| |
| |
| |
Verklaring van termen
Dit register is uitsluitend bedoeld als hulpmiddel bij het lezen van het onderhavige werk. Het is dus geen lexicon van vaktermen. Niet opgenomen zijn de meest gebruikelijke termen uit de schoolgrammatica en de terminologie van de transformationeelgeneratieve grammatica. Men raad plege hiervoor onderstaande werken, in het bijzonder resp. E. Rijpma en F.G. Schuringa, Nederlandse Spraakkunst, bewerkt door dr. Jan van Bakel, en G.E. Booij, J.G. Kerstens en H.J. Verkuyl, Lexicon van de taalwetenschap.
Voor dit register zijn onder andere gebruikt:
- | de gangbare woordenboeken |
- | Van Bakel 196922 |
- | Berg, B. van den, Foniek van het Nederlands, Den Haag-Brussel, 19694 |
- | Booij, G.E., J.G. Kerstens en H.J. Verkuyl, Lexicon van de taalwetenschap, Utrecht-Antwerpen, 1975 |
- | Dik, C.S. en J.G. Kooij, Beginselen van de algemene taalwetenschap, Utrecht, 19754 |
- | Hertog, C.H. den, Nederlandse Spraakkunst, ingeleid en bewerkt door H. Hulshof, Amsterdam, 1972-19733 |
- | Schönfeld, M., Historische Grammatica van het Nederlands, verzorgd door A. van Loey met medewerking van M. Schönfeld, Zutphen, 19647 |
- | Tinbergen, D.C., Nederlandse Spraakkunst, opnieuw bewerkt door F. Lulofs en W.W.F. Voskuilen, Zwolle, 196313 |
- | Van den Toorn 1973a |
- | Van den Toorn 1973b. |
| |
| |
ablaut klinkerwisseling; de kwantitatieve of kwalitatieve afwisseling van klinkers in verschillende vormen van hetzelfde woord of met elkaar verwante woorden, die in verschillende Indogermaanse talen optreedt en op de *oerindogermaanse periode teruggaat. De term is van Grimm. |
accent klemtoon. |
accusatief zie naamvallen. |
actieve zin zie genus verbi. |
addiet een addiet is een zinslid dat met het voorafgaande lid (help in help vader) of met het voorafgaande stuk van de zin (help vader in help vader even) onmiddellijk verband houdt. |
adjectief bijvoeglijk naamwoord. |
adverbium bijwoord. |
affix verzamelnaam voor prefix (voorvoegsel), infix (invoegsel) en suffix (achtervoegsel). |
afleiding
1. | het vormen van een woord door het toevoegen van een aan- of invoegsel (*affix) aan de vorm van een woord; ook wel: het produkt van zulk een toevoeging. |
2. | het verband tussen het afgeleide woord en het basiswoord (*etymologie). |
|
akoestische kenmerken de akoestische kenmerken van spraakklanken zijn de trillingsgetallen en trillingsvormen die men kan vaststellen als men de spraakklanken als geluiden onderzoekt. |
algoritme vgl. p. 183-184. |
alliteratie gelijkheid van beginklank, inz. van beginmedeklinker, op beklemtoonde plaatsen in het vers. |
alveolair zie apicaal. |
anakoloet een taaluiting bestaande uit een of meer onafgemaakte grammaticale bouwsels; syntactische ontsporing. |
analogie vorming van taalbouwsels naar het voorbeeld of onder invloed van in klank en/of betekenis verwante woorden of andere taaleenheden. |
analytische bibliografie de wetenschap van ‘het gedrukte boek als boek’ of van het boek als materieel object; houdt zich o.a. bezig met de produktiewijze van boeken, de samenhang en volgorde van drukken. |
anomalie afwijking van een (taalkundige) regel; verschijnsel dat niet onder een regel te brengen is. |
antroponymie leer der persoonsnaamkunde. |
apicaal medeklinker die gevormd wordt door afsluiting of vernauwing tussen tongpunt en een andere articulator. Apicalen zijn o.a. de dentalen (d, t, n), waarvoor de* articulatieplaats ligt tussen tongpunt en boventanden, en de alveolairen (d, t, n, s, z, r, l) waarvoor de articulatieplaats ligt tussen tongpunt en tandkassen. |
apodictisch een zin is apodictisch, als de gedachte die er in uitgedrukt wordt, noodzakelijkerwijs met de werkelijkheid overeenkomt. |
apograaf een niet door de auteur of met diens medewerking vervaardigde kopie van een tekst. |
arbitrair een taalteken is arbitrair, omdat het verband tussen vorm en betekenis van een taalklank willekeurig is. |
archetypus stamvader van de bewaarde handschriften. |
artes liberales de vrije kunsten of vrije wetenschappen: grammatica, *dialectica, *rhetorica, geometria, musica, arithmetica, astronomia. |
articulatie
1. | de wijze waarop de spraakklanken door de spraakorganen worden geproduceerd. |
2. | een eigenaardigheid die taalbouwsels hebben, nl. dat ze bestaan uit onderscheiden elementen. |
|
articulatieplaats plaats in het spreekkanaal waar de articulatie, door vernauwing of afsluiting, plaatsvindt. |
articulatorische kenmerken kenmerken van spraakklanken, gebaseerd op de stand waarin de spraakorganen voor het uitspreken van een bepaalde klank verkeren. |
artikel in een woordenboek: een aan een bepaald woord gewijd stuk. |
artikel lidwoord. |
aspect, duratief duratief aspect van een gebeuren: de handeling wordt voorge- |
| |
| |
steld als een die enige tijdsruimte in beslag neemt. |
aspect, momentaan momentaan aspect van een gebeuren: de handeling wordt voorgesteld als in één enkel moment, in een oogwenk, plaatsgrijpend. |
aspiratae zie geaspireerd. |
assertorisch is een zin, waarin de spreker te kennen geeft, dat hij de gedachte voor waar houdt. Er bestaat overeenkomst tussen de mededeling en de werkelijkheid. |
auctarium Latijn voor ‘toegift, toelage’; door Potter in 1605 gebruikt als benaming van een appendix dat hij toevoegde aan het Etymologicum van Kiliaan. |
auctus Latijn voor ‘vermeerderd, vergroot’; in 1642 werd een drietalige uitgave van Kiliaans Etymologicum genoemd Kilianus auctus. |
auditorische kenmerken eigenaardigheden van een spraakklank die met het oor kunnen worden waargenomen. |
autograaf het door de auteur zelf of onder diens leiding vervaardigde *handschrift. |
barbarisme woord of uitdrukking in strijd met het moedertaaleigen gevormd naar een anderstalig voorbeeld. |
bastaardwoord een aan een andere taal ontleend woord, dat echter naar uitspraak, vorm, spelling en gebruik van de taal waarin het is overgenomen, is gewijzigd. |
behaviorisme vgl. p. 172. |
beheersing zie regering. |
beweeglijke symbolisatie (van het woord) vgl. p. 177. |
bilabiaal zie labiaal. |
breking
1. | het ontstaan van een tweeklank uit een klinker. |
2. | de verandering van i in e en u in o, veroorzaakt door:
a. | een onmiddellijk volgende h, r of l, hetzij verdubbeld, hetzij met een medeklinker achter zich; |
b. | een a, e of o, u in de volgende lettergreep (a-umlaut). |
N.B. De term in betekenis 2 (ontleend aan het WNT) is thans verouderd. |
|
categorisch een zin is categorisch als de verbinding of scheiding van *subject en *predikaat onvoorwaardelijk plaatsheeft, m.a.w. als voor de inhoud onvoorwaardelijk geldigheid wordt geclaimd. |
codex een geschreven boek dat (zoals nu onze gedrukte boeken) voor een publiek bestemd is, dit i.t.t. een *manuscript dat bv. als klad of als kopij voor de drukker bedoeld is. |
codicologie de wetenschap die zich bezighoudt met het *handschrift als boek (vgl. *analytische bibliografie). |
cognitieve psychologie tak van de psychologie die de bestudering van het menselijk waarnemen en denken - waardoor men kennis verwerft - centraal stelt. |
