere elementen maar dat het een irreducibele individualiteit bezit. Dit resultaat valt zonder enig probleem uit te breiden tot systemen als de ‘langue’. Als men deze systeemonafhankelijheid miskent, vervalt men in tegenspraken als aan het eind van II gesignaleerd. De ‘valeurs’ die het systeem bepalen wijzen aldus zelf naar buiten het systeem. Daarmee valt De Saussure's derde stap: de these van de radicale arbitrariteit van het signe. Systeemelementen of entiteiten, zoals we ze in het vervolg zullen noe- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
men, blijken als zodanig te moeten worden erkend: een tweede aanwijzing dat een systeem à la De Saussure in feite niet autonoom is. Pregnant geformuleerd, berust een systeem op doorgaande ordening van vrij gekozen objecten van onderscheiding. Met de term ‘vrij’ is ook gegeven dat de keuze nimmer onbetwistbaar is. Er is geen sprake van dat enige systematisering ooit als ‘de’ systematisering zou kunnen worden gelegitimeerd; uit de individualiteit van de entiteiten volgt dat alle systematisering, ook de meest volledige, principieel ‘ten dele’ is, en een eenzijdig beeld levert van de werkelijkheid. Maar het is niet alleen de derde stap van De Saussure die hiermee als ongewettigd wordt afgewezen. Ook zijn tweede stap, de these van de wederzijdse implicatie van vorm en betekenis, die een opvatting van de taal als ‘nomenclatuur’ moest uitsluiten, is onverdedigbaar, zoals uit het vervolg zal blijken. Ik wil beginnen met een voorbeeld dat al eens aan de orde is geweest, een appel die aan één kant rood is en aan de andere niet - laten we zeggen dat hij daar groen is. Op zichzelf lijkt het voor de hand te liggen de appel te zien als een entiteit met ten minste twee eigenschappen, rood en niet-rood. Maar zo vanzelfsprekend is deze wijze van beschouwing niet. Want we zien hier, hoe twee verschijnselen, een rood oppervlak en een niet-rood oppervlak, zich voordoen in een van de rest van de werkelijkheid afgegrensd gebied, in casu een appel; een gedeelte van dat gebied is rood, een ander gedeelte niet; beide participeren ze in de eenheid, die we met ‘een appel’ aangeduid hebben. Er is geen enkele reden om dit geheel de naam ‘minisysteem in de zin van De Saussure’ te onthouden en het rode en niet-rode gedeelte van de appel entiteitskarakter toe te kennen. Weliswaar is dat niet de gebruikelijke manier om tegen een appel aan te kijken. Maar voor een kunstschilder zou het dat wèl kunnen zijn. Hij zou gefascineerd kunnen raken door het rode deel van de appel, zo zelfs dat hij haast of helemaal zou kunnen vergeten dat het iets met een appel te maken had. Het contrast met het niet-rode deel van de appel zou dit in de hand kunnen werken. Als hij een naturalist zou zijn, zou hij gebiologeerd kunnen raken door de veelheid van kleurnuances die je binnen dat rood weer kunt ontdekken, door de telkens wisselende schakeringen, die het gevolg zijn van lichtkwaliteit, -sterkte en -inval. Het zou voor hem niet meer dan normaal zijn, het rood en het groen van de appel op te vatten als entiteiten. Men kan dus een appel schilderen als een verzameling van kleurvlekken die niets dan hun ruimtelijke ligging gemeen hebben. Misschien is er wel eens een appel zo uitgebeeld. In dat geval heeft de schilder de entiteiten ‘het rood van appel x’ en ‘het groen van appel x’ gekozen, of, anders gezegd: hij heeft die entiteiten in het leven geroepen, gecreëerd, inzoverre als hij de twee kleuren van appel x tot afzonderlijke objecten van uitbeelding heeft verheven. Het is denkbaar dat die entiteiten al ‘bestonden’ vóórdat de schilder ze in hun entiteit-status ‘erkende’. Het is ook denkbaar dat die entiteiten door de schilder werden ‘gecreëerd’. In beide gevallen zijn het door en door temporele grootheden die op z'n minst een ‘erkennings’-geschiedenis hebben | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
