| |
| |
| |
Ieder, samen, respectievelijk, elkaar
Enige tijd geleden heeft mijn zoontje een pakje kauwgom en een speelgoedautootje gekocht. Het pakje kauwgom kocht hij op 30 november, het autotje op 2 december. Het eerstgenoemde artikel betrok hij van een supermarkt, het andere van een speelgoedwinkel. Hij heeft een tweetal koophandelingen verricht, wat af te leiden is uit de zojuist vermelde verschillen in tijd en plaats.
De zin waarmee ik begon, bevat geen informatie die zó gedetailleerd is, dat de daarop volgende mededelingen overbodig zouden zijn voor wie de koopactiviteit van een minderjarige Nederlander zou willen beschrijven. Immers, de zin kan evengoed gebruikt worden ingeval mijn zoontje in één winkel, maar op verschillende dagen, op één dag, maar in verschillende winkels zijn cadeautjes kocht; en eveneens wanneer hij beide in dezelfde winkel kocht op de zelfde tijd. Stel dat het laatste het geval geweest zou zijn, dan kan wat hij deed aangemerkt worden als twee koophandelingen, of als één - het laatste is slechts dan een obligate descriptie van zijn commerciële activiteit als kauwgom en speelgoedautootje in koppelverkoop van de hand gingen.
Als men de keuze heeft tussen twee plaatsen en twee tijden om twee dingen te kopen, dan zijn er zestien mogelijkheden om in het bezit ervan te geraken. Vier mogelijkheden voor identiteit in plaats en tijd zijn er, en dus vier mogelijkheden om een koppelverkoop tot stand te brengen - hetgeen het aantal verhoogt tot twintig. Tien tegen één echter, dat de lezer geenszins aan al die mogelijkheden heeft gedacht, toen hij de eerste zin van dit artikel las. Naar alle waarschijnlijkheid dacht hij aan geen ervan in het bijzonder. Ten aanzien van de twintig mogelijkheden is deze zin namelijk zo weinigzeggend, dat we veilig kunnen aannemen dat hij niet kan dienen ter aanduiding van één ervan in het bijzonder.
Sterker nog spreekt deze weinigzeggendheid ten aanzien van de zin Mijn twee zoontjes hebben een pakje kauwgom en een speelgoedautootje gekocht. Als ze samen op stap gaan om hun inkopen te doen, dan zijn er reeds de twintig mogelijkheden, die ik noemde. Kopen ze ieder echter één artikel, dan komen er nog eens 32 bij. We gaan wel niet te ver als we niet alleen beweren dat zinnen als deze niet dienen kunnen om één van de vele inkoopmogelijkheden aan te duiden, maar tevens staande houden dat ze dat niet eens ten doel kunnen hebben.
De laatste these wordt nog acceptabeler, wanneer we bedenken, dat beide zinnen bedacht zijn. Zoals elke schriftelijk of mondeling ter bestudering gegeven zin zijn ook deze, zoals ze binnen de tekst van dit artikel verschijnen, hooguit reprodukties van - immers in andere contekst en situatie voorkomende - èchte taaluitingen; en deze bedachte zinnetjes zijn
| |
| |
zelfs dàt niet, maar veeleer het omgekeerde van een reproduktie: een soort van schetsplan voor een echte taaluiting. We doen er goed aan bij de zojuist gegeven en alle andere zinnetjes te onthouden, dat ze - als objecten van onderzoek - hetzij geïsoleerd zijn van de context en situatie, waarin ze voorkomen, hetzij - ingeval het bedachte zinnetjes zijn - nimmer in enige context en situatie gefungeerd hebben. Nu kan men niettemin wel met zelfbedachte zinnetjes werken, mits men echter een context en situatie erbij construeert, waarin ze kunnen geacht worden te fungeren. Als ik nu de zin die dit artikel opent aldus vervolg:...en sindsdien hebben we geen kind aan hem, want hij speelt de hele dag met het autootje, al kauwend op zijn kauwgom, dan heb ik een context geschapen waaruit blijkt, dat het volmaakt indifferent is hoe de koop tot stand gekomen is; alleen het feit dàt mijn zoontje een en ander heeft gekocht, is relevant.