combinatorische klankwet *klankwet die slechts betrekking heeft op een klank in een reeks woorden voor zover die in een bepaalde fonetische omgeving voorkomt. |
combineerbaarheid van woorden vgl. p. 176. |
commentarii Latijn voor ‘aantekeningen, commentaar’; komt voor in de titel van Verborum Latinorum cum Graecis Gallicisque coniunctorum Commentarij (1558; eigenlijk: Commentaar op de Latijnse woorden, samen met de Griekse en de Franse) van Morel, dat door Kiliaan werd aangevuld tot het Dictionarium Tetraglotton (1562). |
comparatisme taalvergelijking; vergelijking van verschillende talen, met name van verwante talen, hoofdzakelijk met het doel om de overeenkomsten daarin op te sporen en daaruit tot een gemeenschappelijke grondtaal te besluiten. |
comparatistisch taalvergelijkend; zie comparatisme. |
competence vgl. p. 184. |
complement aanvulling (op het werkwoord); de verbale constituent met uitzondering van het werkwoord zelf. |
compositum zie samenstelling. |
concessieve modaliteit de *modaliteit bestaat uit een toegeving van de spreker
|
| |
| |
dat de zin kan overeenkomen met de werkelijkheid. |
conditionele modaliteit de *modaliteit bestaat uit de voorwaarde die de spreker stelt om de inhoud van de zin te laten overeenkomen met de werkelijkheid. |
congruentie
1. | de overeenstemming in getal en persoon van onderwerp en persoonsvorm. |
2. | de overeenstemming in verbuiging van een zelfstandig naamwoord en het syntactisch daarmee verbonden bijvoeglijk woord (bv. voornaamwoord, lidwoord, telwoord, bijv. naamwoord, deelwoord). |
|
conjectuur een als ‘vermoedelijk juist’ gepresenteerde lezing van een bedorven plaats in een tekst die alleen in afschrift of afschriften bekend is. |
conjugatie vervoeging. |
conjunctie voegwoord. |
conjunctief conjunctief of samenvattend in de zin van L.A. te Winkel is een zin, waarin het gehele predikaat aan het gehele subject wordt gekoppeld (zie de voorbeeldzinnen op p. 138). Momenteel wordt de term conjunctief gebruikt voor nevenschikkende verbindingen met behulp van het voegwoord en en equivalenten; ook voor: aanvoegende wijs. |
consonant medeklinker. |
contextglossen verklaringen van moeilijke woorden die onmiddellijk achter het verklaarde woord in de doorlopende tekst zijn opgenomen. |
conventioneel een taalteken is conventioneel omdat woordvorm en -betekenis als het ware bij onderlinge afspraak, en wel geheel willekeurig (*arbitrair) aan elkaar verbonden zijn. De ‘afspraak’ is een stilzwijgende ‘overeenkomst’ tussen de leden van een taalgemeenschap, een woord een bepaalde (en geen andere) vorm te (blijven) geven. |
coördinatie nevenschikking, zie ook voegwoord. |
copiist de afschrijver van een *handschrift. |
copula koppelwerkwoord; en verder elk ander werkwoordelijk element dat het onderwerp verbindt met het gezegde. |
corpus vgl. p. 172. |
corrector iemand die de geschreven tekst verbeterd heeft. |
cultuurtaal taal die door de leidende kringen van een land wordt gesproken, waarin literatuur geschreven is, en die geldt als (algemeen) beschaafd. |
cursief letters die door de tekstbezorger van een *handschrift in de tekst zijn toegevoegd, op grond van een afkortingsteken in de bron (vgl. *diplomatische uitgave). |
dactylus versvoet van drie *lettergrepen waarvan de eerste beklemtoond is en de beide andere onbeklemtoond zijn. |
datief zie naamvallen. |
dentaal zie apicaal. |
dependentie zie regering. |
deponens zie genus verbi. |
descriptief adequaat vgl. p. 186. |
descriptieve grammatica grammatica die de regels van een taal beschrijft in plaats van ze voor te schrijven. |
diachronie de ontwikkeling van taalverschijnselen d.w.z. van de systematiek van het ene naar die van het andere taalstadium. |
dialect plaatselijke of regionale taal die geen *standaardtalige functies (zoals die van onderwijstaal, administratieve taal, taal der berichtgeving in communicatiemedia) vervult. |
dialectgeografie de studie van overeenkomsten en verschillen tussen *dialecten met behulp van *taalkaarten. |
dialectica leer van het waarheidsgetrouw redeneren of argumenteren en kritisch spreken. |
dialectlexicografie het schrijven van woordenboeken van *dialecten. |
dialectmonografie de studie van een plaatselijk *dialect, in tegenstelling met *dialectgeografie. |
dialectologie de studie van *dialecten, i.h.b. de vergelijkende studie van de dialecten uit een gebied met behulp van *taalkaarten. |
diasysteem in ruime zin een linguïstische constructie waarin de verhouding van twee of meer verwante taal- of dialect- |
| |
| |
systemen is geformaliseerd; in enge zin zo een constructie waarin de verhouding van deelstructuren van zulke systemen formeel is uitgewerkt. |
diatopisch een taalkundige studie is diatopisch wanneer zij bij het onderzoek naar variabiliteit in het taalgebruik van een taalgemeenschap de factor geografische ruimte varieert bij constanthouding van de andere variabelen zoals generatie, situatie en sociale laag. |
dictionaire zestiende-eeuwse schrijfwijze van het Franse dictionnaire. |
dictionariolum verkleinwoord van *dictionarium; het eerst door Estienne gebruikt voor zijn Dictionariolum puerorum (1542), in ons taalgebied o.a. door Paludanus: Dictionariolum rerum maxime vulgarium in communem puerorum usum (1544; eigenlijk: ‘Woordenboekje van de meest alledaagse zaken voor het gewone gebruik van kinderen’). |
dictionarium middeleeuws Latijns woord voor ‘woordenboek’, waarschijnlijk door Calepinus (1502) en Estienne (1531) gebruikt om aan te geven dat ze ook ‘dictiones’ of zegswijzen uit klassieke auteurs opnamen. Sinds 1542 in ons taalgebied gewone Latijnse benaming van woordenboeken. Onder invloed hiervan vond in het Frans diction(n)aire en in het Nederlands dictionaris ingang. Deze benamingen verdrongen het oudere vocabularius. |
dictionnaire zie dictionarium. |
differentiatie, regel van de vgl. p. 42. |
diftong tweeklank; een taalklank met twee bestanddelen die lijken op een *vocaal. |
diftongering het ontstaan of vormen van een tweeklank uit een enkele *vocaal. |
dilucidissimus Latijn voor ‘zeer helder, zeer duidelijk’; komt voor in de titel van de Dilucidissimus dictionarius, een veeltalig woordenboek dat zeer veel uitgaven kende, o.a. in 1534 voor het eerst met Nederlands. |
diplomatische uitgave de weergave van een oude tekst in ons schrifttype, waarbij de tekstbezorger letter voor letter nauwkeurig de bron overneemt. Afkortingen kan hij oplossen en met *cursief aangeven zodat de gebruiker van zijn tekst weet wat door de tekstbezorger is aangevuld. |
discongruentie afwijking van een regel van *congruentie. |
discovery procedure vgl. p. 172. |
disjunctief of scheidend in de zin van L.A. te Winkel is een zin, waarin één deel van het predikaat aan het gehele subject, of één deel van het subject aan het gehele predikaat gekoppeld wordt (zie de voorbeeldzinnen op p. 138). Momenteel wordt de term disjunctief gebruikt voor nevenschikkende verbindingen met behulp van het nevenschikkend voegwoord of en equivalenten (hetzij, dan wel enz.). |
distinctieve volgorde (van woorden) vgl. p. 176. |
distributionalisme vgl. p. 172 en 179. |