doorgemaakt. Ik geloof dat hetzelfde geldt voor alles wat als entiteit kan worden beschouwd, van meetkundige punten en eenhoorns tot (echte) entiteiten als olifanten of appels of individuele mensen. Zo zou ik van tweelingen kunnen volhouden dat het twee aspecten zijn van één mens; als ik ze samen zie, dan zie ik twee facetten van één menselijk individu. Ik kan dus ontkennen dat ze als mens afzonderlijk bestaan. Hoe onzinnig een dergelijke voorstelling van zaken ook moge lijken, zij is als het er op aankomt even bewijsbaar of onbewijsbaar als de gebruikelijke. Dat we er anders over denken komt omdat we (gelukkig) anders tegen tweelingen aan hebben leren kijken. Onze aanname van twee afzonderlijke mensen is daarmee echter nog niet meer dan een (zij het aangeleerde en zonder protest aanvaarde) erkenning van entiteiten. Als zodanig hebben ook echte tweelingen een erkennings-geschiedenis en zijn ze alleen op die grond al van een door en door historisch karakter. Aan deze laatste stelling moet nog iets toegevoegd worden. Het is niet alleen zo, dat alle entiteiten een historisch karakter hebben, ze hebben ook ieder een eigen geschiedenis. De ene rode appel kan niet op één moment op dezelfde plek liggen als de andere; de ene komt door consumptie aan zijn eind en de andere niet, en zelfs is de ene appel anders rood dan de andere, het ene rood ontwikkelt zich anders dan het andere. Dat geeft ons de mogelijkheid ook de occurrence van een eigenschap bij een entiteit op te vatten als een entiteit met een eigen geschiedenis. Zo kunnen het rood en het groen van appel x ook opgevat worden als entiteiten met een tijdelijk karakter, entiteiten ieder met een eigen begin en een eigen einde, waarvan de geschiedenis wel afhankelijk is van die van de appel, maar toch op zichzelf beschouwd kan worden; een eigen geschiedenis, die onder meer daarin haar eigenheid toont doordat als gevolg van een afhapproces de rode kant van de appel kan voortbestaan terwijl de niet-rode niet meer bestaat en omgekeerd. Laten we het analogon van deze redenering nu toepassen op een signe in de zin van De Saussure, nu beschouwd als eenheid van signifiant en signifié. Aan deze conceptie zitten eigenaardige kanten. De Saussure stelt ten aanzien van de (fysische) wereld van de klanken en de (psychische) wereld van de ‘ideeën’, dat beide van zichzelve chaotisch van karakter zijn; de ‘hechting’ (zo zouden we het kunnen noemen) van delen van het fysische domein aan delen van het psychische domein leidt echter tot de constitutie van eenheden van vorm en betekenis: de signes. We hebben gezien, dat De Saussure hun identiteit bepaald achtte door de betrekkingen die ze onderling onderhouden binnen het systeem van de langue. De hierboven vermelde ‘hechting’ noemt De Saussure zelf een mysterieus feit (Cours: 56). Dat is het ook. Allereerst rijst de vraag, op welke wijze, in het bijzonder door welke oorzaken, de signes ontstaan. Tenzij De Saussure hier denkt aan een parthenogenesis uit de conventie, is er alle aanleiding tot het vermoeden, dat hij zelf op niet veel meer zou hebben kunnen wijzen dan op een soort van generatio spontanea. De bedoelde vraag behoeft overigens niet beantwoord te worden. Er is namelijk een redenering moge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lijk die dit overbodig maakt. Stel, dat een ‘hechtingsproces’ inderdaad, zoals De Saussure poneert, en wel als enige factor, leidt tot wederzijdse betrokkenheid van het fysische en het conceptuele domein. Dan is niet in te zien, waarom beide domeinen vanzelf gesplitst zouden worden in delen zoals die welke volgens De Saussure aan signes toebehoren. Het zou immers even goed mogelijk zijn geweest dat zich een nieuw domein gevormd