Stel echter dat ik aldus vervolg (tegen een buurman):...en de arme jongen kwam doornat thuis. Buurman: Hoe kan dat nu? De supermarkt is hier toch maar twee passen vandaan? Ik: Ja, maar voor het autootje is hij helemaal naar het dorp gereden. In deze context - en situatie - verschaft de zin onvoldoende informatie: hij biedt de hoorder gelegenheid tot een voorstelling van zaken, die niet correleert met de werkelijkheid en die dus gecorrigeerd moet worden.
In het ene geval verschaft deze zin dus voldoende, in het andere te weinig informatie. Dat komt omdat hij niet te kennen geeft hoeveel processen er in het beschreven gebeuren onderscheiden dienen te worden, c.q. of het gebeuren een interne temporele of plaatselijke differentiatie te zien geeft, welke kennis in het eerste geval niet, in het tweede geval wel noodzakelijk is voor een juist begrip en een juiste waardering van het aangeduide gebeuren. Doordat deze zin laatstbedoelde informatie niet verschaft, kan in bepaalde gevallen de hoorder of lezer in het ongewisse komen te verkeren, iets wat zich ook voordoet bij gevallen van syntactische homonymie. Uit voorkomende ongewisheid mogen we echter in het algemeen niet zonder meer besluiten tot (in gevallen als deze syntactische) homonymie, en in het bijzonder hier niet, omdat in de regel een geval van syntactische homonymie de hoorder of lezer voor een keuze stelt, terwijl een dergelijke keuze in gevallen als deze veelal niet behoeft te worden gedaan, aangezien zij voor het juist begrip niet relevant is.
De problematiek van de zojuist besproken zinnen keert - in enigszins andere vorm - terug bij een beschouwing van de volgende zinnen:
(1) | Jan, Piet en Klaas kregen een ijsje |
(2) | De jongens kregen een ijsje |
(3) | Jan, Piet en Klaas kregen ieder een ijsje |
(4) | De jongens kregen ieder een ijsje |
(5) | Jan, Piet en Klaas kregen samen een ijsje |
(6) | De jongens kregen samen een ijsje |
We nemen aan, dat de jongens slaat op dezelfde drie personen, die met Jan,
| |
| |
Piet en Klaas zijn aangeduid. Terzake van de eerste zin kan worden opgemerkt dat de meest voor de hand liggende interpretatie is, dat er drie ijsjes zijn uitgedeeld; de zin laat echter ook de mogelijkheid toe, dat de drie jongens, door geldgebrek of anderszins, gedwongen waren tot beurtelings likken. Welke van de twee interpretaties men ook kiest, in beide gevallen kan de informatie van (1,2) aldus omschreven worden, dat ‘een ijsje krijgen’ wordt toegekend aan een gebied, waarvan de omvang wordt aangegeven door de coördinatie Jan, Piet en Klaas c.q. de pluralis de jongens.
De opvatting van de coördinatie als aanduiding van de omvang van een bepaald gebied, die ik hier voorstel, wijkt af van die definitie, welke men kan geven in termen van de verzamelingenleer: ‘aanduiding van een verzameling door opsomming van zijn leden’. Zij legt meer de nadruk op het ruimtelijk aspect, dat de verzameling met de geometrische figuur gemeen heeft. Het ruimtelijk aspect van een geometrische figuur kan wel aritmetisch worden benaderd, maar dat betekent niet dat men de continue uitgebreidheid tot het aritmetische kan reduceren. Dit irreducibele uitgebreidheidsaspect is ook eigen aan de verzameling, aangezien men kan zeggen dat de elementen van de verzameling een continuüm vormen inzoverre ze alle aan de voor die verzameling geldende definitie voldoen. Dit opent de mogelijkheid de coördinatie te zien niet alleen als de aanduiding van een verzameling door opsomming van zijn leden, maar ook als aanduiding van de omvang van een bepaald gebied door enumeratie - en in die enumeratie is een aritmetisch aspect van de verzameling zichtbaar - van de deelgebieden die de omvang uitmaken. Het gebruik van een coördinatie kan noodzakelijk worden zodra de taalgebruiker het geïntendeerde continuüm onder een bepaald aspect wil beschouwen, bijvoorbeeld het aspect dat tot uitdrukking komt door het gebruik van een persoonsnaam (Jan, Piet, Klaas) in contrast tot een (omvattende) soortnaam (jongen). Een dergelijke keuze van de taalbeschouwer beslist over het gebruik van coördinatie of pluralis.