Duits had in de 16de eeuw nog vaak de betekenis van ‘Nederlands’, o.a. in Het Tresoor der Duytsscher talen (1553) van Van den Werve. |
eigenwettelijkheid van het woord vgl. p. 176. |
ellips het ontbreken van een of meer woorden in een volzin, die er door de lezer of hoorder gemakkelijk bijgedacht kunnen worden. |
emendatio verbetering van een fout in een *handschrift; de stap die de tekstbezorger maakt van *archetypus naar *origineel. |
endocentrische groep vgl. p. 175. |
Etymologicum in de middeleeuwen de titel van enige Griekse lexica, die naast de verklaring van de betekenis ook de etymologische afleiding geven. Bij ons vooral bekend door het Etymologicum Teutonicae linguae, in 1599 de titel van de derde uitgave van Kiliaans Nederlands-Latijns woordenboek. |
etymologie onderdeel van de taalkunde waarbinnen men zich wijdt aan het opsporen van de oorsprong en de geschiedenis van de woorden. Tot in de achttiende eeuw werd met etymologie ook
|
| |
| |
de woordsoortenleer bedoeld; een andere oude betekenis van etymologie is *afleiding. |
etymon stamwoord; de oorspronkelijke betekenis van het woord. |
eufemisme verzachtende omschrijving van iets onaangenaams of aanstotelijks. |
evaluation procedure vgl. p. 186. |
exocentrische groep vgl. p. 175. |
expansiologie theorie in de *dialectgeografie die de verspreiding van taalverschijnselen door uitstraling vanuit voor (economisch, sociaal, cultureel) superieur gehouden centra en hun begrenzing door regionale stremmingen in de communicatiestroom verklaart. |
explosief spraakklank, zo genoemd naar de kleine explosie die plaats vindt bij de vorming van deze klank. De explosie wordt veroorzaakt door de kracht waarmee de samengeperste lucht in de mondholte vrijkomt. In het Nederlands zijn de klanken p, t, tj, k, kj, b, d en g (de tweede medeklinker in zakdoek) explosieven. |
facsimile-editie een meestal langs fotografische weg vervaardigde reproduktie van een bron. |
fiche kaart van een kaartsysteem. |
fiel Middelnederlandse vorm van fielt, ‘schelm, schurk’; komt voor in de titel van Der fielen, rabauwen of der schalken vocabulaer (1563). |
figura vgl. p. 17. |
filologie vgl. p. 249-251. |
filoloog iemand die de *filologie beoefent. |
Flameng vroeger Frans woord voor ‘Vlaams’; in de 16de eeuw had dit Franse woord soms de betekenis van ‘Nederlands’. |
flexie algemene term voor *verbuiging en *vervoeging. |
foneem vgl. p. 171 en 173. |
fonetiek leer der spraakklanken (klankleer); ziep. 171. |
fonetische spelling weergave van klanken in schrifttekens waarbij zo dicht mogelijk de uitspraak benaderd wordt en waarbij iedere klank door een eigen teken wordt voorgesteld. |
fonetische transcriptie zie *fonetische spelling. |
foniek vgl. p. 173. |
fonologie vgl. p. 171. |
formalisering het overbrengen van regels van een theorie in een bepaalde vorm die speciaal geschikt is voor deze theorie en waarin elke afzonderlijke bewering zoveel mogelijk een afzonderlijke notatie krijgt. |
formant geluid wordt veroorzaakt door in trilling gebrachte luchtdeeltjes. Het trillingsgetal geeft het aantal keren per seconde aan dat de luchtdeeltjes trillen. Bij het articuleren van klinkers veroorzaken de luchtstoten die door de stemspleet in de keel-, neus- en mondholte komen een stelsel van gedempte, d.w.z. uitstervende, trillingen, elk met een bepaald trillingsgetal, die gezamenlijk de klank vormen. De componenten van dit stelsel worden formanten genoemd. Zij worden aangeduid met de hoofdletter F en een indexcijfer, bv. F1, F2, F3. Het timbre van een klinker wordt bepaald door de verhouding tussen de trillingsgetallen van F1, ..., Fn. |
formeel-deductieve theorie theorie waaraan de volgende (cyclische) werkwijze ten grondslag ligt:
1. | observatie, het verzamelen van feitenmateriaal; |
2. | inductie, het formuleren van een hypothese op grond van het feitenmateriaal; |
3. | deductie, het afleiden van voorspellingen uit de hypothese; |
4. | toetsing van de voorspellingen; |
5. | evaluatie van de uitkomsten van de toetsing; en waarbij men de regels van de theorie *formaliseert. |
|
formeel criterium bij de indeling van woorden in categorieën: criterium volgens hetwelk de woorden naar hun vorm worden ingedeeld, dus naar morfologische en syntactische eigenschappen. |
functie zie grammatische functie. |
fysiologie de studie van het functioneren van levende materie. De fysiologie tracht
|
| |
| |
de fysische en chemische factoren, die verantwoordelijk zijn voor de oorsprong, de ontwikkeling en de voortgang van leven, te verklaren. In de negentiende eeuw heeft de fysiologie nog een minder abstracte voorstelling van haar object: de leer van de verrichtingen van de levende wezens en hun organen. |
fysiologische fonetiek het onderdeel van de taalkunde, dat onderzoekt op welke wijze de spraakklanken door de menselijke organen worden voortgebracht (vgl. p. 143). |
geaspireerd is een klank als hij wordt voorafgegaan of wordt gevolgd door een zacht ademgeruis. Dit geruis ontstaat als de stembanden langzaam van de ademstand naar de stemstand overgaan (en omgekeerd). De stembanden vormen gedurende deze overgang een nauwe spleet waardoor de uitstromende lucht zich naar buiten moet wringen. |
gecursiveerde letter zie cursief. |
gelaagdheid van een taaluiting, dubbele vgl. p. 176. |
gelijkvormigheid, de regel van de vgl. p. 41. |
gemma Latijn voor ‘juweel’. In de middeleeuwen gebruikte men ‘gemma’ als titel voor woordenboeken om aan te duiden dat het hier een ‘juweel onder de woordenboeken’ betrof. |
gemmula Latijn, verkleinwoord voor *gemma. |
genealogisch model een type van ordening in de *filologie, waarbij verschillende *handschriften van dezelfde tekst op basis van de erin voorkomende fouten worden gerangschikt in een *stamboom. |
generatief vgl. p. 183-184. |
genese ontstaan, wording. |
genetisch betrekking hebbend op de ontwikkeling van een taalverschijnsel. |
genitief zie naamvallen. |
genitivus zie naamvallen. |
genormaliseerde editie editie waarin een consequent en uniform toegepaste spelling is aangebracht; zo ook brengt de bezorger een ‘juiste’ interpunctie aan. |
genus grammaticaal geslacht; de bepaalde soort van een zelfstandig naamwoord met betrekking tot zijn *verbuiging en voornaamwoordelijke aanduiding. |
genus verbi er zijn drie genera verbi: de bedrijvende vorm (activum, bv. Jan slaat de hond), de lijdende vorm (passivum, bv. de hond wordt (door Jan) geslagen) en het zgn. medium, een o.a. in het Grieks voorkomend genus verbi met een betekenis als ‘iets doen met zichzelf, met betrekking tot zichzelf, ten eigen behoeve’ etc. Een werkwoord met een actieve betekenis en de vorm van een passivum of medium heet deponens (mv. deponentia). |
gereduceerde vocaal zie reductievocaal. |
Germaanse klankverschuiving de reeks van veranderingen die de Indogermaanse *explosieven in het Germaans hebben ondergaan. Tengevolge hiervan werden de idg. p, k en t tot germ. f, h (= ch) en th; idg. b, g en d tot germ. p, k en t; idg. bh, gh en dh tot germ. b, g en d. |
