De macht van het woord
(1988)–D.M. Bakker– Auteursrechtelijk beschermdEen selectie uit het taalkundig werk van D.M. Bakker
[pagina 65]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Zinnen als reeksen: een vergelijkende standpuntbepalingGa naar voetnoot*In 1971 verscheen de vierde druk van P.C. Paardekoopers (PCP) Beknopte ABN-syntaxis. Afgezien van een aantal kleinere aanvullingen bevat het boek een viertal nieuwe hoofdstukken, handelend over gesprekszinnen, patroonsplitsingen, ontkenningen en het ‘abstrakte patroon’. Deze vier hoofdstukken omvatten in totaal 65 bladzijden. Daarnaast heeft de schrijver op talrijke plaatsen verbeteringen aangebracht. Wat de hoofdgedachten betreft, komt de vierde druk met de tweede en de derde in aanzienlijke mate overeen; vandaar dat een samenvatting als Daems (1971), die op de tweede en de derde druk gebaseerd is, als zodanig haar waarde blijft houden. Wel blijken vele delen van het betoog door de kleinere verbeteringen en aanvullingen uitgebreid, verdiept en verfijnd te zijn, zodat men ook waar de tekst slechts in details is herzien, niet zelden een nieuwe visie op dezelfde verschijnselen zal aantreffen. Daarenboven zijn een groot aantal nummers (54 van de bijna 600) voor een belangrijk deel of helemaal nieuw. Op blz. VI van het werk vindt men die opgesomd. Het grote aantal behandelde onderwerpen, dat overeenkomt met het totaal aantal nummers, geeft één van de oorzaken aan van de moeilijkheden, waarvoor ieder die over dit boek zou willen schrijven, zich geplaatst zal zien. Het betreft hier namelijk een verzameling van syntactische studies op de meest verschillende gebieden van de Nederlandse woordgroepleer, concies en exact geformuleerd. De tekst is zeer strak geredigeerd, mede met het oog op uitsluiting van tegenspraken in definities; daardoor vertoont het gehele werk een duidelijke samenhang, die op vele plaatsen door de auteur zelf wordt aangegeven. De enige manier om een op een dergelijk niveau geschreven omvangrijk boek recht te doen, zou zijn het opnieuw bestuderen van alle erin behandelde onderwerpen en het geven van een verslag van de bevindingen daarvan. Een dergelijk compte rendu zou echter de omvang van een recensie verre overschrijden. Vandaar, dat ik me in het volgende tot enkele opmerkingen wil beperken, waarvan ik hoop, dat ze kunnen bijdragen tot een discussie. Ik acht het van belang als een dergelijke discussie op gang komt. Zij is o.a. reeds geëntameerd van de zijde van beoefenaars der transformationeel-generatieve grammatica. In De Rijk (1966) en Daems (1971) vindt men, naast veel lof voor PCP's indrukwekkende taalkundige oeuvre, kritische opmerkingen, waarvan de pointe aldus weergegeven wordt: ‘(PCP) has the tremendous merit of having abundantly shown by his example that the | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| ||||||||||||||||||||||||||||
pursuit of completeness in syntactic descriptions without a generative point of view is irredeemably bound to failure’ (citaat door Daems (1971: 32), van De Rijk (1966: 14)). Hoe belangrijk en urgent de discussie tussen PCP en de generatieve grammatica ook moge zijn, mede gezien de teneur van de zojuist geciteerde conclusie, er zijn andere problemen die ik van groter belang acht. Ik wil in het volgende niet zozeer spreken over de organisatie van de grammatica, maar eerder over de grondslagen en vooronderstellingen van een seriële grammatica als die van PCP en de wettiging van haar constateringen. Daarbij zal blijken, dat ik meer dan eens tot andere conclusies kom dan PCP. Ik wil echter vooropstellen, dat niettemin zijn benaderingswijze, naar mijn mening, haar waarde behoudt. Zoals Daems (1971: 32) terecht opmerkt, is het met syntactische argumenten, dat PCP opereert, en daarmee heeft hij tal van belangrijke observaties in een strakke betoogtrant verklarend kunnen behandelen. Reeds hierom is zijn werk van blijvende waarde. | ||||||||||||||||||||||||||||
Syntagma, paradigmaPCP beschouwt reeksen taalelementen, zeg