Hiermee komt de coördinatie niet alleen in nauw verband met de pluralis, maar eveneens met andere formaties, zoals roodbruin en de coördinatie in Five, six minutes later the bomb exploded. Ook deze benoemen immers een continuüm, door middel van meer dat één woord of door meer dan één in vorm en betekenis met een woord overeenkomend morfeem, maar hier zijn het geen delen van een dergelijk gebied die benoemd worden. Door roodbruin wordt een kleur aangeduid die zich bevindt tussen de kleuren rood en bruin (deze ‘tussenpositie’ wijst op een continuüm, n.l. dat van de overgangskleuren van bruin naar rood); door de coördinatie five, six wordt een tijdsruimte aangeduid met een minimale omvang van vijf en een maximale van zes minuten. Het gaat hier om de aanduiding van een omvang door benoeming van twee in enig opzicht aangrenzende omvangen, en niet om de aanduiding van een continuüm door opsomming van zijn delen, zoals de coördinatie geeft. Het overeenkomstige ligt dus in de aanduiding van een continuüm door twee of meer namen, het verschil ligt in de aard van het aangeduide.
Laten we nu de zinnen (3,4) bezien. Zoals bekend, heeft men dit soort
| |
| |
zinnen pogen te verklaren door aan de syntactische structuur ervan een dieptestructuur ten grondslag te leggen die teruggaat op de structuur van meerdere zinnen; in het geval van (3) zouden dat zijn
(7a) | Jan kreeg een ijsjex |
(7b) | Piet kreeg een ijsjey |
(7c) | Klaas kreeg een ijsjez |
En in het geval van (4):
(8a) | De jongenx kreeg een ijsjex |
(8b) | De jongeny kreeg een ijsjey |
(8c) | De jongenz kreeg een ijsjez |
Een andere verklaring wil niet zozeer een veelheid van zinsstructuren ten grondslag leggen aan zinnen als (3,4), maar veeleer een veelheid van processen: hiermee wordt wat eerst werd gezien als een syntactisch verschijnsel, naar de zinsbetekenis overgebracht.
Beide verklaringen gaan uit van de hypothese, dat gevallen als (3,4) de uitdrukking zijn van een drieheid (uiteraard geldt dit voor (4) slechts binnen de condities die we boven kunstmatig hebben gesteld voor de betekenis van deze zin, dus op grond van gegevens die we van buiten de zin hebben aangevoerd). Nu is in (3,4) een drieheid ongetwijfeld mede uitgedrukt, maar het is de vraag, of de zinsinhoud als geheel als een ‘drieheid’ kan worden beschouwd. Zeker is echter, dat op grond van (3,4) de volgende schema's kunnen worden opgesteld:
Jan |
→ |
ijsjex |
jongenx |
→ |
ijsjex |
Piet |
→ |
ijsjey |
jongeny |
→ |
ijsjey |
Klaas |
→ |
ijsjez |
jongenz |
→ |
ijsjez |
We hebben hier te doen met een éénduidige afbeelding van een verzameling op een andere. Aan ieder van de jongens wordt een ijsje toegevoegd, en inzoverre is krijgen op te vatten als de formulering van een functie. Willen wij geheel expliciet te werk gaan, dan dient de ‘krijg’-functie driemaal te worden genoteerd: k(Jan, ijsjex), k(Piet, ijsjey), k(Klaas, ijsjez). Maar dit houdt allerminst in dat we, met McCawley (1968) en Hudson (1970), nu ook drie krijgprocessen zouden moeten veronderstellen. Inderdaad zijn de relaties tussen Jan en ijsjex etc. in de zin voorgesteld als zich voltrekkend (in het verleden), en dit betekent, dat de functie ‘krijgen’ als een proces is voorgesteld. Maar houdt dit nu ook in, dat we in de semantische structuur van (3,4) een veelheid van processen moeten aannemen? Zeker, drie elementen uit één verzameling vertonen een relatie met drie elementen uit een andere, en dat in de vorm van drie onderscheiden relatie-occurrences. Maar het is niet noodzakelijk dat deze drie functierealisaties zich nu ook voordoen als een drietal processen. Het is ook mogelijk het door (3,4) weerge- | |
| |
geven gebeuren te zien als één proces met een drievoudig functieaspect. Een drietal processen zou men nog werkzaam kunnen achten ingeval Jan, Piet en Klaas door een schepijsman worden bediend, die immers genoopt is de krijg-functie driemaal achter elkaar te helpen realiseren, maar de slijter van verpakt ijs kan met één proces de knapen in het bezit van hun versnapering stellen, zodat ook het krijgen gelijktijdig kan geschieden. Eén proces of meer? De structuur van de betekende werkelijheid levert niet meer gegevens dan die het aannemen van een drieheid van functierealisaties noodzakelijk maken: de vraag is niet te beantwoorden met een beroep op het
betekende.