had, dat kon worden gekarakteriseerd als een fysisch-conceptuele chaos, of dat het fysische domein er een conceptueel aspect bij had gekregen dan wel omgekeerd. De conclusie ligt voor de hand dat De Saussure eenvoudigweg poneert dat de hechting van het fysische en het psychische domein het ontstaan van een veelheid van signes met zich meesleept. En het is niet moeilijk in te zien waarom hij dit doet: we weten nu eenmaal van de taal, dat ze onder andere beschouwd kan worden als een verzameling van vele signes. Bovendien heeft De Saussure voor de constitutie van zijn systeembegrip de assumptie van een veelheid van signes nodig. De constitutie van deze signes houdt, zoals we zagen, een segmentatie in van het fysische en van het conceptuele domein, zoals het volgende plaatje laat zien. Hierin is één teken getekend met een signifié en een signifiant, zoals het zich onderscheidt van de rest van het psychische en het fysische domein (met stippellijnen weergegeven):(8) Het signe in zijn geheel wordt aangeduid met Y, de andere met -Y; het symbool voor de signifié is Y' (tegenover de rest van het conceptuele domein, -Y'); evenzo is het symbool van de signifiant Y" (tegenover -Y" als rest van het fysische domein). Een signe is een entiteit en heeft evenals andere entiteiten een historisch karakter. Als dit het geval is, dan is er niets tegen de signifié en de signifiant te beschouwen als aspecten van een entiteit, dus als analoga van het rood en het groen van appel x. Daarmee is de mogelijkheid gegeven, een signe inwendig te beschouwen als een minisysteem à la De Saussure: er is een element + signifié en er is een element -signifié, de eigenschap die ze gemeen hebben is dat ze beide het signe mede constitueren. En daarom kunnen wij de signifié en de signifiant beide beschouwen als entiteiten ieder met een eigen geschiedenis, die, hoe afhankelijk ook van die van het signe, toch op zichzelf beschouwd kan worden. We zien hieruit dat we ook een signifiant en een signifié op drie manieren kunnen bekijken: (a) als aspecten van één entiteit die deel uitmaakt van een systeem; (b) als twee entiteiten die deel uitmaken van een systeem van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het signe-type; (c) als twee entiteiten die geen deel uitmaken van zulk een systeem. Of we (a), (b) dan wel (c) kiezen, zal afhangen van wat we in een gegeven situatie als zinvol en werkelijkheidsgetrouw ervaren. Zo zullen we allicht terzake van het rood en het groen van de appel voor (a) of hooguit (b) kiezen, maar een schilder die dat rood en dat groen wil zien buiten verband met de appel, kan natuurlijk voor (c) opteren. Een keuze voor (a) of desnoods voor (b) kan eventueel gemotiveerd worden met de overweging dat de kleuren van de appel er niet zouden zijn als de appel er zelf niet was, met andere woorden dat de geschiedenis van die kleuren afhankelijk is van de geschiedenis van de appel. Hoe ligt dat nu bij het signe en zijn onderdelen? Geldt hier ‘geen signe, dan geen signifiant of signifié’? Of zijn ze alle drie tegelijk, eventueel als bij toverslag, ontstaan? Of moet je eerst een signifiant en een signifié hebben voor er een signe kan ontstaan? Men kan natuurlijk heel goed volhouden dat ze alle drie tegelijk ontstaan en vergaan, net zoals men kan zeggen dat een man en een vrouw alleen echtgenoten zijn zolang ze gehuwd zijn, al geldt anderzijds dat je een man en een vrouw moet hebben om echtgenoten te krijgen. Zo kan het ook voorkomen dat ik moet beschikken over een ‘concept’, om mét De Saussure te spreken, èn over een woordvorm, om een woord te kunnen maken. Een voorbeeld: kort na de oorlog zag ik uit de trein een voor mij opwindend schouwspel: een jongen op een gemotoriseerde fiets. Wat ik daar gerealiseerd zag was een van de varianten op het thema ‘fiets met