ieder als een apart syntagma, tenminste als we 1.2.2.1 (blz. 6) volgen. Ook de vergelijking met een datumstempel (1.2.2.2) spreekt duidelijke taal: iedere afdruk (reeks) is een apart syntagma. Met dit uitgangspunt in strijd is, dat volgens PCP (1a,b) tot één soort patroon kunnen behoren op grond van het feit dat beide reeksen gevormd zijn met behulp van de reekselementen (A, B, C, D): vergelijk de volgende omschrijving van het werkwoords(ww)patroon: ‘patronen waarvan de delen kunnen zijn: onderwerp, pv, lv, mv, vv, niet-ww.rest, bw.bep. en vw.’ (blz. 12, 1.2.2.6). Weliswaar onderscheidt hij elders weer gevallen als (1a) en (1b) (2.2, blz. 17 vgg.), maar het overkoepelende begrip ww-patroon blijft niettemin strijdig met de definitie van syntagma. Ik zie ook niet in hoe dit te verhelpen zou zijn. Combinatie van syntagma's met voor-pv in twee soorten en met achter-pv leidt tot het verspringen van pv's van de ene open plaats naar de andere. Dit voert tot het beeld van een permutabele pv in een overigens vaste reeks, welke laatste echter niet beantwoord aan wat PCP ww-patronen noemt: daarvan maakt immers de pv deel uit. Verwerping van deze voorstelling van zaken leidt onherroepelijk tot meerdere reeksen, die als zodanig onderling onherleidbaar zijn. Als de elementen (A, C) (zie boven) vervangbaar zijn door resp. P en Q, | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| ||||||||||||||||||||||||||||
en beide door Ø, resulteren de volgende reeksen:
In feite hebben we hier te maken met de reeksen X B Y D en B X Y D, waarin aan X voldoen A, P en Q, en aan Y: C, Q en Ø. Begrijp ik PCP goed, dan zijn X B Y D en B X Y D seriële ordeningsvarianten van een verzameling reekselementen (X, B, Y, D), dat als abstract patroon (patroontype) de relatief concrete patronen X B Y D en B X Y D naast zich heeft; deze patronen zijn weer abstract ten opzichte van de onder (2a) resp. (2b) genoteerde reeksen. Ik volsta er hier mee, op te merken dat (X, B, Y, D), geen reeks zijnde, uit dien hoofde geen patroon en dus geen patroontype kan zijn in PCP's eigen definitie. In hoofdzaak houdt PCP het begrip ‘patroon’ als reeks aan. Dit levert zoals gezegd, complicaties terzake van het ‘werkwoordspatroon’. Er zijn twee typen, n.l. ‘met aanwezige of realiseerbare pv’ en ‘met onrealiseerbare pv’ (blz. 19, 2.2.2). Realiseerbaar is slechts de voor-pv, ofwel: alleen de voor-pv kan worden weggelaten, anders gezegd: heeft Ø in zijn paradigma. Dit houdt in, dat ww-patronen niet slechts qua plaats van de pv (voor of achter) kunnen verschillen, maar dat het paradigma van de voor-pv tevens verschilt van dat van de achter-pv, omdat slechts het eerstgenoemde paradigma Ø bevat. Voorbeelden van ww-patronen ‘met onrealiseerbare pv’ zijn: om de grond weg te krabben en door de grond weg te krabben (blz. 158, 2.18.4, de types IX en X). De formulering is m.i. equivalent aan ‘met zonder pv’. De vraag is: kent dit soort groepen een pv, maar is deze geblokkeerd, of zijn dit groepen zonder pv? In het laatste geval zijn ze niet tot hetzelfde abstracte patroon te herleiden als de groepen ‘met aanwezige of realiseerbare pv’ (zie hierboven 1.4.1.). Dit leidt tot de vraag, of we niet moeten onderscheiden tussen persoonvorm-patronen en (te +) infinitief-patronen, en combinaties van beide. Ik beantwoord deze vraag bevestigend: een groep ‘met onrealiseerbare pv’ is voor mij een groep zonder pv (verg. mijn kritiek op mevr. Balk (1968) hieronder). Uit een schema van PCP (blz. 169, 2.18.11) blijkt dat er veel overeenkomst bestaat tussen de in 1.4.2 hierboven geciteerde groepen en de ‘eindgroepen’ in ww-patronen van het andere type. Er is ook verschil: een extra te:
Een zin als
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| ||||||||||||||||||||||||||||
wijst nog nadrukkelijker in de richting van de assumptie van ‘inbedding’ van de ene infinitiefgroep in de andere, en tenslotte in een persoonsvormpatroon. Deze ‘inbedding’ zou ons ontslaan van een tot in het oneindige voortgezette beschrijving van één werkwoordspatroon. Generalisatie in het algemeen is dus wel mogelijk, maar generalisatie van syntagma's stuit op bovenvermelde bezwaren. Behoefte tot generalisatie juist van syntagma's brengt PCP in zijn definitie van ‘patroon’ dus buiten het syntagma in eigenlijke zin: het abstracte ww-patroon is in wezen een verzameling serieel ongeordende elementen. Dezelfde behoefte brengt hem ertoe, bepaalde patronen te identificeren zonder dat ze alle reekselementen gemeen (kunnen) hebben. Anderzijds erkent hij geen andere generalisatiemogelijkheid. Ik kom op dit probleem nog terug in mijn opmerkingen over het zelfstandignaamwoordspatroon. | ||||||||||||||||||||||||||||
