| |
| |
| |
[Tekst]
1
Het tijdschriftnummer van januari 1926, waarin zijn debuut voorkomt, het gedicht ‘Riem-zonder-eind’, geschreven op 19 december 1924.
‘Wat m'n vorige gedicht betreft, ik voel zelf ook heel goed de fouten, die U er in meende te vinden. Vooral de “jacht” naar originaliteit is een eigenschap, die ik slechts met groote moeite kan bestrijden.’
Uit een brief van 30 januari 1926 aan Roel Houwink, redacteur van De Vrije Bladen.
2
Vestdijk in de zomer van 1924; verricht op doktersadvies spierarbeid op een boerderij om te herstellen van een depressie; speelt met de gedachte zijn studie medicijnen op te geven en boer te worden.
| |
| |
3
Oefeningen in taalbeheersing op 154 dichtbeschreven bladzijden in twee dikke schoolschriften, getiteld ‘Vocabularium’.
‘De grondidee van den roman K.t.4 vr.: ontgoocheling door al het wereldsche beleven, en desalniettemin trouw aan het ideaalbeeld: het “Halte heilig”, - deine höchste Hoffnung van Nietzsche, - wordt pas aan het slot aangeduid. Doch het geheele werk is er mee gedrenkt, ook in die gedeelten, waar schijnbaar alleen aan karakterbeschrijving geofferd werd. Deze idee is het ook die de bovenpersoonlijke beteekenis bepaalt van dit boek, dat zoowel afdaalt tot de geringste levensdétails, als opstijgt tot de hoofdproblemen,
| |
| |
4
De (in 1972 postuum gepubliceerde) roman Kind tusschen vier vrouwen, De kroniek van een jongensleven werd geschreven tussen 16 januari en 6 mei 1933; uit het manuscript, dat 1119 bladen telt en in die vorm door de toenmalige uitgever werd geweigerd, ontstonden later onder meer de eerste vier delen van de Anton Wachter-romans.
5
Op de Scheveningse boulevard in de winter van 1932 op 1933 met E. du Perron ‘aan wiens hand ik het volle letterkundige leven werd binnengeleid’.
die aan deze détails eerst hun dieperen zin geven. Gemoraliseerd wordt nergens. Toch bevat deze roman de natuurlijke gegevens voor een persoonlijke “moraal”, voor een “religie” zelfs (in ruimsten zin genomen), die hem in zijn ongewilde strekking tenslotte ver doet staan boven het peil eener neutrale biographie van een willekeurigen jongen uit een willekeurige kleine stad.’
Slot van een in 1933 alvast door de schrijver opgesteld prospectus van zijn roman Kind tusschen vier vrouwen.
| |
| |
6
Zijn moeder, omstreeks 1900.
7
‘Ina Damman’.
8
‘Marie van den Bogaard’.
9
Uit zijn debuut, de bundel Verzen, 1932.
‘Herinner ik mij goed, dan zijn de vier vrouwen - mijn moeder, Ina Damman, Marie van den Bogaard en Janke, het dienstmeisje, - min of meer symbolisch opgevat: kinderliefde, ideële liefde, zinnelijke verliefdheid, zuiver lichamelijke sexualiteit. Een afdalende reeks dus, al zou men over de volgorde van de eerste twee stadia kunnen twisten.’
Uit een brief van 8 november 1955 aan Nol Gregoor, opgenomen in diens Simon Vestdijk en Lahringen, 1958.
| |
| |
10
Als kind in de periode waarin Sint Sebastiaan, De geschiedenis van een talent speelt, het eerste deel van een reeks van acht romans, waarin het leven van ‘Anton Wachter’, zijn alter ego, van kind tot volwassene wordt beschreven.
11
Als hbs'er met zijn ouders in de periode waarin het vierde deel van zijn Anton Wachter-romans speelt: De andere school, De geschiedenis van een verraad.