Germanicus Latijn voor ‘Germaans’; in de 16de eeuw de gewone Latijnse benaming voor ‘Hoogduits’, maar in de titel van enige woordenboeken ook gebruikt met de betekenis van ‘Nederlands’. Vgl. Teutonicus. |
germanisme woord of uitdrukking uit het Duits in een andere taal overgenomen of nagevolgd in strijd met het taaleigen. |
gerond is een klinker die met lippenronding wordt uitgesproken, vgl. p. 141, schema. |
gerundium in Latijn: een vorm van een werkwoord die optreedt in verschillende *naamvallen, bijv. genitivus: amandi = van het beminnen, ablativus: amando = door het beminnen. |
glossaria, departementale vgl. p. 272. |
glossaria, systematische zie vocabula rerum. |
glossarium een verzameling van *glossen. |
glosse een verklaring van moeilijke woorden en uitdrukkingen die meestal technisch van aard zijn. Vaak verraden
|
| |
| |
glossen door hun karakter of vorm de gebondenheid aan een bepaalde, meestal literaire, context. De oorspronkelijke, engere betekenis van glosse, t.w. een woord dat verklaring behoeft, heeft zich tot een ruimere ontwikkeld; zowel het woord dat verklaard moet worden als de woordverklaring zelf. In latere tijd heeft glosse de betekenis gekregen van verklaring, uitleg in ruimere zin en is dan ongeveer identiek met het lat. commentatio. |
glossematiek tamelijk abstracte taaltheorie (taalalgebra), ontworpen door de linguïst Louis Hjelmslev te Kopenhagen en uiteengezet in diens hoofdwerk Omkring sprogteoriens grundlaeggelse, Festskrift udgivet af Københavns Universitet, København, 1943 (vertaald door: F.J. Whitfield, Prolegomena to a Theory of Language by Louis Hjelmslev, translated by ..., Baltimore, Waverly Press, 1953.) De naam van de theorie bevat de stam glosseem, met welk woord Hjelmslev de kleinste uitdrukkings- en inhoudseenheden in de taal aanduidt. |
golftheorie vgl. p. 293. |
grammaticaal geslacht zie genus. |
grammatische figuren de veranderingen die zich in de loop van de taalgeschiedenis, buiten de *vervoeging of de *verbuiging, in de woordvorm hebben voorgedaan door aanwinst of verlies van een ‘letter’ (narreslee > arreslee) of door ‘samentrekking’ enz., verg. p. 80. |
grammatische functie de dienst van een taalelement, afhankelijk van zijn vorm of van zijn plaats t.o.v. andere taalelementen. |
grammatische vorm vorm die een woord kan aannemen door vervoeging of verbuiging. |
gutturaal medeklinker die in de keel gevormd wordt. |
handschrift verzamelterm voor *codex en *manuscript. |
helpwoorden vgl. p. 52. |
hexameter zesvoetig vers, bestaande uit vier *dactylen of *spondeeën, gevolgd door een dactylus en afgesloten door een spondeus of *trocheus. |
historische grammatica taalkundige studie waarin de ontwikkeling van klanken (fonologie), woordvormen (morfologie) en zinspatronen (syntaxis) van een taal wordt beschreven van het ogenblik af dat deze zich binnen een taalfamilie heeft verzelfstandigd. |
historische taalwetenschap vgl. p. 140. |
homoniemenvrees het verschijnsel dat taalgebruikers in bepaalde gevallen op het in klank samenvallen van twee oorspronkelijk verschillende woordvormen anticiperen of reageren door een ander woord te gebruiken in plaats van één lid van het homoniemenpaar dat dreigt te ontstaan of ontstaan is. |
homonymie overeenkomst in klankvorm tussen twee, overigens (met name in betekenis of waarde) verschillende woorden of constructies. |
Hoogduitse klankverschuiving reeks van veranderingen die de germaanse klanken p, t en k alleen in het Hoogduits ondergaan hebben, vgl. bv. Hgd. Pferd, laufen, Schlaf, Zeichen, essen, Salz en brechen met Ndl. paard, lopen, slaap, teken, eten, zout en breken. |
hyparchetypus hoofd van een handschriftenfamilie. |
hypothetisch is een zin, als de bevestiging of ontkenning van een voorwaarde afhankelijk is. De verbinding van *subject en *predikaat heeft dus voorwaardelijk plaats. |
idiolect taalgebruik, kenmerkend voor één individu, vooral voor zover het in contrast staat met dat van andere individuen. |
idioticon woordenboek van een *dialect of groep dialecten, waarin vooral die woorden en woordbetekenissen zijn opgegeven waardoor dat dialect of die dialectgroep van de *standaardtaal afwijkt. |
idiotisme vgl. p. 306. |
illuminator iemand die een *handschrift versiert met initialen en miniaturen in kleur en verguldsel. |
imperfectum onvoltooid verleden tijd. |
incunabel wiegedruk; benaming voor de (met losse letters gedrukte) boeken die
|
| |
| |
vóór 1501 ontstonden. |
indelingskaart *taalkaart die een globale verdeling van de *dialecten van een taal- of dialectgebied geeft op grond van de studie van een groot aantal verschijnselen of van een ordening van algemene indrukken. |
indicatief aantonende wijs. |
infinitief onbepaalde wijs. |
Ingwaeoons taal van de Ingwaeonen, Westgermaanse stammen, die, volgens Tacitus, langs de Noordzeekust woonden van Gallië tot Denemarken. |
inherentie de relatie van het afhankelijke tot het niet-afhankelijke element in een paar *congruerende elementen: goeden is inherent aan mans in des goeden mans; slaapt is inherent aan de jongen in de jongen slaapt. |
interjectie tussenwerpsel. |
interlineaire glossen verklaringen van moeilijke woorden die tussen twee regels tekst aangebracht worden. |
intern-linguïstisch is een verklaring van een *dialectgeografische constellatie wanneer deze wordt afgeleid uit de werking van factoren die in de verhouding van elementen van een *diasysteem zijn vervat. |
interpretament omschrijving (eventueel definitie) bij een trefwoord. |
intonatie het verloop van de toonhoogte van woord en zin (melodie), anders dan in verband met *accent. |
isoglosse lijn die de verspreiding van een verschijnsel in een aantal *dialecten begrenst. |
isoleerbaarheid van woorden vgl. p. 176. |
jambe versvoet van een onbeklemtoonde *lettergreep, gevolgd door een beklemtoonde. |
kalligraaf schoonschrijver. |
keelletter zie gutturaal. |
klankgeografie de studie van overeenkomsten en verschillen in de klankvorming (uitspraak) van *dialecten door middel van *taalkaarten. |
klankladder rangschikking van klinkers in een afdalende reeks naarmate ze een bepaalde klankeigenschap meer c.q. minder vertonen. |
klankleer zie fonetiek. |
klankleer, historische de studie van de ontwikkeling van de klanken door de loop der tijden. |
klankwet formule die een regelmatige correspondentie aangeeft tussen een klank die optreedt in een reeks woorden van een taal en een andere klank die op dezelfde plaats van dezelfde reeks woorden in een andere taal voorkomt, waarbij wordt aangenomen dat de tweede taal uit de eerste ontstaan is, al of niet onder vermelding van de oorzaken van het klankverschil dat aan genoemde correspondentie ten grondslag ligt. |
koppelwoord
1. | koppelwerkwoord; |
2. | voegwoord. |
|
kort is een klinker, als bij de uitspraak van de klank de stand van de spraakorganen relatief kort wordt aangehouden. |
kritische uitgave uitgave, waarin de tekstbezorger poogt de meest authentieke vorm van een tekst te reconstrueren. |
labiaal vroeger lipletter genoemd; klank met behulp van de lip(pen) voortgebracht. Men onderscheidt bilabialen, klanken als de Nederlandse b, p of m, of de w als in bouwen, en labiodentalen, klanken waarbij een lip en de tegenoverliggende tandenrij worden gebruikt, zoals de w in de ABN uitspraak van bv. woord. |