motor’, waarop ik al lange tijd had gefantaseerd: ik wilde niets liever dan zoiets. Een concept was er dus, en wel een tamelijk abstract concept, dat zowel het ‘ei’ op het voorwiel, als de motor naast het achterwiel, als ook de motor onder aan het frame omvatte. Het was echter nog niet zover ontwikkeld dat het uitkwam boven een fiets met het automobiele van een motor (in de zin van motorfiets). Er zat nog niet de eenheid in, die het concept tegenwoordig kenmerkt, en blijkens welke een bromfiets wordt beschouwd als een eigen type vervoermiddel tussen de fiets ter ene, de motor en de auto ter andere zijde. Het is wellicht die eenheid welke aanleiding heeft gegeven eerst tot het aantrekken van de samenstellingsvorm bromfiets, later tot introductie van de woordklank brommer, in weerwil van het feit dat deze vormen oorspronkelijk verbonden waren met een betekenis die een bepaald soort geluid duidde. Dit laatste verband verdween allengs: als iemand nú het woord brommer gebruikt, kan het best zijn, dat de woordklank niet meer heenwijst naar geluiden, maar alleen naar het geünificeerde concept dat ik zojuist omschreef. Nu kan men volhouden, dat de koppeling van dit concept met de van zijn signifié losgeweekte vorm brommer de geboorte van een nieuw signe inhoudt, maar de vraag is wel, hoe zinvol het is een dergelijk moment aldus te markeren. Men kan er immers niet omheen dat èn de betekenis èn de vorm van dit signe prefabricated zijn, dat dus het gemarkeerde tijdstip weliswaar een nieuwe fase in de coöperatie van beide inluidt; maar is dit evenement nu zó spectaculair dat men pas als het plaats grijpt het zo zwaar geladen begrip ‘signe in een bepaalde état de langue’ erop van toepassing mag verklaren? En wat was brommer dan daar- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vóór? Er zijn meer woorden zoals brommer. Het hefschroefvliegtuig en het corresponderende concept bestaan langer dan de algemene aanvaarding die thans de woordklank helikopter ten deel valt; sommige concepten wisselen van woordvorm (automobiel, auto; aeroplaan, vliegmachine, vliegtuig). Het is anderzijds heel goed mogelijk een woordvorm te verzinnen (bijvoorbeeld plik) en daarbij een concept te fantaseren: in Science Fiction kan zoiets heel goed gebruikt worden. Als mijn gedachtengang juist is, dan is daarmee ook die gedachte van De Saussure ondermijnd, die ik hierboven als de ‘tweede stap’ beschreven heb: geen vorm zonder betekenis, geen betekenis zonder vorm, een stelling die De Saussure nodig had om de radicale autonomie van de langue te verdedigen. Met name de gedachte van de pre-existentie van concepten was De Saussure een gruwel: alsof ‘betekenis’ gegrond kon zijn in iets anders dan de langue alleen! Ik heb echter de indruk dat de pre-existentie van concepten een heel normale zaak is. En ik kan dat ook gemakkelijk aanvaarden. Ik ontken niet dat taal iets eigens is. Maar ik weiger aan te nemen dat alles in de taal restloos uit het talige (wat dat dan ook moge zijn) verklaard moet worden. Daarin zie ik, behalve wellicht een overdreven accent op wat de ‘autonomie’ van de taal heet, tevens een overschatting van wat het wetenschappelijk denken kan. Met de ondermijning van De Saussure's ‘tweede stap’ (zie hierboven) is, zoals de lezer zelf kan vaststellen, het fundament weggeslagen onder de derde stap. Als een concept of een vorm kan bestaan vóór de constituering van het signe, dat wil dus zeggen: voordat dit signe het systeem mee bepalen kan en dus vóórdat het systeem als zodanig zijn specifieke vorm heeft gekregen - dan wordt de eigen aard, de identiteit van het signe blijkbaar niet volledig bepaald door zijn plaats in het systeem. Met andere woorden: er betaat geen radicale arbitrariteit. Het valt natuurlijk nooit te bewijzen dat concepten of vormen preexistent