‘Inderdaad is het precies zooals je zegt: ik “zie” niets (ook in mijn jongere jaren niet, waarin in 't algemeen het voorstellingsvermogen toch rijker is), maar heb de groote behoefte dingen zichtbaar te maken [...] Uiterlijk van personen aanschouw ik niet in mijn verbeelding en maak er dan een portret van, maar ik “raad” er naar, schets op goed geluk een portret en kijk of 't lijkt; lijkt 't niet, dan zou ik nog eerder geneigd zijn de persoon in kwestie te verwijten, dat hij niet op “zijn” portret lijkt dan andersom!’
Uit een brief van 2 december 1934 aan Victor E. van Vriesland n.a.v. diens bespreking van Terug tot Ina Damman in de nrc.
| |
| |
12
‘De held’, ongepubliceerd gedicht uit 1942 op dezelfde manier doorgeschrapt als het kladschrift van een fragment van ‘Een vers over de indianen van Noord-Amerika’ uit zijn kinderjaren, bestaande uit negentien strofen van vier regels.
13
‘De held’, ongepubliceerd gedicht uit 1942 op dezelfde manier doorgeschrapt als het kladschrift van een fragment van ‘Een vers over de indianen van Noord-Amerika’ uit zijn kinderjaren, bestaande uit negentien strofen van vier regels.
| |
| |
14
Indianentekening uit zijn kinderjaren.
15
Met zijn moeder in de periode waarin het tweede deel van zijn Anton Wachter-romans speelt: Surrogaten voor Murk Tuinstra, De geschiedenis van een vriendschap.
‘Dus besteedde hij twee of drie vrije middagen aan het “zoeken van een vriend”, dat wil zeggen, hij peinsde erover hoe je dat eigenlijk aanleggen moest; je kon toch aan de eerste de beste jongen niet vragen: “Wil jij mijn vriendje zijn?”’
Uit: Surrogaten voor Murk Tuinstra, De geschiedenis van een vriendschap, geschreven februari/maart 1933-oktober 1937, gepubliceerd in 1948.
| |
| |
16
De hbs in Harlingen ‘Het had niet eens een portiek, zoo plat was het’ (begin van Terug tot Ina Damman, De geschiedenis van een jeugdliefde, 1934).
17
‘Ina Damman’, zijn jeugdliefde.
‘Maar zijn voeten raakten zwaar de aarde, zwaar en knarsend op het kiezel, alsof zíj het alleen hadden te bepalen hoe onwankelbaar trouw hij blijven zou aan iets dat hij verloren had, - aan iets dat hij nooit had bezeten.’
Slot van Terug tot Ina Damman, 1934.
| |
| |
18
In zijn hbs-tijd.
| |
| |
19
Gregoors boek over de biografische achtergronden van de Anton Wachter-romans, 1958.
‘Mijn eerste roman vertegenwoordigt een literair-historisch probleem, zo ingewikkeld, dat [...] alleen Gregoor er de weg in weet.’
Dagblad Het Vaderland, 10 dec. 1955.
20
Marcel Proust (1871-1922), schrijver van de romancyclus A la recherche du temps perdu.
‘Psychologisch heb ik veel aan Proust te danken, veel meer dan aan de psychanalyse.’
Uit een bandopname van een interview over de Anton Wachter-romans.
| |
| |
21
Met zijn ouders.
‘Hebben u en uw man militairistische neigingen, mevrouw?’ ‘Och nee .... we vonden 't alleen zoo leuk om 'm 's te verkleeden....’
Uit: Meneer Visser's hellevaart, 1936.
22
James Joyce (1882-1941), aan wiens roman Ulysses (1922) het motto voorin Meneer Visser's hellevaart (1936) is ontleend, kennelijk mede als erkenning van de invloed die Vestdijk daarin van Joyce onderging.
‘Maar in het gebruik en het misbruik van het oog, - van de geest, die door dit oog gesymboliseerd wordt, - was James Joyce groot, en een voorbeeld, - een voorbeeld om niet na te volgen, en daarom des te grooter.’
Uit: ‘Afscheid van Joyce’ in De Poolsche ruiter, Essays, 1946.
| |
| |
23
Met de Forum-redacteuren Menno ter Braak en E. du Perron: ‘Vestdijk is werkelijk onze grootste “trouvaille”’, schrijft du Perron op 9 april 1932 aan ter Braak.