lang is een klinker, als bij de uitspraak van de klank de stand van de spraakorganen relatief lang wordt aangehouden. |
langue vgl. p. 170. |
legger tekst die de *copiist voor zich had bij het afschrijven, of die door een auteur wordt bewerkt en eventueel uitgebreid en verbeterd. |
lemma titelwoord, trefwoord in een woordenboek of woordenlijst. |
lettergreep elk der groepen waarin een geschreven woord met meer dan één klinker (bij afbreking) kan worden verdeeld. Ook: benaming voor de overeenkomstige klank groepen, waarin een gesproken woord kan worden verdeeld. (sylbe, syllabe) |
| |
| |
letterkonst zie letterkunst. |
letterkunde zie letterkunst. |
letterkunst vanaf de 16e eeuw tot in de 18e eeuw ook: grammatica (letterkonst, letterkunde). |
lexicografie het schrijven van woordenboeken. De lexicografie is een onderdeel van de *lexicologie. |
lexicografie, historische vgl. p. 229. |
lexicologie de leer van de *woordenschat. |
liber vagatorum Latijn voor ‘boek van de zwervers’; titel van een in de 16e eeuw in Duitsland vaak uitgegeven werkje, in het Nederlands bewerkt tot Der fielen [...] vocabulaer (1563). |
lineaire methode syntactische methode, volgens welke men, bij het eerste woord van een taaluiting beginnend, verbanden met volgende woorden en zo woordgroepen vaststelt, zonder dat de verbanden naar soort (d.i. naar grammatische functie) expliciet worden onderscheiden. |
lipletter zie labiaal. |
liquidae de medeklinkers l en r. |
logisch-semantische taalbeschrijving beschrijving van de taal alsof zij in hoofdzaak voertuig voor wetenschappelijk denken zou zijn. |
maatconstituent vgl. p. 189. |
manuscript met de hand geschreven tekst die niet als ‘boek voor het publiek’ bestemd is. |
manuscriptologie wetenschap die zich bezighoudt met handschriften die géén *codex zijn. |
marginale glossen verklaring van een moeilijk woord in de kantlijn van *codices. |
medium zie genus verbi. |
melodie zie intonatie. |
mentalisme standpunt dat inhoudt dat men aan de regels van de grammatica die de taalkundige opstelt mentale (psychische) realiteit toekent. |
metafora overdrachtelijk, figuurlijk woordgebruik, berustend op vergelijking, waarbij slechts een deel van de betekenisonderscheiding van een woord relevant is (bv. de voet van een berg). |
metafysica deel der wijsbegeerte dat zich bezighoudt met de laatste, bovenzinnelijke gronden van de werkelijkheid. |
metrum versmaat, de indeling der verzen volgens de voeten, de groepen van *langeen *korte (resp. beklemtoonde en onbeklemtoonde) *lettergrepen en het aantal daarvan. |
modaliteit de verhouding waarin naar het oordeel van de spreker de inhoud van de zin staat tot de werkelijkheid. |
morfeem de eenheid van vorm en betekenis, waaruit woorden worden samengesteld: in slagers zijn slager- en -s de morfemen. |
morfologie studie van de vorm-betekenis-systematiek van de woordenschat en in verband daarmee van de bouw van woorden: de *woordvorming, *afleiding, *vervoeging en *verbuiging. |
morfonologie de analyse en indeling van de verschillende fonologische vormen waarin *morfemen verschijnen, of waardoor ze worden voorgesteld. |
mots francois, Les zestiende-eeuws Frans voor ‘de Franse woorden’; titel van een beknopt Frans-Latijns woordenboek (1544) van Estienne, dat Kiliaan gebruikte voor zijn Dictionarium van 1574. |
mutae verzamelnaam voor de stemloze *explosieven [de tenues (p, t en k) en de tenues *aspiratae (ph, th en kh)] en de stemhebbende *explosieven [de mediae (b, d en g) en de mediae *aspiratae (bh, dh en gh)]. |
naamvallen vormen waarin een naamwoord, voornaamwoord, telwoord of lidwoord kan staan ter aanduiding van de dienst of functie die het in de zin verricht. Het Latijn kende zes naamvallen, die hieronder worden genoemd met voorbeeld, dienstomschrijving en - zo aanwezig - equivalente Nederlandse term. nominativus: hortus ‘tuin’; onderwerp, naam w. deel; ‘eerste naamval’. genitivus; horti ‘van de tuin’, ‘des tuins’; znw. als bijv. bep., bezitsrelatie etc.; ‘tweede naamval’.
|
| |
| |
dativus: horto ‘aan of voor de tuin’; meewerkend of belanghebbend voorwerp; ‘derde naamval’. accusativus: hortum ‘de tuin’; lijdend voorwerp en na bepaalde Lat. voorzetsels; ‘vierde naamval’. vocativus: horte ‘o tuin’; aanspreking; soms ‘vijfde naamval’ genoemd. ablativus: horto ‘van(af) de tuin’, ‘uit de tuin’; aanduiding van plaats of tijdstip, vanaf hetwelk iets geschiedt, alsmede na bepaalde Lat. voorzetsels; ‘zesde naamval’. |
naamvalsvorm vorm die een woord aanneemt in een bepaalde naamval. |
nabepaling bepaling in een *endocentrische woordgroep die alleen achter de kern kan staan. |
naembouck in de titel van het Naembouck (1546) van Lambrecht, wellicht een vernederlandsing van *nomenclator. |
nasaal spraakklank, gevormd met behulp van de mond- en neusholte. In het Nederlands zijn bijvoorbeeld de klanken m, n en ng nasalen. |
nasalis sonans, theorie van de in het *oerindogermaans kwamen *syllaben voor zonder klinker maar met sonantische nasalen m̥, n̥ alsmede sonantische 1̥ en r̥. Op deze sonanten voerde men bepaalde *vocalen uit latere taalstadia terug. |
native speaker van een taal is iemand die deze taal van kindsbeen af als moedertaal kent. |
neogrammatici vertegenwoordigers van een richting in de historische taalkunde, vooral in de vergelijkende en *historische grammatica, die naar het voorbeeld van de natuurwetenschappen wetmatigheden in de ontwikkeling van talen trachtten te ontdekken en aannamen dat deze zonder uitzonderingen werkten, zodat storingen in die ontwikkeling aan secundaire factoren, zoals de *analogie moesten worden toegeschreven. Deze wetmatigheden werden vooral in de *klankwetten gevonden. Centrum: de universiteit van Leipzig omstreeks 1870. |
neutraal is een klinker, als bij de vorming ervan noch het voorgedeelte, noch het achtergedeelte van de tong in belangrijke mate opgeheven is. |
nevenschikkende groep woordgroep waarvan de leden (gelijksoortige woorden of woordgroepen) nevenschikkend verbonden zijn. |
niet-predicerende groep woordgroep waarin niet een verhouding als van *subject tot *predikaat tot uitdrukking wordt gebracht (vgl. predicerende groep). |
nomen oorspronkelijk bijvoeglijk of zelfstandig, later alleen zelfstandig, naamwoord. Vgl. ook p. 17. |
nomenclator Latijns woord, dat ‘naamnoemer’ betekent; in de 16e eeuw veel gebruikt voor ‘zakelijk’ ingedeeld woordenboek: vooral bekend is de Nomenclator omnium rerum (1567; eigenlijk: ‘Naamboek van alle zaken’) van Junius. Deze benaming verdrong het oudere *vocabula rerum. |
nominatief zie naamvallen. |
normalisering het regelen volgens een bepaald systeem. |
normatieve grammatica grammatica die voorschriften geeft voor juist taalgebruik. |
nuclei nucleus (Latijn): kern. In 1514 verscheen de Nuclei (kernwoordenschat) van Joannes Murmellius te Deventer. |