Ook in de ervaring van het gebeuren ligt geen aanwijzing die ons tot het aannemen van één dan wel meerdere processen kan doen besluiten. Wat ervaren zou kúnnen worden als meer dan één proces, kan in feite ervaren zijn als één. Hoeveel te meer kan, wat slechts een drieheid in functie vertoont, als één proces ervaren zijn. In de semantische structuur van (3,4) kan dus niet een veelheid van processen aangenomen worden op grond van de ervaring.
Des te minder reden is er, de structuur van een drietal verschillende zinnen ten grondslag te leggen aan de syntactische structuur van (3,4). Zou men dit doen, dan kan men zich niet verweren tegen het verwijt, dat men de formulering van een drietal processen heeft verward met de ervaring ervan of met het plaatsgrijpen van een drietal processen, en dat nog, waar zowel die ervaring als het plaatsgrijpen van drie processen niet met zekerheid kunnen worden aangetoond.
Veiliger is het, aan te nemen dat wat door deze zinnen zou kunnen worden aangeduid een uitermate complex gebeuren is, dat onder één aspect een eenheid, onder een ander een veelheid is, en dat wat als veelheid wordt ervaren, als eenheid wordt geformuleerd of omgekeerd. Wanneer iemand zegt:
(9) | Jan kreeg een ijsje, Piet kreeg een ijsje en Klaas kreeg een ijsje (verg. 7a-c) |
dan stelt hij als een drietal processen voor wat hij òf als zodanig, òf als eenheid heeft ervaren. Omgekeerd kunnen de zinnen (3,4) òf een generalisatie zijn van drie ervaringen, òf de weergave van één, zij het complexe, ervaring.
Hoe ingewikkeld ook de verhouding tussen eenheid en veelheid in (3,4) ligt, er bestaat een duidelijk semantisch verschil tussen deze zinnen en (5,6). Het functieschema behorend bij (3,4) hebben we al weergegeven: dat wat aan het tweede paar beantwoordt ziet er als volgt uit:
Jan |
} |
jongenx |
} |
Piet |
}→ ijsje |
jongeny |
}→ ijsje |
Klaas |
} |
jongenz |
} |
| |
| |
Hier hebben we te maken met een complex gebeuren, dat men slechts op één manier kan ervaren en dat slechts als complex gebeuren kan worden weergegeven.
Naar mijn indruk dient in overeenstemming met dit verschil een onderscheid gemaakt te worden tussen twee manieren, waarop een pluralis of een coördinatie kan fungeren. We hebben al gezien, dat men er de omvang van een bepaald gebied mee kan aangeven, dat betrokken is in een proces als blijkt uit de grammatisch-functionele plaats van coördinatie of pluralis. Hiermee heb ik, dit terzijde, een onderscheid gemaakt tussen grammatischfunctionele plaats en vulling daarvan. In de slager staakt en de slagers staken bezetten de slager en de slagers dezelfde grammatisch-functionele plaats; de reikwijdte van wat wordt aangeduid verschilt echter, m.a.w. de omvang van hetgeen in de betekende werkelijkheid betrokken is in een proces op een wijze als blijkt uit de grammatisch-functionele plaats van de respectieve woordgroepen, is verschillend.