zijn aan het signe: bij de beschrijving van de voorbeelden daarvoor heb ik me moeite gegeven te laten uitkomen dat het hier gaat om vaststellingen, die een interpretatie van feiten inhouden en die zelfs in zeker opzicht een kwestie van smaak zijn. Wel heb ik, hoop ik, aannemelijk gemaakt dat verwerping van die pre-existentie alleen maar een logische noodzakelijkheid is als men een systeemopvatting wenst te verdedigen als die van De Saussure, het laatste echter op straffe van logische inconsistentie. Tenslotte wil ik er op wijzen, dat in de boven ontwikkelde voorstelling van zaken ruimte is voor synchrone behandeling niet door de elementen als het ware aan de tijd te ontheffen, maar door naast de synchrone functionaliteit - die nu ook zonder bezwaar een periode kan omvatten in plaats van een nulpunt - het evoluerende karakter in het teken te erkennen. Synchronisch functionerend, is het taalteken tegelijk door en door historisch in de zin van evolutief. De grondslag voor de identiteit is immers niet alleen maar schijnbaar gegeven in telkens als bij toverslag elkaar opvolgende systemen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(waarin het teken trouwens telkens ‘verandert’, als we dit tenminste nog veranderen mogen noemen, in een ander teken), maar in werkelijkheid, in zijn systeem-onafhankelijke individualiteit. Een woord hoeft geen bolle onderscheidingsknikker meer te zijn: het krijgt weer een gezicht, met schrammen en rimpels. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VHet blijvend belang van De Saussure's arbeid is, zo concludeer ik uit het bovenstaande, daarin gelegen, dat hij vaststelde, dat fysische en psychische verschijnselen die je aantreft in wat je zo maar uit de losse hand ‘taal’ noemt, zich niet zonder meer als taalverschijnselen laten kennen. Die verschijnselen moeten alle afzonderlijk betrokken kunnen worden op grootheden waarvan ze manifestaties zijn en die samen een geheel eigen, onaanschouwelijk geheel vormen, dat bepaalde fysische en psychische verschijnselen als talig qualificeert. Hij had dus een scherp oog voor de fundamentele veelzinnigheid van psychische en fysische verschijnselen. Die waren niet zomaar vanzelf ‘talig’ of niet ‘talig’; ze waren alleen als taalverschijnselen te begrijpen in zoverre ze - op een in feite niet aanschouwelijke wijze - betrokken waren op abstracte talige grootheden. Is het al te gewaagd om te veronderstellen dat De Saussure met stomheid geslagen moet zijn geweest, toen na zoveel jaren van moeizame, veelszins contre coeur ondernomen denkarbeid achter de chaos der verschijnselen de functionele samenhang, de indrukwekkende eenheid van de taal zich openbaarde? Hoe dan ook, de ontdekking van de langue was een rijke beloning voor zoveel zwoegen. Alleen, De Saussure was ook een man getraind in de handhaving van de strenge wetten van de wetenschap. Ook taalkundige uitspraken moesten op reële zaken betrekking hebben, ze mochten niet vaag zijn of elkaar tegenspreken, en ze moesten het object van onderzoek uitputtend beschrijven. Wat het laatste betreft, deze gestrengheid gold pas sinds ongeveer 1870; daarvoor had men nog een zekere ruimte overgelaten - in de wetenschap - voor het mysterieuze, het onoplosbare. Maar voor De Saussure was het onmogelijk hieraan toe te geven. Wat hij gezien had, moest hij beschrijven. De elementen van de langue dienden uitzonderingsloos op elkaar betrokken te worden. En die beschrijving diende uitputtend te zijn. In dit opzicht verschilde De Saussure niet van de contemporaine linguïsien die hij bestreed. En evenals zij, maakte ook hij een logische fout. Zij dachten, om zo te zeggen, dat je zomaar aan de neus van een waarneembaar verschijnsel kon zien of het een taalverschijnsel was of niet. Daarmee reduceerden ze, gewild of ongewild, de