‘Zinsdeel’ en persoonsvormDe pv wordt door PCP (2.4) gedefinieerd als ‘het zinsdeel dat afgezien van de ww. eindgroep, in konkrete zinnen (in engere betekenis, zie 2.3.4) hoogstens eerste of tweede kan zijn’. Dit impliceert, dat al wat voor de pv kan staan, ten hoogste één zinsdeel kan zijn. Kunnen er meer zinsdelen staan, dan vervalt bovenstaande definitie van de pv. Om te kunnen nagaan wat er juist is, moeten we eerst beschikken over een definitie van ‘zinsdeel’. Dat is alles wat maximaal vóór de voor-pv kan staan (2.19.1.2.3). Deze definities vormen samen een cirkel. Immers, voor de eerste definitie, die het begrip ‘persoonsvorm’ omschrijft, is een bepaling nodig van wat reekselement is; de tweede definitie levert die wel, maar hierin komt het begrip ‘persoonsvorm’ voor, dat nu juist, met behulp van de tweede omschrijving, door de eerste had moeten worden gedefinieerd (of naar PCP's volgorde: gedefinieerd had moeten worden). Deze circulariteit heeft belangrijke gevolgen. Allereerst dat noch de pv noch enig ander zinsdeel in feite gedefinieerd zijn, al zijn ze ook herkenbaar; de theorie verantwoordt de identiteit der elementen niet, hoewel dit de bedoeling is. De circulariteit is niet toevallig; zij geldt voor elke definitie van reekselementen in termen van hun posities ten opzichte van elkaar. Stel dat A vóór B staat, dan is een definitie als ‘A is het element vóór het element achter het element vóór het element (enz.)’ van een oneindige lengte, hetgeen strijdig is met de aard van een definitie. Pas als minstens één element anders dan door zijn reekspositie is gedefinieerd kan men alle elementen op grond van hun seriële eigenschappen benoemen. Eén mogelijkheid is een morfologische definitie van ‘persoonsvorm’; deze berust echter op onze kennis van de semantische functionaliteit van ‘persoonsvormen, op grond waarvan wij niet alleen het -de van wandelde kunnen onderscheiden van het -de van vrede (:vree), maar ook de proportie wandel: wandelde = ga: ging kunnen opstellen. De identiteit van taalelementen wordt dus niet bepaald door hun seriële eigenschappen; dat wil niet zeggen dat ze geen seriële eigenschappen zouden hebben, waaraan | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| ||||||||||||||||||||||||||||
ze eventueel zelfs herkenbaar zouden zijn. Deze laatste omstandigheid is het immers juist, waarop vele van PCP's vaststellingen en zijn werkhypothese (de gelijkheid van de betekenisstructuur aan die van de betekenaar, blz. XX) berusten; PCP's geneigdheid, uitsluitend seriële eigenschappen voor definities te gebruiken is dus, hoewel niet aanvaardbaar, alleszins begrijpelijk, temeer daar zijn definitiegrondslag duidelijke verwantschap vertoont met de niet ongebruikelijke assumptie een ding eenduidig aangeduid te achten door vermelding van zijn ligging op tijdruimtelijke coördinaten. In vele gevallen is dit mogelijk; maar men vergeet wel eens dat de afstanden op die coördinaten gemeten worden vanaf ten minste één vast punt, dat herkenbaar moet zijn zonder een beroep op tijdruimtelijke coördinaten, aangezien het voor het hanteren van de laatste juist het uitgangspunt vormt. Definitie van het uitgangspunt in termen van zijn tijdruimtelijke relatie tot het gedefinieerde punt verlegt slechts het probleem en maakt, evenals de bepalingen van PCP, de circulariteit pas recht zichtbaar. Evenals andere dingen kunnen taalelementen hun vaste plaats hebben, ook ten opzichte van elkaar. Daarmee kan men ze - echter op minstens één uitgangselement na - definiëren, mits althans hun plaatsing ook inderdaad vast is. Dat is echter lang niet altijd het geval, eenvoudig omdat het lang niet altijd nodig is. Hoe meer elementen van een bepaalde taaluiting door de taalgebruiker gedefinieerd kunnen worden zonder een beroep te doen op hun plaats in de reeks, hoe minder de volgorde der elementen essentieel is voor de uitoefening van hun functionaliteit, en hoe minder waarschijnlijk het dus is dat zij strikt is voorgeschreven. Vandaar, dat, zoals ik hieronder wil betogen, de volgorde van begin- en eindgroep een aantal variaties op kan leveren, groter dan door PCP's weergave toegelaten. De gevolgen die dit heeft voor de bouw van het ww-patroon, wil ik in de bedoelde §§ noemen; op deze plaats wil ik nog even ingaan op het begrip ‘zinsdeel’ van PCP. In de continue stroom, die een taaluiting in principe is, laten zich - in laatste instantie met een beroep op de betekenis (Bakker 1968: 45, 46) elementen onderscheiden, die in elke taaluiting in een bepaalde volgorde gegeven zijn. Als zij ‘losse’ elementen zijn in die zin dat hun aanwezigheid op een bepaalde plaats in de reeks in een bepaald opzicht niet noodzakelijk is, dan blijkt dat doordat ze weglaatbaar, door toevoeging van andere elementen scheidbaar, vervangbaar of verwisselbaar zijn. Door uitvoering van permutaties kan men vaststellen, hoeveel permutabele delen er zijn. Meer dan één permutabel deel kan vóór de persoonsvorm staan, zoals PCP zelf aangeeft:
Permutatiegroepen leren dat deze zin zes permutabele delen telt: die kinderen, die boeken, geven, kan, ik, en niet. Volgens PCP's eenzinsdeelproef zouden de eerste drie samen één ‘zinsdeel’ moeten vormen; hij erkent er echter drie, want één ervan is een werkwoord. Dit kan hij doen op grond van een voorbehoud t.o.v. de eenzinsdeelproef (ibid.). Nu is dit voorbehoud, | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| ||||||||||||||||||||||||||||