oerindogermaans hypothetische taal, waarvan men in het begin van de 19e eeuw aannam dat het de grondtaal was en waarvan de historisch overgeleverde indogermaanse *dialecten de (eventueel zelfs ‘ontaarde’) vormen waren. Tegenwoordig nog steeds in die zin gebezigd, of als verzamelterm voor een aantal ‘oer’ - *dialecten. |
omstelbaarheid van woorden vgl. p. 176. |
onderschikkende groep woordgroep waarbij aan een kern een of meer bepalingen ondergeschikt zijn. |
onomastiek naamkunde. |
oordeelspartikel bijwoord van *modaliteit. |
oppositionele waarde van een taaleenheid: de waarde die ze blijkt te hebben als men het bouwsel waarin ze voorkomt
|
| |
| |
vergelijkt met een ander bouwsel, aan het eerstgenoemde identiek op de bewuste eenheid na. Zo leert de vergelijking: bot-pot de oppositionele waarde van b en p kennen, in dit geval berustend op het onderscheidende (relevante) kenmerk van de stemhebbendheid van de b in onderscheid van de (stemloze) p. |
optatief wijs van het werkwoord waarmee o.a. wensen worden uitgedrukt. |
origineel de tekst van de auteur. |
orthografie leer van de spelling en uitspraak van de letters; ook de leer omtrent de indeling van de letters in groepen als *vocalen, *consonanten, etc. wordt er soms toe gerekend, evenals die omtrent het verdelen van woorden in *lettergrepen. |
overzichtskaart *indelingskaart. |
palataal is
1. | een klinker als hij gevormd wordt door articulatie van de tong in de richting van het palatum, d.i. het harde gehemelte. |
2. | klank, waarvan de *articulatieplaats ligt tussen de tong en het harde verhemelte, de klanken tj, dj, nj, sj, zj en j. |
|
palatalenwet Indische klankwet, volgens welke k-klanken tot č ( - tsj - ) worden vóór voorklinkers als e, i. Voor het eerst ontdekt door Vilhelm Thomsen (gepubliceerd 1878). |
palatalisering verplaatsing van de *articulatieplaats naar het harde verhemelte. |
paleografie de studie van het oude schrift. |
pappa middeleeuws Latijn voor ‘pap’. De Pappa puerorum (letterlijk: kinderpap) van Murmellius is een schoolboekje voor kinderen die Latijn beginnen te leren. |
paradigma
1. | tableau van *verbuiging of *vervoeging van een woord; |
2. | de verzameling van woorden, *woordgroepen of woorddelen, die op één en dezelfde plaats in een *syntagma kunnen staan. |
|
parole vgl. p. 170. |
partes orationes zie rededelen. |
participium deelwoord. |
passieve zin zin genus verbi. |
patroon vgl. p. 178. |
pentaglottos zie triglotton. |
perfectum voltooide tijd. |
performance vgl. p. 184. |
permutatiegroep woordgroep; vgl. p. 181. |
persoonsvormpatroon vgl. p. 178. |
polysemie het verschijnsel dat één woord twee of meer (verwante) betekenissen of betekenisaspecten heeft. |
potestas vgl. p. 17. |
praeterito-praesentia werkwoorden, waarvan het praesens is afgeleid van een ouder *perfectum. De oorsprong van deze werkwoorden ligt in het feit dat het *perfectum oorspronkelijk een toestand te kennen gaf (bv. Latijn: novi ‘ik weet’). Het perfectum met z'n doorgaans praeteritale (=verleden tijds-) vorm kon daarom de (betekenis)waarde van een praesens krijgen en werd op den duur ook als zodanig beschouwd. |
predicerende groep woordgroep waarin de verhouding van een *subject en een *predikaat tot uitdrukking wordt gebracht. Ook woordgroepen bestaande uit een *substantief en een bijstelling worden als predicerend beschouwd, omdat het verband tussen de bijstelling en het door die bijstelling bepaalde *substantief dezelfde relatie vertoont als die tussen een *subject en een *predikaat. |
prediet ‘datgene wat vooraf gegeven wordt of is’; een prediet is een voorafgaand zinslid dat geen onmiddellijk verband houdt met het volgende lid van de zin. In de zin ‘Morgen kom ik’ is ‘morgen’ prediet. |
predikaat gezegde. |
predikatieve bepalingen bepalingen als moe (kwam hij aan), (ik acht hem) bekwaam, ook wel: (hij is) ziek, of: (Jan,) opgetogen (, huppelde op oom Piet toe). Vgl. *predicerende groep. |
prefix voorvoegsel. |
prepositie voorzetsel. |
prescriptieve grammatica zie normatieve grammatica. |
problematisch is een zin, als de spreker
|
| |
| |
te kennen geeft, dat de gedachte, die in de zin uitgesproken wordt, mogelijk met de werkelijkheid overeenkomt. |
promptuaire zie promptuarium. |
promptuarium post-klassiek Latijn voor ‘provisiekamer’; in de 16e eeuw gebruikt in de titels van woordenboeken, bij ons o.a. in de Franse vorm promptuaire in het Dictionaire ou promptuaire (1587) van Mellema. |
pronomen voornaamwoord. |
prosodie tot in de achttiende eeuw een onderdeel van de grammatica; nu eens wordt er de leer van het vers onder verstaan, dan weer de leer van de juiste uitspraak van de woorden. |
psycholinguïstiek zie taalpsychologie. |
psychologische taalbeschouwing beschouwing van taalverschijnselen als psychologische verschijnselen. |
purisme streven om de taal te zuiveren (of zuiver te houden) van vreemde woorden, uitdrukkingen, zinswendingen. |
recensio het reconstrueren van de *archetypus door toepassing van de regels die het *stemma de tekstbezorger verschaft. |
rectie zie regering. |
recursief een regelsysteem is recursief als een of meer regels van het systeem onbegrensd herhaalbaar toegepast kunnen worden. Zo is het systeem van herschrijfregels in de T.G.G. recursief omdat een constituent zowel links als rechts van de pijl kan voorkomen, waardoor de mogelijkheid bestaat om deze constituent steeds weer opnieuw in te voeren en te herschrijven tot andere constituenten. |
rededelen elk der categorieën waarin de woorden der taal naar hun dienst in de zin in verband met hun betekenis verdeeld worden (te vergelijken met het huidige begrip ‘woordsoorten’). |
reductievocaal *vocaal in onbeklemtoonde *lettergrepen die verzwakt en verkort is (fonetisch teken: Ə). |
regering het verschijnsel dat een werkwoord aan de eraan te verbinden voorwerpen als het ware ‘voorschrijft’, in welke *naamval ze moeten staan (rectie, beheersing, dependentie). |
relatieve zin betrekkelijke bijzin; bijzin die door een betrekkelijk voornaamwoord aan de hoofdzin is verbonden. |
relevante kenmerken in het algemeen: belangrijke kenmerken. De term werd in het *structuralisme toegepast op wat binnen deze denkwijze als belangrijk gold: de onderscheidende kenmerken (vgl. *oppositionele waarde). |
retorica leer van de schone en juiste vormgeving van betoog, toespraak of rede; ook wel: leer van de letterkundige vormgeving. |
samengestelde zin zin die één of meer bijzinnen bevat, en/of bestaat uit twee of meer nevengeschikte ‘zinnen’. |
samenstelling woord dat ontstaan is door samenvoeging van twee delen die ieder ook als woordvorm in zwang zijn. |
samentrekking, syntactische het voorkomen in een taaluiting van elementen a en g die een syntactische constructie zouden kunnen vormen maar dat in feite niet doen, en wel zodanig dat het ene element, zeg a, duidt op iets wat men met een constructie ag, ga of (g, a) kan weergeven. Voorbeelden: verslaggevers (g), ook Russische (a) - (wie) kweekt ze hier (g)? De Isispriester Clitifo (a). |
scheidbaarheid van woorden vgl. p. 176. |
scherp zijn de klinkers e en o die uit oude tweeklanken zijn ontstaan. |
segmentatie vgl. p. 190. |
semantiek leer van de betekenis der woorden en zinnen. |