taalverschijnselen tot hun fysische of psychische correlaten. Als je hun gevraagd had, waarom een taalverschijnsel een taalverschijnsel was, hadden ze moeilijk anders dan in tautologieën kunnen antwoorden. Ze hielden immers alleen maar vast aan die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gegevens, die experimenteel vaststelbaar waren. Ze zouden er niet over gepeinsd hebben, aan iets als De Saussure's langue een zelfstandige realiteit toe te kennen: het was op z'n best een systematisering achteraf van wat zij als feiten erkenden. Dit onberedeneerbare geloof was er de oorzaak van, dat hun assumpties als innerlijk tegenstrijdig en door niets motiveerbaar konden worden verworpen; De Saussure bood nu een mogelijkheid aan, niet in hun illogiciteiten en in wezen gratuïte uitspraken te vervallen. Op precies dezelfde wijze als zij nu, nam De Saussure aan dat je - om zo te zeggen - aan de neus van een bepaald verschijnsel, in dit geval een verschilpunt, kon zien of het tot een bepaald taalelement behoorde of niet. Daarmee reduceerde hij, gewild of ongewild, de elementen van de langue tot hun onderlinge verschillen, tot hun systematische plaats. Als men De Saussure gevraagd had, waaròm hij nu bepaalde verschijnselen zag als verschilpunt voor bepaalde entiteiten, had ook hij moeilijk anders dan in tautologieën kunnen vervallen. Hij hield immers alleen maar vast aan het systeem. Hij dacht er niet aan om aan de elementen, die erin participeren, een zelfstandige realiteit toe te kennen: het waren op zijn best onzelfstandige manifestaties van verschillen. Dit onberedeneerbare geloof in het systeem nu was er de oorzaak van, dat De Saussure op zijn beurt gedwongen werd tot innerlijke tegenstrijdigheden en niet te motiveren uitspraken. Het valt naar mijn mening overigens heel goed te begrijpen, dat De Saussure zijn vertrouwen op het systeem stelde. Voor hem leidde de wetenschap tot algemeen geldige, onbetwistbare uitspraken. Kon men zijn vastigheid niet meer vinden in het experimenteel vaststelbare, dan toch in de - als vanzelf zich voltrekkende - redelijke abstractie; al denkend zag men de structuur van de werkelijkheid zich ontvouwen. Maar het valt juist te vrezen, dat een volstrekt systematisch betoog, de constitutie van een volstrekt sluitend stelsel, een openbaring kàn zijn van een fundamenteel gebrek aan begrip van de werkelijkheid. Wetenschappelijk denken kan een middel zijn om de werkelijkheid te begrijpen; en logische tegenstrijdigheid kan een aanwijzing zijn dat er iets schort in deze sfeer. Maar meer dan een middel is het niet. Het veronderstelt de aanwezigheid van een soort kennis die misschien het beste als levenswijsheid te typeren is. Een levenswijsheid die zich ook uitstrekt of kan uitstrekken tot de taal, tot de structuur van de taal. En die is er niet zomaar. Die moet worden verkregen door jarenlange oplettende omgang in casu met taalverschijnselen. En zelfs dan kunnen we nog niet van ‘onze’ ervaringskennis praten. Wat is ‘onze’ inbreng eigenlijk in de omstandigheid dat we de werkelijkheid ‘verstandig’ interpreteren? Kunnen wij, al was het maar voor onszelf, aantonen dat we, althans op sommige terreinen, verstandig omgaan met de werkelijkheid? Het heeft er meer van dat die kennis, dat inzicht gegeven zijn, en dat we er verstandig aan doen dit met een zekere dankbaarheid te aanvaarden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VIAan het eind van mijn betoog gekomen, wil ik nog met nadruk waarschuwen voor een mogelijk misverstand. Door mij voortdurend tegen De Saussure af te zetten, heb ik misschien de indruk gewekt een soort entiteiten-aanbidder te zijn, iemand die het maar zozo vindt om systemen op te zetten of systematisch te denken, iemand die met welbehagen de eenzijdigheid en beperktheid van de systematisering