naar hij zelf toegeeft, zonder motivering volstrekt willekeurig. Zijn motivering bestaat hierin dat drie kinderen die boeken geven op één vlak drie zinsdelen, op een ander vlak (n.l. dat van de zinsnevenschikking) slechts één telt. De (onderliggende, verborgen) zinsnevenschikking luidt dan:
Ik kan in (5) echter geen enkele aanwijzing vinden dat er een nevenschikking aan ten grondslag zou liggen als (6); er is dus volgens mij geen parallellie met een vergelijkbaar geval bij onderschikking als het volgende:
Terwijl in (7) nog een restje van de ondergeschikte zin aanwezig is, vindt men in (6) niets van een overeenkomstig nevengeschikt gedeelte. Er is trouwens nog een verschil tussen (6) en (7): (7) is voorstelbaar als een geval van verplaatsing van een gedeelte van de bijzin uit die bijzin en wel naar voren: een dergelijke visie op (6) wordt verhinderd door de aanwezigheid van dat. Wel brengt dit aan het licht wat in (8) ook zichtbaar wordt:
namelijk: de lijdendvoorwerpsfunctie welke die kinderen die boeken geven kan vervullen, naast alle functies die elk der leden kan verrichten. Op deze ‘tweevlakkigheid’ heeft PCP, zoals gezegd, zelf gewezen; maar het beroep op de nevenschikking is een mislukte poging om strenge formeel-syntactische argumenten voor deze visie aan te voeren. De kwestie is gemakkelijk oplosbaar, wanneer we aannemen dat een element als dat, op welke plaats in een patroon ook voorkomend, een combinatie van meewerkend voorwerp, lijdend voorwerp en infinitief van een hoofdwerkwoord, in welke volgorde ook voorkomend, in een bepaald opzicht kan substitueren. Van de volgende zinnen:
kan ik de gecursiveerde elementen substitueren door dat:
Dit verschijnsel is het, dat PCP terecht heeft gesignaleerd, maar ten onrechte heeft proberen te reduceren tot een verschijnsel van nevenschikking: de parallellie tussen dat en die kinderen die boeken geven, die óók uit de | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| ||||||||||||||||||||||||||||
nevenschikking blijkt, maar daar niet toe te herleiden valt. Daarmee wordt duidelijk, dat de in (9a, 9b, 9c) gecursiveerde elementen twee aangezichten hebben: in één opzicht zijn het drie permutabele delen, in een ander opzicht kunnen zij als een eenheid optreden. Belangrijk voor een goed inzicht is echter dat we consequent ww-patronen beschouwen als verzamelingen weliswaar volledig geordende, maar niet reeksmatig volledig geordende elementen, die reeds op een functioneel, d.i. boven-reeksmatig vlak verbindingen kunnen aangaan, die door kunnen werken in de reeksvorming. | ||||||||||||||||||||||||||||
Het zelfstandignaamwoordspatroonEen andere consequentie van PCP's definitie is, dat alles wat maximaal vóór de voor-pv kan staan zonder dat een werkwoord er rechtstreeks deel van uitmaakt, een zinsdeel is. Naar mijn mening levert dit als resultaat, dat sommige groepen veel groter worden dan gewenst is. Het zelfstandignaamwoordspatroon is daar een voorbeeld van (hoofdstuk 3). Zonder bezwaar kan dit 23-delige syntagma met zes delen verminderd worden door eliminatie van al datgene wat niet per se voor de voor-pv hoeft te staan, en zelf permutabel deel is: ook (2), op z'n minst (5), een meter (deel van 6), met wiekjes (19), zelf (20), die daar stonden (23). Daardoor wordt de groep een stuk hanteerbaarder. De zonderlinge combinatie behalve als tot over...die dan toch nog blijft staan, zal toe te schrijven zijn aan PCP's stap, door middel van ‘open plaatsen’ het zn-patroon een zo algemeen en abstract mogelijk karakter te geven. Het abstracte zn-patroon kent alleen ‘onmogelijke’ realisaties; dat is reden genoeg om het belang van de constructie ervan in twijfel te trekken. Op zichzelf is natuurlijk mogelijk
maar de combinatie van deze groep met behalve lijkt mij uitgesloten. De beschrijving van dit soort uitsluitingen kan, voorzover ik zie, niet geschieden in het kader van de ‘versmeltingen’; het kan enkel als we regels invoeren van een type waarbij combinatie van A en B alleen dán mogelijk is wanneer B niet verbonden is met C. Dit soort beperkingen is wel te vinden in PCP's Beknopte; in feite overal daar, waar de afwezigheid van een (aparte) plaats voor een element wordt geconstateerd. Een combinatie de die fiets is onmogelijk (de niet combineerbaar met een reeds met die verbonden fiets); in op goede grond van argumenten is goede niet combineerbaar met een grond dat op een bepaalde manier is verbonden met op en van. Nu hebben we hier te maken met gevallen, die de constitutie van een bepaalde reeksplaats verhinderen; anders wordt het zodra reeksen A B, A C, en B C wel mogelijk zijn, maar een reeks A B C niet. We moeten in dit geval | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| ||||||||||||||||||||||||||||