We hebben gezien, dat het aritmetische aspect van die omvang door elke coördinatie - en men kan daaraan toevoegen: door elke pluralis - onherroepelijk meebetekend wordt. Echter, dit laatste aspect kan terugtreden achter het aspect van ruimtelijke uitgebreidheid, evenzeer als het omgekeerde het geval kan zijn. Als van een verzameling (x,y,z) geldt: f(x,p), f(y,p), f(z,p), dan kan ik een tekst opstellen die luidt: f(...,p) en vervolgens een lijst x,y,z geven van elementen die op die open plaats kunnen worden ingevuld. Als zulk een lijst of lijst-titel fungeert de coördinatie c.q. de pluralis in (3,4); en in wat huiselijker termen uitgedrukt komt dat hierop neer, dat de hoorder of lezer door middel van ieder wordt uitgenodigd de pluralis de jongens c.q. de coördinatie Jan, Piet en Klaas te gebruiken als aanduiding van een serie entiteiten, die stuk voor stuk voldoen aan X in X → ijsje.
Door middel van samen (5,6) wordt de hoorder of lezer daarentegen uitgenodigd, wat de coördinatie c.q. de pluralis weergeeft te beschouwen als de aanduiding van de omvang van een eenheid: aan de X die ik zo juist invoerde beantwoordt ook nu een veelheid, maar deze voldoet slechts aan X in zijn eenheid, als geheel, niet in zijn veelheid. De drie entiteiten waaruit deze eenheid bestaat voldoen niet afzonderlijk, maar slechts gezamenlijk aan X.
Men kan dat ook anders zeggen: de door Jan, Piet en Klaas c.q. de jongens aangeduide entiteiten voldoen blijkens (5,6) simultaan, blijkens (3,4) achtereenvolgens aan X. Nu hebben we het verschil aangegeven door te wijzen op een kinetisch moment in de functie van een veelheid van entiteiten, hetgeen duidt op een temporeel aspect ervan.
Hiermee hangt een andere mogelijke omschrijving van de uitdrukking van hetzelfde verschil samen: men kan zeggen dat blijkens (3,4) de entiteiten eerst aan X voldoen en vervolgens als zodanig worden geteld; blijkens (5,6) worden ze eerst gesteld en als zodanig voldoen ze aan X. De woorden vervolgens en eerst brengen alweer een temporele successie tot uitdrukking.
De voorstelling van zaken in de voorlaatste alinea lijkt te beantwoorden aan de transformationeel-generatieve beschrijving volgens welke aan (3,4)
| |
| |
een veelvoud aan zinsstructuren, aan (5,6) slechts één zinsstructuur ten grondslag liggen. De alternatieve verantwoording van het temporeel aspect lijkt verwant aan Dik's onderscheiding van beide typen. (Dik 1968).
Afgezien van het onderscheid tussen pluralis van een soortnaam en coördinatie van eigennamen en afgezien van het al of niet voorkomen van en het onderscheid tussen ieder en samen, vertonen naar mijn mening de zinnen (1-6) één syntactische structuur waaraan één semantische inhoud beantwoordt. Datgene wat (1,3,5) met elkaar en met (2,4,6) gemeen hebben is wellicht te bepalen als men in overweging neemt, dat, ‘wanneer’ de ‘telling’ van de door Jan, Piet en Klaas genoemde entiteiten ook plaatsvindt, en op welke wijze de entiteiten ook aan X voldoen, het altijd een som van entiteiten is met betrekking waartoe een uitspraak wordt gedaan. Dit lijkt mij de overeenkomstige semantische inhoud.