laat zien, en met voldoening vaststelt hoe de werkelijkheid toch maar mooi de systeemdans weet te ontspringen. Dat zou een volstrekt verkeerde interpretatie van de strekking van mijn betoog zijn. Ik heb alleen maar willen tonen, hoe systematisering à la De Saussure berust op keuze en erkenning van entiteiten (als objecten van systematisering) enerzijds en functies (als instrumenten van systematisering) anderzijds, dat systematisering derhalve een interpretatie van de werkelijkheid inhoudt die zelve niet systematisch verantwoord kan worden, en dat zelfs de meest volledige en verantwoorde interpretatie nimmer de pretentie kan voeren de werkelijkheid volledig te bestrijken. Ik heb willen laten zien, hoe De Saussure probeert de taalwerkelijkheid te reduceren tot het produkt van één bepaalde systematisering (langue). Deze systematisering werd daarenboven gepresenteerd als voor de hand liggend en vanzelfsprekend; terwijl ze in feite het resultaat is van De Saussure's niet gemotiveerde keuze, een keuze bovendien die bepaald aangevochten kan en moet worden: enerzijds is zij het produkt van een scientisme dat De Saussure met de Junggrammatiker gemeen had, en anderzijds blijkt dat juist op het vlak dat De Saussure met zijn langue wilde bestrijken, een taal niet volledig systematisch is, en het ook niet behoeft te zijn. Als ons voldoende wijsheid ter beschikking stond, zouden we de volmaakte systematiek van de talen, van de werkelijkheid kunnen beschrijven. We hebben namelijk vastgesteld dat iedere entiteit haar eigen geschiedenis heeft. Dit betekent dat we het eigene van iedere entiteit in principe kunnen fixeren door het tracé vast te leggen dat zij in de loop van haar geschiedenis heeft gevolgd. En zo ligt iedere entiteit muurvast in de geschiedenis door de functies die ze simultaan of achtereenvolgens heeft uitgeoefend of door welke ze werd bepaald. Elke entiteit past op unieke wijze in het evoluerende wereld-‘systeem’. Herinneren we ons dat een entiteit niet anders is dan een gekozen en als zodanig erkend object van systematisering, dan kunnen we ook zeggen dat de gehele werkelijkheid zich voordoet als iets dat onderworpen is aan een universele wetmatigheid, waaraan zij niet kan ontkomen. Dit alles wil ik geenszins ontkennen: ik heb er immers zelf op gewezen dat iedere entiteit haar eigen geschiedenis heeft. Maar ik wil tegelijk volhouden, dat zelfs ten overstaan van deze universele en dwingende ‘systematiek’ de werkelijkheid, juist als object van de wetmatigheid, als betrekkingspunt van het functionele in al zijn verscheidenheid, haar zelfstandigheid blijft bewaren. Deze formulering bevat iets paradoxaals. Als men die paradox zou willen opheffen, dan zou men het primaat moeten claimen van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de entiteiten òf van de systematiek; in beide gevallen ontstaat een vruchteloze kip-en-ei-problematiek, want elke poging om al redenerend boven de paradox uit te komen is tot mislukking gedoemd: de paradox geeft immers juist gestalte aan de grenzen van het systematiserend denken. Maar niet alleen dit denken kent zijn begrenzingen: in het algemeen geldt dat elke vorm van zinbepaling van de werkelijkheid beperkt van gelding is, evenals de wetmatigheid die geacht wordt eraan te beantwoorden. Dus is elk woord dat van de mens uitgaat onvolkomen, niet alleen het wetenschappelijke. Deze beperktheid kunnen we beter niet overschreeuwen, het is immers een kostbare uitwijzing naar de enige echte Soeverein. Ons moge de bescheidenheid van de Meester tot voorbeeld strekken, aan wie de Vader alle macht in de hemel en op de aarde heeft gegeven, en die tegen de rijke jongeling zei: Waarom noemt ge mij goed? Niemand is goed dan God alleen (Luc. 18:19).Ga naar eind48. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|