besluiten tot een tweetal syntagma's die overigens sterk verwant zijn; het is dan ook geen wonder dat PCP door ‘optelling’ van A B, A C en B C tot A B C komt, een syntagma dus, dat uitsluitend onmogelijke realisaties kent en daarom ook eerder een produkt van wetenschappelijke arbeid dan een taalverschijnsel is. Het lijkt dus reëler, niet één, maar een aantal zn-patronen aan te nemen. Als men echter behalve, als, tot etc. van de rest van het patroon losmaakt, hoeft men althans op deze grond geen verschillende zn-patronen aan te nemen. Men komt dan tot de constitutie van o.a. voorzet-selgroepen (in de zin van Van der Lubbe (1958)) en kan de exclusie van zinnen als voor het leger is hij even geschikt behalve als voor de vloot gemakkelijker regelen. Hiermee komen we weer op het probleem dat we onder Syntagma, paradigma hebben aangeroerd. Vanuit een bepaalde conceptie, in dit geval de beschouwing van taaluitingen als reeksen elementen die ‘isoleerbaar’ zijn, komt men van het algemene naar het bijzondere op een wijze die noodzakelijk uit die conceptie voortvloeit. De eenheid van de patronen komt bij PCP ook hier weer tot uitdrukking op reeksmatige wijze. Buitendien heb ik echter reeds opgemerkt, dat PCP zowel expliciet als impliciet uitgaat van bepaalde functionaliteiten: de elementen van een reeks zijn als zodanig dragers van een functionaliteit die dus de reeksen als reeksen fundeert. Een stelselmatige verkenning van de functionele grondslagen van de reeksvorming (niet zozeer een schetsmatige als in dit stuk gegeven) zou tevens in bepaalde gevallen licht kunnen werpen op de oorzaken van reeksverschijnselen. | ||||||||||||||||||||||||||||
De bouw van de persoonsvormgroep: syntagma of permutatiegroep?Anders dan PCP heb ik persoonsvormgroepen als permutatiegroepen opgevat, waarvoor bepaalde volgorderestricties gelden (Bakker 1968: 62-67). Ik ben, bij het formuleren van die restricties, tot de conclusie gekomen dat mijn standpunt minder sterk afwijkt van dat van PCP dan op het eerste gezicht lijkt. Toch blijven er verschillen: de begin- en de eindgroep zijn in mijn oog meer doordringbaar, en de volgorde is minder vast. De overeenkomst met PCP is, dat de restricties leiden tot de opstelling van vaste reeksen, bijvoorbeeld A-B, C-D, waarvan de elementen A en B kunnen wisselen met C en D, zodat men een ‘weving’ van vaste reeksen verkrijgt:
Ik wil dit type beschrijving demonstreren aan de eindgroep, maar eerst | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| ||||||||||||||||||||||||||||
enkele woorden wijden aan de begingroep. | ||||||||||||||||||||||||||||
BegingroepNaast Ik heb 't ze meegegeven ken ik ook Ik heb ze 't meegegeven. Voor mij staat dus 't niet altijd voorop (verg. 2.19.1.3). Alleen wanneer er naast 't optreedt krijgen we de volgorde 't-er. In het ‘tweede deel van de begingroep’ (ibid.) zijn er o.a. de volgende mogelijkheden:
Deze gegevens kunnen m.i. het best worden beschreven in termen van ‘weving’. De combinatie zich / het - er is volledig doordringbaar: onverschillig in welke volgorde ze staan, kan een bepaling als vandaag voor, ergens tussen of achter de drie elementen worden geplaatst. Dit levert twaalf mogelijke volgordes op, die alleen in termen van vrije plaatsing te beschrijven zijn. Het zijn allemaal geen fraaie volgordes, maar in een gesprek zijn ze volkomen acceptabel als taaluiting. | ||||||||||||||||||||||||||||
EindgroepOp p. 149 geeft PCP een aantal voorbeelden van de eindgroep. Volgens deze voorbeelden zou ook mogelijk zijn
Dit is slechts één van de vijf (in mijn idiolect mogelijke) volgordes:
Ik formuleer deze mogelijkheden in termen van restricties op permutaties. Verplichte volgordes zijn: 1. blijkt vóór te hebben, 2. hard vóór gesneeuwd, 3. hard vóór te hebben (deze laatste restrictie sluit uit *blijkt te hebben hard gesneeuwd, wat mogelijk blijft onder de eerste twee restricties). Deze formulering, veel minder strak dan die van PCP, verantwoordt zonder meer alle volgordevarianten. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Een iets ingewikkelder voorbeeld:
Met invoering van restrictie 4. zou vlak vóór blijken en met een modificatie van 1. blijken vóór te hebben kunnen we alle mogelijkheden (en niet meer) afleiden:
De modificatie van 1. (blijkt wordt blijken) wijst erop, dat niet zozeer één der vormen van blijken als wel het werkwoord zelf, liever: de werkwoords-stam, permuterend element is. Op dezelfde wijze kunnen we de verschillende vormen van het hoofdwerkwoord, sneeuwen, aan elkaar gelijkstellen. We moeten dan wel in plaats van 1. formuleren: 1a. -blijk- vóór te. Dan alleen immers is het ons mogelijk uit te sluiten:
dat immers mogelijk zou zijn na identificatie als serieel element van sneeuwen aan gesneeuwd (en aan sneeuwt, in de bijzin) op grond van de volgordemogelijkheid (14e). Een belangrijke bijzonderheid is, dat het element te steeds onmiddellijk gevolgd wordt door een infinitief. Dat wil zeggen dat we een reeks kunnen maken te + x + inf.uitgang, waarbij x de stam van het werkwoord is. Aan x voldoen stammen van verschillende werkwoordstypen; op de plaats van x komt te staan de stam van een werkwoord dat het laagste in rang is van de delen van een werkwoordsgroep in de zin van Van Bakel (1969: 203, vgg.):
Het werkwoord blijken kan evenals het werkwoord sneeuwen optreden als kern van verbale bepalingen:
of, in de als enige door PCP toegestane volgorde:
We zien hieruit dat het op zichzelf mogelijk is, dat zowel blijken als | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| ||||||||||||||||||||||||||||
sneeuwen afzonderlijk groepen vormen, iets wat door PCP niet als mogelijkheid wordt erkend. In zijn visie kunnen op plaats 5 van de eindgroep grote aantallen infinitieven staan. Deze vormen echter op hun beurt een reeks met vrij duidelijk bepaalde volgorde. We gaan op deze kwestie elders in (zie Bakker e.a. (1974)). Restrictie 4 behoeft nog enige toelichting alvorens we tot een omvattend beeld komen van de volgorde van de elementen in de eindgroep. Ik heb aangenomen, dat volgordes als blijken zou niet gangbaar zijn. Wil men echter deze volgorde toelaten, dan moet men wèl verantwoorden dat zou in dat geval alleen vlak achter blijken kan staan. Men kan deze beide mogelijkheden provisorisch als volgt noteren:
Het zou mooi zijn als we een generalisatie konden maken voor persoonsvormen en infinitief (het voltooid deelwoord van zullen bestaat niet) van dit werkwoord. Dat kan niet zonder meer:
Gemakshalve houden we voorlopig alleen rekening met de mogelijkheden (a), om verderop tot dit probleem terug te keren. We nemen dus voor het moment uitsluitend de volgende reeksen aan:
_____ -blijk- _____ te + -x- + (ə)n _____ _____ -zul- + -blijk- _____ _____ hard _____ -sneeuw- _____ _____ hard _____ te + -x- + (ə)n _____
Met deze restricties kunnen we de volgende reeksen opbouwen:
-zul- + -blijk- _____ hard _____ -sneeuw- _____ te + -x- + (ə)n hard _____ -zul- + -blijk- _____ -sneeuw- _____ te + -x- + (ə)n hard _____ -sneeuw- _____ -zul- + -blijk- _____ te + -x- + (ə)n -zul- + -blijk- _____ hard _____ te + -x- + (ə)n _____ -sneeuw- hard _____ -zul- + -blijk- _____ te + -x- + (ə)n _____ -sneeuw-
Voor -x- kan, in combinatie met -sneeuw-, wel worden ingevuld -heb-, maar niet -zul-; verg. bijvoorbeeld
Dit stelt ons voor de noodzaak, de plaats van te + -x- + (ə)n afhankelijk | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| ||||||||||||||||||||||||||||
te stellen van de plaatsingsmogelijkheden van wat in een concreet geval voldoet aan -x-. We kunnen dat doen door uit te gaan van een basisvolgorde, die bijvoorbeeld de volgende elementen en restricties daarop bevat:
-blijk- _____ te + -x- + (ə)n hard _____ -sneeuw- hard _____ te + -x- + (ə)n -zul- _____ -sneeuw-
Met behulp van de voorwaarde dat -x- = zul, kunnen we dan de volgende reeksen maken:
-blijk- _____ te zullen __________ -sneeuw- hard _______________ -sneeuw- hard __________ te zullen __________
Er zijn nog maar twee volgordes mogelijk:
-blijk- hard te zullen -sneeuw- hard -blijk- te zullen -sneeuw-
Nu luidt de restrictie -zul- _____ -sneeuw- rigoureuzer dan de werkelijkheid is. Immers, ingeval -zul- deel uitmaakt van de pv, ziet het er anders uit:
Als we (20b) accepteren, dan wordt de beschrijving van deze vrijheid van volgorde niet gemakkelijk. Immers, zij volgt niet zonder meer uit het feit dat -zul- in een pv is opgenomen:
Slechts bepaalde werkwoorden hebben deze mogelijkheid; en dan nog onder bepaalde voorwaarden, verg.:
Met het bovenstaande hoop ik te hebben laten zien, in hoeverre mijn benadering van wat ik (Bakker 1968: 62-67) permutatiegroepen noemde, afwijkt van PCP's visie op gelijksoortige, door hem werkwoordspatroon genoemde formaties, en in hoeverre ik tot PCP's standpunt ben genaderd door restricties op de volgorde te formuleren in termen van vaste volgorde tussen elementen. Tevens moge duidelijk zijn, waarom ik wat grotere twij- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| ||||||||||||||||||||||||||||
fels heb dan PCP over de ondoordringbaarheid van en de vaste volgorde binnen de begin- en eindgroep. Ik meen dan ook dat de structuur van het werkwoordspatroon moeilijk eenduidig in termen van begin- en eindgroep kan worden gedefinieerd. Beide groepen zijn doordringbaar en vatbaar voor permutatie, waaruit volgt dat de afgrenzing van beide t.o.v. de middengroep onscherp is, en tevens, dat de honkvastheid der syntactische elementen minder groot is dan PCP suggereert. De vaagheid van de buitengrenzen van het zinspatroon (aanloop, uitloop) completeert dit beeld (Bakker 1975). | ||||||||||||||||||||||||||||