In bepaalde gevallen kan het dan ook voorkomen, dat een spreker niet gedwongen is een gebeuren op te vatten òf als een ieder-, òf als een samen-gebeuren, en dus ook niet een zin hoeft te uiten die moet worden beschouwd òf als de uitdrukking van het één, òf als de verwoording van het ander. Een jongetje dat tijdens een vlaggeroof achtereenvolgens drie vriendjes c.q. op één moment een koppel van drie vrienden te slim af is, kan na afloop zeggen: ik heb ze gefopt, zonder dat hij daarbij differentieert en zonder dat de hoorder hoeft te differentiëren tussen afzonderlijk en gezamenlijk foppen - het gaat er slechts om dat de tegenpartij om de tuin geleid is en hoe die uitkomst is verkregen, is niet relevant: het gaat in zulke gevallen slechts om de uitkomst zelf.
In andere gevallen kan het zijn, dat de spreker en de hoorder wel òf aan een ieder-, òf aan een samen-gebeuren denken. De zin De kinderen kregen een zakje snoep mee naar huis interpreteren wij in eerste instantie als een zin die aanvulling met ieder verdraagt, maar niet met samen. Daarentegen zal de zin De kinderen kregen een prachtig tafelbiljart gewoonlijk als uitsluitend aanvulbaar met samen worden opgevat. Een dergelijk verschil in interpretatie is gebaseerd op onze kennis van de betekende werkelijkheid.
De woorden ieder en samen treden slechts dan op indien de spreker of schrijver misverstand vreest, of terwille van de expressiviteit. Hun positie in de zin is, indien wat boven gezegd werd juist is, van een bijzondere aard: het zijn instructies aan de hoorder of lezer om het gebruik van een pluralis of coördinatie op een bepaalde wijze op te vatten, eerder dan bepalingen zoals de gespatieerde woorden in (bijvoorbeeld) Opgetogen liep hij naar huis en Ik woon hier.
Wat betreft zinnen waarin respectievelijk voorkomt, wil ik kort zijn. In de zin
(10) | Jan, Piet en Klaas aten respectievelijk een banaan, een peer en een sinaasappel |
ligt een drietal relaties uitgedrukt, die als volgt kunnen worden weergegeven:
| |
| |
Jan |
→ banaan |
Piet |
→ peer |
Klaas |
→ sinaasappel |
Ik teken aan, dat, waar het symbool ijsje in ijsjex (zie boven) een soortnaam is, de drie symbolen rechts van de pijlen als eigennamen moeten worden opgevat, en als zodanig gelijk aan het complexe symbool ijsjex. De toevoeging respectievelijk sluit een ieder- of samen-interpretatie van deze zin uit, en inviteert de lezer tot het opstellen van een afbeelding van de verzameling jongens op de verzameling vruchten. Het woord respectievelijk is op te vatten als een aanwijzing om de bedoelde relaties te leggen tussen entiteiten die verdeeld zijn over twee verzamelingen wier omvangen met elkaar in verband worden gebracht. In bepaalde gevallen is de toevoeging respectievelijk irrelevant; wanneer op de vraag Waar zijn Jan, Piet en Klaas? als antwoord gegeven wordt:
(11) | Jan, Piet en Klaas halen Marietje, Corrie en Ansje op |
dan geeft deze zin geen uitsluitsel met betrekking tot de vraag of zij met ieder, samen of respectievelijk zou kunnen worden aangevuld en terecht, want wanneer de zin zó gebruikt wordt, zou elk van de toevoegingen overbodige informatie zijn. De vraagsteller wil alleen maar weten waar de jongens zijn, hij vraagt geen nadere specificatie. In de geschetste context had in plaats van (9) evengoed gebruikt kunnen worden (onder bepaalde, hier van secundair belang te achten condities):
(12) | De jongens halen de meisjes op |
Ik meen hieruit te moeten afleiden, dat ook respectievelijk-zinnen een instructie bevatten die noodzakelijk kan zijn wanneer de hoorder of lezer aan de constructie als zodanig niet voldoende heeft.
Tenslotte wil ik enkele opmerkingen maken over zinnen met elkaar (elkaars). Evenals dat bij ieder, samen en respectievelijk het geval is, kan de pluralis of de coördinatie waar elkaar op slaat, een verscheidenheid van syntactische functies vervullen: dit is een aanwijzing dat ook dit woord als zodanig waarschijnlijk geen syntactische indicator is, nu niet zozeer omdat het het karakter heeft van een instructie om een bepaalde syntactische groep op een bepaalde wijze op te vatten, maar omdat het een pronomen is, en de pronominale verwijzing een suprasyntactisch verschijnsel is.