semantisch criterium bij de indeling van woorden in categorieën: criterium volgens welk de woorden naar hun betekenis worden ingedeeld. |
semivocales halfklinkers; de letters j en w, zo genoemd omdat ze zowel klinkerals medeklinkereigenschappen hebben. |
sigle uit Latijn singula litera; afzonderlijke letter ter aanduiding van een *handschrift. |
signifiant vgl. p. 170. |
signifié vgl. p. 170. |
silva Latijns woord, dat eigenlijk ‘bos’
|
| |
| |
betekent, en vandaar ook ‘grote menigte, rijke voorraad’. De Synonymorum Sylva (1537) van Simon Pelegromius is een synoniemenwoordenboek. |
sociodialectologie vgl. p. 305. |
sociolinguïstiek zie taalsociologie. |
spirant medeklinker gevormd door vernauwing van het spreekkanaal, zonder totale afsluiting, zodat de ontsnappende lucht een geruis doet ontstaan dat aangehouden kan worden. |
spondeus versvoet van twee lange (beklemtoonde) *lettergrepen. |
stam *wortel met suffix, waaraan een buigingsuitgang wordt gehecht (soms worden de termen wortel en stam door elkaar gebruikt). |
stamboom zie stemma. |
stamboomtheorie theorie volgens welke de verwantschap der Indogermaanse talen door een stamboom kan worden voorgesteld. |
stampatroon vgl. p. 178. |
standaardtaal taal die als model of norm geldt, (algemeen) beschaafde taal of *cultuurtaal. |
stemhebbend is een medeklinker, als bij de vorming ervan de stembanden in trilling zijn. |
stemloos is een medeklinker, als bij de vorming ervan de stembanden niet in trilling zijn. |
stemma schema dat de onderlinge relatie van bronnen in de vorm van een stamboom weergeeft; het stemma wordt opgesteld aan de hand van een analyse van de gemeenschappelijke fouten. |
stemmatiek wetenschap waarbinnen men verschillende *handschriften van een tekst in een *stemma onderbrengt. |
sterke verbuiging *verbuiging van zelfstandige naamwoorden waarbij de *genitief enkelvoud bestaat uit de *wortel, gevolgd door een *suffix op -s. |
sterke vervoeging *vervoeging van werkwoorden waarbij de verleden tijdsvorm gevormd wordt door verandering van de stamklinker en waarbij het voltooid deelwoord bestaat uit de *stam, voorafgegaan door ge- en gevolgd door -(e)n. |
sterke werkwoorden werkwoorden waarvan de vormen *ablautreeksen constitueren, zonder -de of -te in het imperfectum, met volt. deelw. eindigend op -n. Nederlandse voorbeelden:
I | bijten - beet - beten - gebeten |
II | bieden - bood - boden - geboden |
III |
a | delven - dolf - dolven - gedolven sterven - stierf - stierven - gestorven |
b | binden - bond - bonden - gebonden |
|
IV | stelen - stal - stalen - gestolen |
V | lezen - las - lazen - gelezen |
VI | dragen - droeg - droegen - gedragen |
VII | slapen - sliep - sliepen - geslapen. |
|
stilistische grammatica vgl. p. 167 e.v. |
structuralisme vgl. p. 170 e.v. |
structurele dialectologie vgl. p. 299. |
structurele grammatica vgl. p. 170 e.v. |
structuurgeografie de studie, door middel van taalkaarten van overeenkomsten en verschillen in *dialecten, waarbij niet geïsoleerde taalelementen zoals fonemen of woorden worden onderzocht, maar wel groeperingen van zulke elementen tot structuren zoals foneemsystemen of woordvelden (*woordveldtheorie). |
subject onderwerp. |
substantief zelfstandig naamwoord. |
substraattaal een taal die, hoewel in een bepaald gebied uitgestorven, niettemin nog steeds haar invloed merkbaar maakt in bepaalde eigenaardigheden van latere in hetzelfde gebied gesproken talen. |
suffix achtervoegsel. |
sylbe zie lettergreep. |
syllabe zie lettergreep. |
sylva zie silva. |
symboolveld van een woord vgl. p. 176. |
synchronie de manifestatie(s) van een taalsysteem op één moment, in één taalstadium. |
synoniem zijn woorden die dezelfde betekenis hebben maar verschillende vormen. |
synonymie overeenkomst in betekenis van twee of meer naar de vorm verschillende woorden. |
syntagma vgl. p. 179. |
syntaxis leer van de rede- en zinsdelen
|
| |
| |
en van de zin; tot in de achttiende eeuw werd nauwelijks naar de totale zin gezien. In de twintigste eeuw: leer van de woord- en woordgroepcombinaties. |
syntaxisgeografie de studie van overeenkomsten en verschillen in de syntaxis van *dialecten door middel van *taalkaarten. |
taalatlas verzameling van *taalkaarten van een bepaald gebied, al of niet vergezeld van een commentaar. |
taalfilosofie studie van de taal vanuit het oogpunt van de wijsbegeerte, die onder andere - omdat het menselijk denken in taal verloopt en het menselijk kennen in taal is neergelegd - de rol in dit opzicht van de taal onderzoekt. |
taalgeografie tak van de taalwetenschap die zich bezighoudt met de verspreiding en het in kaart brengen van taalverschijnselen. |
taalkaart in de taalkunde, vooral in de *dialectologie gebruikte geografische kaart waarop de verspreiding en ruimtelijke contrastering van taalelementen of van abstractere taalgrootheden zoals taalstructuren of dialecten in hun geheel is aangegeven. |
taalparticularisme streven om de taal van een bepaalde stad of streek als *cultuurtaal te gebruiken in plaats van de (of een) algemene taal. |
taalpsychologie wetenschap die de psychologische aspecten van het menselijk taalgedrag bestudeert. |
taalsociologie het deel van de taalwetenschap dat bestudeert welke sociale factoren een rol spelen in het taalgebruik en welke rol taal speelt in het sociaal verkeer, vooral in het gesprek en in de familie -, en andere sociale verbanden. |
taalvergelijking zie comparatisme. |
taalzuivering zie purisme. |
tandletter dentaal, zie apicaal. |
taxonomie vgl. p. 172. |
tekstgeschiedenis de kennis van de lotgevallen van de tekst en zijn afschriften en drukken. |
tekstkritiek de zuivering van de tekst door hem te ontdoen van onjuiste (corrupte) lezingen. |
tekstologie een onderdeel van de *filologie dat zich niet bezighoudt met het reconstrueren van een verloren *origineel, maar zich richt op het bestuderen en uitgeven van bewaarde bronnen gezien in het licht van hun tijd, cultuurhistorie en maatschappelijke verhoudingen. |
tekstzuivering zie tekstkritiek. |
tetraglotton zie triglotton. |
Teutonicus Latijn voor ‘Teutoons’; in de 16de eeuw de gewone Latijnse benaming voor ‘Nederlands’, maar toch soms ook gebruikt met de betekenis van ‘Hoogduits’. Vgl. Germanicus. |
Teütsch Spraach, Die (de Duitse taal) titel van het Duits-Latijnse woordenboek (1561) van Maaler, dat de 16de-eeuwse Nederlandse lexicografie beïnvloedde. |
thesaurus Latijns woord, dat ‘schat, voorraad’ betekent. In de zestiende en de zeventiende eeuw gebruikt voor woordenboeken die de ‘taalschat’ verzamelden: vooral de Latinae linguae Thesaurus (1531) van Robert Estienne voor het Latijn en de Thesaurus Theutonicae linguae (1573) van Christoffel Plantijn voor het Nederlands. Via het Franse trésor ontstond het bastaardwoord tresoor, dat Van den Werve gebruikt voor zijn Tresoor der Duytsscher talen (1553), in de volgende uitgave vernederlandst tot Schat der Duytsscher talen (1559). |
Theutonicus zie Teutonicus. |
tirocinium Latijns woord, dat eigenlijk ‘eerste militaire dienst’ betekent, en vandaar ook ‘leerschool’. Het Tyrocinium linguae Latinae (1552) van Apherdianus is een Latijns-Nederlands school-woordenboek. |