Idiolect en grammaticaliteitHoeveel moeite PCP zich ook getroost heeft om de taalfeiten recht te doen (de Beknopte is niet voor niets zo uitermate gecompliceerd en gevarieerd), de lezer zal zich niet altijd kunnen verenigen met zijn uitspraken over de grammaticaliteit van taalbouwsels. Nu beschrijft PCP zijn idiolect, al heet zijn boek Beknopte ABN-syntaxis. Aan de beschrijving van een idiolect zijn enkele problemen verbonden. Ten eerste is er in principe verschil tussen wat men zegt en wat men denkt dat men zegt. Ten tweede is er in principe verschil tussen deze beide en wat een bepaalde theorie toestaat. Het is een bron van voortdurende zorg voor iedere taalkundige niet toe te geven aan de neiging deze drie op voorhand identiek te achten. Daar komt nog bij, dat een theorie de neiging heeft de taalkundige als taalgebruiker te beinvloeden, niet alleen in zijn beoordeling van de grammaticaliteit van taalverschijnselen, maar ook in zijn taalgebruik. Afgezien van dit alles is de beschrijving van een idiolect eigenlijk alleen zinvol, als men de relatie tussen individu en taalgebruik wil weergeven. PCP echter geeft, hoe dan ook, een beschrijving van ‘het’ Nederlands; ware dit niet het geval, dan zou de Beknopte een zware nadruk dienen te leggen op het verschil tussen het taalgebruik van PCP en dat van anderen. Beide, beschrijving van idiolect en beschrijving van de syntaxis van het ABN (wat men dan ook in deze letters mag lezen) kunnen elkaar goeddeels dekken. PCP zegt, dat de regelafwijkingen tussen de idiolecten licht zijn, en meestal regels betreffen die in bijkomstige delen van het taalsysteem gelden (blz. XXII). Het gaat echter ook wel eens om variaties, die een ander licht op het systeem werpen dan PCP's syntaxis doet, zoals ik reeds enkele malen heb laten zien. Hieronder wil ik nog een voorbeeld geven, dat aantoont, dat ‘afwijkingen’, hetzij in de vorm van tolerantie van het door PCP ‘moeilijk’ of ‘uitgesloten’ geachte, hetzij in de vorm van een afwijzing van wat hij mogelijk acht, een soms grote invloed op het stelsel hebben.
PCP (2.18.11.1.6) sluit uit
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Volgens hem is alleen juist
Hij acht de onmogelijkheid van er typerend voor om-zinnen als niet-werk-woordelijke rest. In 2.18.11.4 ziet men een schema waaruit blijkt dat dit type naar binnenbouw niet onderscheidbaar is van om-zinnen die bijwoordelijke bepaling zijn; naar buitenbouw verschillen ze daarvan evenmin. Weliswaar is het ‘schimonderwerp’ hier niet gelijk aan dat van de hoofdzin, maar dat is blijkens 2.18.11.1.6 noot 1 geen absolute vereiste. De niet-substitueerbaarheid van om door door, zonder, met en in plaats van kan verklaard worden in het kader van toevallige restricties die vaker door combinatie van individuele leden van verschillende paradigma's optreden. Vergelijk trouwens:
Dit alles brengt de vorm-betekeniscorrelatie in gevaar en dat zou weer tot gevolg hebben dat deze (het zij PCP volmondig toegegeven, duidelijk functioneel onderscheiden) typen uitsluitend op grond van een niet zichtbaar gemaakte functionaliteit van elkaar verschillen. Deze constatering zou echter herinvoering van de heilige spraakkunstkoe, het koppelwerkwoord, alleszins wettigen. Door een uitvoerige studie van wat in het Nederlands wel en niet gangbaar of passabel is zou men het voorbeeldmateriaal voor een grammatica moeten omgrenzen. Dat blijkt met name uit dit voorbeeld. Toelating van (23) levert op z'n minst een gecompliceerder beeld op dan PCP geeft, en is misschien te zien als een motief voor herinvoering van semantische noties als ‘koppelwerkwoord’ als een, niet reeksmatig onderkenbare, functionaliteit. Als een ABN-syntaxis, beschrijving van een idiolect of niet, naar vorm en strekking van zijn voorbeelden afhankelijk is, dienen deze voor een zo breed mogelijke kring van sprekers hetzij acceptabel, hetzij inacceptabel, hetzij passabel te zijn. Ik heb niet de indruk dat al PCP's voorbeelden daaraan voldoen. | ||||||||||||||||||||||||||||
ConclusieWe hebben gezien dat reeds als uitgangspunt voor de karakterisering van taalelementen in termen van posities binnen reeksen tenminste één element of categorie van elementen identificeerbaar moeten zijn op grond van nietreeksmatige, in casu semantisch-functionele eigenschappen. Hieruit volgt, dat een taalelement als zodanig kenbaar kan zijn, ook in zijn syntactische | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| ||||||||||||||||||||||||||||