Ik wil de volgende zinnen in mijn beschouwing betrekken:
(13) | Jan, Piet en Klaas schudden elkaar de hand |
(14) | Jan, Piet en Klaas liepen achter elkaar de trap op |
(15) | De beide schilderijtjes hangen boven elkaar |
(16) | Jan, Piet en Klaas speldden elkaar een briefje op de rug |
(17) | Jan heeft zijn auto in elkaar gereden |
| |
| |
Bij (13) past het volgende schema:
Voor (14) moeten wij òf het volgende schema geven:
Jan → Piet → Klaas
òf andere schema's waarin de volgorde van de traplopers anders is. Voor (15) past het volgende schema, of één met tegengestelde pijlrichting:
schilderijtjex → schilderijtjey
De meest voor de hand liggende afbeelding van (16) is:
hoewel de zin niet uitsluit dat de jongens ieder met twee briefjes op de rug rondlopen, in welk geval het schema identiek zou kunnen zijn met dat van (13). Maar zin (16) kan ook slaan op een aldus in beeld te brengen gebeuren:
We zien hieruit, dat het niet mogelijk is op voorhand het precieze aantal te bepalen van de zinnen waarvan de structuren eventueel aan die van (13-17) ten grondslag zouden liggen; evenmin is het mogelijk aan te geven, hoeveel processen eventueel in de semantische structuur van de zin zouden moeten worden verondersteld. Afgezien daarvan, is het, evenals bij de zinnen (1-4) en (10-11), uitermate moeilijk uit te maken, of men in gemoede wel een veelheid van processen in (13-17) aangeduid zou kunnen achten, om maar te zwijgen van de assumptie van een veelheid van zinsstructuren als basis voor hun syntactische structuur. Ook hier is het erg moeilijk te
| |
| |
bewijzen dat men de aritmetische zijde van de beschreven feiten niet heeft verward met de ervaring ervan of met de formulering van die ervaring.
De problematiek vervalt, indien we in elkaar een pronomen zien, dat sterk verwant is aan het reflexieve pronomen. Daar zijn voldoende argumenten voor. Zowel het reflexieve pronomen als elkaar kunnen staan voor afbeeldingen van verzamelingen op zichzelf. De zin
(18) | Jan, Piet en Klaas wassen zich |
kan worden weergegeven met het volgende schema:
De meest voor de hand liggende opvatting van (16) kan ook als volgt in schema worden gebracht:
eveneens een afbeelding van een verzameling op zichzelf. Moeilijkheden krijgen we bij de weergave van (14): één der interpretaties (op grond van de volgorde der coördinatieleden tevens de meest waarschijnlijke) is:
en dit is geen afbeelding van een verzameling op zichzelf, maar enkel een afbeelding van een deelverzameling op een andere deelverzameling. Hetzelfde geldt voor (15):
Hieruit zou men de conclusie kunnen trekken, dat de parallel met de reflexiviteit slechts in een gedeelte van de gevallen opgaat. Nu moet er ten eerste op worden gewezen, dat men niet weet wie er voorop en in het midden liep, toen de jongens de trap op gingen, en evenmin of nu het
| |
| |
landschapje dan wel het stilleventje bovenaan hing. Voor de schema's die we van (14,15) tekenden, bestaan er alternatieve, die evenveel geldigheid hebben (of even weinig). Dat komt omdat we eigenlijk teveel gegeven hebben in de schema's: we hebben de gerelateerde punten namen gegeven, en daarmee meer gegevens verschaft dan de corresponderende zinnen toelaten. Door het weglaten van namen bij de punten zou een hoogst merkwaardige situatie ontstaan: we zouden dan alle volgordes waarin de jongens de trap op kunnen lopen zonder gewetenswroeging in één schema kunnen tekenen, dat er dan net zo uit ziet als we gaven voor (13). Het verschil tussen conjunctie (Jan geeft Piet en Klaas de hand EN Piet geeft...EN Klaas...) en sterke disjunctie (Jan loopt achter Piet en die achter Klaas OF Piet loopt achter Klaas en die achter Jan OF...) zou dan in het Nederlands niet uitgedrukt worden, waar het elkaar-zinnen betreft.