tongletter klank met behulp van de tong gerealiseerd. |
tongval *dialect. |
toponymie plaatsnaamkunde. |
traditionele grammatica vgl. p. 161 e.v. |
transcriptie de weergave van de tekst in onze lettervormen (vgl. de diplomatische uitgave). |
transformationeel vgl. p. 184. |
| |
| |
transformationeel-generatieve grammatica vgl. p. 183 e.v. |
tresoor zie thesaurus. |
triftong drieklank; een taalklank met drie bestanddelen waarvan elk lijkt op een *vocaal. |
triglotton gevormd van het Griekse voorvoegsel tri -, drie(maal) + glôtta, taal, in de verbinding Dictionarium triglotton (van Servilius, 1545), drietalig woordenboek. Op dezelfde wijze werden gevormd tetraglotton, viertalig (Dictionarium Tetraglotton van Plantijn, 1562) en pentaglottos, vijftalig (Calepinus Pentaglottos, 1545). |
Trium linguarum dictionarium Latijn voor ‘drietalig woordenboek’ (eigenlijk: van drie talen); titel van een Nederlands-Frans-Latijns woordenboek (1595). |
trivium grammatica, *dialectica en *retorica, de eersten onder de *artes liberales. |
trocheus versvoet die uit een beklemtoonde en een daarop volgende onbeklemtoonde *lettergreep bestaat. |
tyrocinium zie tirocinium. |
umlaut i-umlaut; het verschijnsel dat in het Oudwestgermaans en in het Oudnoors onder invloed van een j of een i van de volgende zwakbetoonde *syllabe de stamvocaal in de richting van een i veranderde. De term umlaut is afkomstig van Grimm. |
vaktaal terminologie die eigen is aan een bepaald vak of beroep. |
valentie vgl. p. 176. |
varianten verschillende lezingen van een plaats in een tekst in de bronnen. |
vaste groep (woordgroep) vgl. p. 181. |
velair klank waarvan de *articulatieplaats ligt tussen de tongrug en het zachte gehemelte, de klanken k, g. j, χ en g. |
verba sentiendi werkwoorden die een voelen of waarnemen uitdrukken. |
verband (tussen woorden) buiten de tijd vgl. p. 176. |
verband (tussen woorden) in de tijd vgl. p. 176. |
verbuiging declinatie; vormverandering van naamwoorden, voornaamwoorden, telwoorden en lidwoorden, naar geslacht, getal en naamval. |
verbum werkwoord. |
verbum finitum verbogen vorm van het werkwoord, persoonsvorm. |
vergelijkende taalwetenschap vgl. comparatisme; vgl. p. 140. |
versleer leer van de versbouw. |
versozijde ommezijde. |
vervangbaarheid van woorden vgl. p. 176. |
vervoeging conjugatie; vormverandering van werkwoorden naar tijd, persoon, getal, wijze en *genus verbi. |
vloeibaar zie liquidae. |
vocaal klinker. |
vocabula rerum Latijn voor ‘woorden van zaken’; tot in het begin van de. 16e eeuw gebruikt om woordenboeken met een zakelijke indeling aan te duiden. Het best bekende bij ons is de Rerum maxime vulgarium congesta vocabula (1538; eigenlijk: samengebrachte woorden van de meest alledaagse zaken) van Curius; in 1543 noemde deze zijn woordenboek echtereen Pappa, in navolging van Murmellius. Deze benamingen werden later verdrongen door nomenclator. |
vocabularius middeleeuws Latijn, tot in het begin van de 16e eeuw de gewone benaming voor ‘woordenboek’; onder invloed hiervan werd in het Frans vocabulair en in het Nederlands vocabulaer gebruikt. Later verdrongen door dictionarium. |
vocalisme aard en onderlinge verhouding der *vocalen; bestand aan vocalen van een taal. |
voegwoord, nevenschikkend woord dat gelijkwaardige woorden, *woordgroepen, zinsdelen of zinnen met elkaar verbindt; voorbeelden: en, of, maar, want, (noch...) noch. |
voegwoord, onderschikkend eerste woord van een bijzin, dat, geen voornaamwoord zijnde, dient ter verbinding van de bijzin met de rest van de samengestelde zin. |
| |
| |
volgorde vgl. p. 176. |
volgorde, afhankelijke woordschikking zoals die gewoon is in een bijzin: het onderwerp staat op de eerste plaats en de persoonsvorm staat, eventueel van het onderwerp gescheiden, in principe ergens achteraan in de zin. |
volgorde, rechte woordschikking zoals die in de mededelende (hoofd)zin gewoon is: de persoonsvorm staat op de tweede plaats, d.w.z. dat er één zinsdeel aan vooraf gaat. Het onderwerp en de persoonsvorm kunnen niet van elkaar gescheiden worden. |
volgorde, vragende woordschikking, zoals die in een vragende (hoofd)zin (zonder vraagwoord) gewoon is: de persoonsvorm staat op de eerste plaats. |
volkstaal gesproken taal die niet als (algemeen) beschaafd wordt beschouwd, maar wel als gebruiksvariant van dezelfde taal wordt gezien. |
voorbepaling bepaling in een *endocentrische woordgroep die alleen vóór de kern kan staan. |
vorm zie grammatische vorm. |
vormgeografie de studie van overeenkomsten en verschillen in de *morfologie of vormleer van *dialecten door middel van *taalkaarten. |
vormleer zie morfologie. |
vormleer, historische de studie van de ontwikkeling van de (woord)vormen door de loop der tijden. |
vrije bepaling bepaling in een *endocentrische woordgroep die zowel voor als achter de kern kan staan. |
vrije kunsten zie artes liberales. |
wet van Verner houdt in dat in het oergermaans, waar het woordaccent nog geen vaste plaats had, de stemloze spiranten f, þ̄, χ en s veranderd zijn in de stemhebbende spiranten ƀ, đ, γ en z, als het woordaccent niet op de onmiddellijk voorafgaande syllabe lag. Deze wet geldt voor stemhebbende omgeving.
þ̄: als in Eng. thick |
χ: als in lachen |
ƀ: bilabiale w |
đ: als in Eng. father |
γ: als in negen. |
|
woordenschat
1. | al de woorden die een persoon kent; |
2. | al de woorden die een taal bevat. |
|
woordgeografie de studie van *woordkaarten. |
woordgroep taalbouwsel, waarvan de kleinste elementen woorden zijn. Het begrip was in de vorige eeuwen nog onbekend. |
woordkaart *taalkaart waarop de verspreiding van de verschillende benamingen voor hetzelfde begrip (onomasiologische kaart) of die van de verschillende betekenissen van dezelfde woordvorm (semasiologische kaart) is aangegeven. |
woordveldtheorie de theorie dat de betekenis van een woordvorm mede bepaald wordt door die van andere, waarmee de eerste associaties oproept. Zulke woorden vormen samen een woordveld, waarvan de structuur in zijn geheel bestudeerd dient te worden. |
woordvoeging een term die overeenkomt met de huidige term *syntaxis. |
woordvorming zie morfologie. |
wortel kern van een woord, die overblijft na wegneming van de uitgang(en) en de andere *affixen. |
Wörter-und-Sachen methode in de *woordgeografie waarbij ter verklaring van de *taalkaart een beroep wordt gedaan op de verspreiding van voorwerpen en werkwijzen (en hun varianten) die door de bestudeerde woorden worden aangeduid. |
zacht zijn de klinkers e en o die uit enkelvoudige klanken zijn ontstaan. |
zinsdeel deel van een volzin, zoals onderwerp, gezegde, voorwerp, bepaling. |
zinsmelodie zie intonatie. |
zwakke verbuiging *verbuiging van zelfstandige naamwoorden waarbij de *genitief enkelvoud gevormd wordt door de stam, gevolgd door -(e)n. |
zwakke vervoeging *vervoeging van werkwoorden waarbij de verleden tijdsvorm bestaat uit de *stam van het werkwoord gevolgd door -de of -te en waarbij het voltooid deelwoord bestaat uit de
|
| |
| |
stam, voorafgegaan door ge- en gevolgd door -d of -t. |
|
|