functie, buiten de reeks om. Daaruit volgt weer, dat het niet per se noodzakelijk is, dat ieder element of bouwsel gekenmerkt is door seriële eigenschappen. Er kunnen dus semantische verschillen zijn die niet reeksmatig worden uitgedrukt; omgekeerd kunnen twee verschillende reeksen éénzelfde semantische functie hebben. Reeds uit de stilzwijgende assumptie van een bovenreeksmatig orientatiepunt voor de bepaling van reekseigenschappen volgt dat men niet verwonderd hoeft te zijn wanneer PCP's werkhypothese weerlegd zou worden: exacte parallellie tussen betekenis en vorm is voor de taal geen dwingende noodzaak zodra taalvormen buiten hun reekspositie om kunnen worden geïdentificeerd. Het hoeft dan ook niemand te bevreemden wanneer het niet altijd gelukt semantische verschillen en overeenkomsten te verbinden met formele. Het hindert dus niet, wanneer er geen betekenisverschil geconstateerd kan worden tussen aardappels en aardappelen, tussen durven en durven te, tussen Ik heb het Piet gegeven en Ik heb het aan Piet gegeven. Voor gevallen als het laatste hanteerde mevrouw Balk (1968: 11) de vergelijking van het schepje suiker in de honing, dat je niet zou proeven, in tegenstelling tot het schepje suiker in de thee. Ik erken geen betekenisverschil dat ik niet kan ‘proeven’. Anderzijds is het niet erg als we geen vormverschil zouden kunnen ontdekken tussen bijvoorbeeld het type een kind om te stelen en appels om uit het vuistje te eten (verg. PCP 2.18.11.2.2; hij oppert dat het eerste type alleen maar een als voorbepaling zou kunnen krijgen, maar verg. vijf meisjes om zo verliefd op te worden). Ik sta dan ook tamelijk sceptisch ten aanzien van PCP's werkhypothese. Daarmee hangt samen, dat ik een andere visie op bepaalde taalverschijnselen heb dan PCP. Mijn begrip ‘permutatiegroep’ is zelfs gebaseerd op mijn overtuiging dat de reeksopbouw in bepaalde opzichten irrelevant is voor de uitdrukking van de semantisch-functionele structuur van de zin. Ongetwijfeld is er verschil in betekenis tussen Jan slaapt en Slaapt Jan, maar ook overeenkomst. Die wordt niet reeksmatig uitgedrukt, maar door het simpele bijeenstaan van elementen. Daarom ben ik ‘rekkelijker’ ten aanzien van bepaalde punten van (volg)orde dan PCP. Als de reeksorde geen onontwijkbaar uitdrukkingsmiddel is, kan men met verschillende reeksen hetzelfde uitdrukken. Zo ben ik ervan overtuigd, dat de reeksen (13) semantisch geheel equivalent zijn, al zijn ze dat misschien niet in ritmisch, of algemener, esthetisch opzicht. Moge PCP's werkhypothese als hypothese aangaande de taalverschijnselen niet worden onderschreven, zijn werkmethode is, als geen andere, geschikt om significante reeksverschillen en -overeenkomsten op het spoor te komen. Weliswaar lijken mij, zoals opgemerkt, de mogelijkheden om aldus tot een samenhangend beeld van de taal te komen, slechts in beperkte mate aanwezig, maar daar staat tegenover, dat een systematisch onderzoek van het reeksaspect van taalverschijnselen, mits dit in samenhang met hun nietreeksmatige aspecten wordt gezien, van groot belang is. Wellicht is een van de oorzaken waardoor de Beknopte niet gemakkelijk toegankelijk is, dat PCP gepoogd heeft de samenhang van taalverschijnselen te beschrijven uitsluitend in hun reeksaspect, terwijl de eenheid van het werk in feite | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| ||||||||||||||||||||||||||||
naar mijn mening slechts kan worden gevonden in de gevolgde methode. | ||||||||||||||||||||||||||||
BesluitHoewel mijn opmerkingen vaak kritisch waren, heeft de lezer kunnen merken, dat ik eerder met de door PCP aan de orde gestelde problemen mee heb proberen te denken dan dat ik me lijnrecht tegenover hem heb gesteld. Dat lijkt me ten aanzien van een zo nauwkeurige, systematische en waarheidsgetrouwe auteur trouwens een moeilijk te handhaven opstelling. Juist het hoge niveau van de tekst dwong me tot beperking; ik heb slechts enkele problemen wat gedetailleerd kunnen bespreken. Ik pretender dan ook niet, dat mijn opmerkingen een getrouwe indruk geven van het gehele werk. Wel meen ik vraagstukken aangeroerd te hebben die kenmerkend zijn voor de Beknopte. Ik zou niet volledig zijn, als ik, overigens onder verwijzing naar wat ik aan het einde van mijn inleiding reeds geschreven heb, niet erop wijs, dat PCP's werk, naast alle andere verdiensten, een node te missen Fundgrube is voor hen, die de seriële eigenschappen en kenmerken van woorden en woordgroepen willen onderzoeken; eigenschappen die ze, daar ben ik het met PCP volledig over eens, zeker hebben. | ||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
|
|