Maar het is de vraag of we deze conclusie moeten trekken. Veeleer laat een Nederlandse elkaar-zin zich niet uit over de manier waarop de elementen van een verzameling onderling in betrekking staan. Daarom doet een elkaar-zin dan ook geen uitspraak terzake van conjunctie of sterke disjunctie: zover reikt zijn informatieve waarde niet. Hij geeft mijns inziens het volgende aan: van een verzameling zijn de elementen onderling geordend door middel van een relatie waarvan de aard blijkt uit de grammatischfunctionele positie van de bewoording van de verzameling en van het element elkaar (elkaars); en wel zodanig geordend, dat geen der elementen die relatie tot zichzelf vertoont en dat geen uitspraak wordt gedaan over de vorm van het relatienetwerk en de plaats die de elementen daarin innemen.
Dit laatste is van belang met het oog op (17). Hier is het merkwaardige, dat elkaar verwijst naar een singularis. Ik meen, dat niettemin wat wij auto noemen vatbaar is voor interpretatie als veelheid, namelijk van samenstellende delen. Voor elk van die delen geldt, dat het zit ‘in’ de andere samenstellende delen (als gevolg van de botsing). Hier hebben we dus te maken met een bijzonder geval van afbeelding op zichzelf, nl. zo een, waarbij de elementen stuk voor stuk een relatie vertonen tot het geheel van de resterende elementen. Of, anders gezegd: ook hier zijn de delen onderling geordend.
Ook als wij de gedachte loslaten dat elkaar-zinnen een afbeelding van een verzameling op zichzelf uitdrukken, dan nog kunnen we verwantschap signaleren tussen elkaar en het reflexieve pronomen: de in de zin uitgedrukte ordenende relatie is er een binnen de verzameling, het proces waarin de verzameling betrokken is neemt haar op en buigt haar weer in zichzelf terug: het sticht immers een interne ordening. Het is deze verwantschap die heeft geleid tot formele identiteit van reflexief en reciprook pronomen in diverse talen.
Als eindconclusie van het bovenstaande kan gelden, dat er weinig aanleiding bestaat (anders dan in de structuur van de betekende werkelijkheid) om reeksen onderliggende syntactische structuren of semantische eenheden aan te nemen als verklaring van de syntactisch-semantische structuur van in dit artikel beschreven zinnen; de gedachte dat zulks noodzakelijk zou zijn
| |
| |
berust m.i. op een identificatie van syntaxis en/of semantisch aspect van bepaalde zinnen met de structuur van de door een individuele occurrence van die zinnen betekende werkelijkheid. Veeleer hebben we te maken met zinnen waarvan de syntactische structuur c.q. het verwijzingsmechanisme een semantisch aspect vertoont van een, vergeleken met het door hen aangeduide, globaal karakter, hetgeen tekenend is voor het aangelegd zijn van een taalbouwsel op gebruik in context en situatie: met behulp niet alleen van een globale aanduiding door middel van de occurrence van een zin, maar ook met behulp van gegevens uit de context, uit de situatie of van elders verkrijgt de lezer/hoorder meestal een voldoende duidelijk beeld van de beschreven werkelijkheid. Zo niet, dan kunnen ‘instructies’ als ieder, samen of respectievelijk, dan wel contexten worden toegevoegd.
| |
Literatuur
Dik, S.C.
(1968) |
Coordination; its implications for the theory of general linguistics. Amsterdam, North-Holland Publishing Company. |
Hudson, R.A.
(1970) |
‘On clauses containing conjoined and plural noun phrases in English’. Lingua 24, 205-253. |
McCawley, J.D.
(1968) |
‘The role of semantics in a grammar’. In: E. Bach & R.T. Harms (eds.), Universals in linguistic theory. New York, 124-169. |
|
|