24
Met de Forum-redacteuren Menno ter Braak en E. du Perron: ‘Vestdijk is werkelijk onze grootste “trouvaille”’, schrijft du Perron op 9 april 1932 aan ter Braak.
‘[...] Forum werd opgericht. Met in zijn vaandel oorspronkelijkheid, persoonlijkheid, nuchterheid en “Europees peil” geschreven, vertegenwoordigde dit tijdschrift zonder uitzondering typisch Perroneske waarden.’
Uit: ‘De ontwikkeling van een individualist’ in Zuiverende kroniek, Essays, 1956.
| |
| |
25
Blad uit de kopij van Else Böhler, Duitsch dienstmeisje, 1935.
| |
| |
26
Als jonge man in het uniform van de Vrijwillige Landstorm tijdens de eerste wereldoorlog.
27
Vestdijks vader (midden, met platte pet) als kapitein-commandant van de Vrijwillige Landstorm te Harlingen; Vestdijk zelf staat in de allerachterste rij, tweede van rechts.
28
Vestdijk in de periode waarin hij Het vijfde zegel, Roman uit het Spanje der Inquisitie schrijft, uitgave 1937.
‘Wij leven in een tijd, die moreelen moed stelt boven lichamelijke, die geestelijke discipline hooger schat dan militaire dril, en opofferingsgezindheid slechts aanvaardt voor zoover zij ten goede komt aan de gemeenschap, níet wanneer zij dienstbaar wordt gemaakt aan een zelfvernietiging die alle deelnemers in gelijke mate bedreigt, ook de z.g. overwinnaars.’
Uit: Kunstenaar en oorlogspsychologie, 1937.
| |
| |
29
Schilderij van El Greco (1541-1616), bekend geworden onder de naam ‘De verbreking van het vijfde zegel’, waarbij de figuur links de evangelist Johannes zou uitbeelden terwijl hij de zielen der martelaren aanschouwt die op hun verlossing wachten (Openbaring van Johannes 6:9-11).
‘In het dubbele armgebaar, in den wild geplooiden rooden mantel, lag ontzetting. En men wist wat die ontzetting gold: het waren de losgebroken oerkrachten in gepijnigde wezens, die God zijn lankmoedigheid verweten, - was er een andere uitlegging mogelijk, zoo niet van het schilderij, dan toch van die bijbelplaats? -’.
Uit: Het vijfde zegel, Roman uit het Spanje der Inquisitie, 1937.
| |
| |
30
Lid van de redactie van Groot Nederland van januari 1936 tot voorjaar 1943.
31
Met zijn mederedacteuren van Groot Nederland, Jan van Nijlen en J. Greshoff.
‘Een tijdschriftnummer moet een zekere variatie vertoonen.’
Uit een brief van 26 november 1940 aan Theun de Vries.
| |
| |
32 Met deze prentbriefkaart van 16 oktober 1908 wenst ‘Janke’, het dienstmeisje, ‘den Jongenheer Simon Vestdijk’ geluk met zijn tiende verjaardag.
33
Tekening, gemaakt op zijn vijftiende jaar naar een prentbriefkaart met een beeldhouwwerk uit 1814 ‘Ariadne auf dem Panther’ door J.H. Dannecker.
‘Aan den anderen kant stond alleen Janke's naam. Deze reproductie, die postbeambten had kunnen doen blozen, verwekte bij den jongen Anton een grenzenloos enthousiasme. Onmiddellijk liep hij ermee naar zijn moeder, verrukt roepend, dat hij nu een naaktvoorbeeld had, dat hij nu teekenen kon als oom Moos, eindelijk! Hij had een kleur en danste door de kamer, niet alleen van vreugde, maar ook wel om zijn moeder te beïnvloeden, die hem te weifelend “heel aardig” zei en de Venus voorloopig bij zich hield. Later op den dag zei ze tegen zijn vader: “Wat raar van die meid, vind je niet?” -.’
Uit: Sint Sebastiaan, De geschiedenis van een talent, 1939.
| |
| |
34
Schema van het libretto van de opera Merlijn, dat door de twaalf zodiaktekens - die volgens de astrologen elk een bepaalde karakterstructuur symboliseren - aan zowel componist als schrijver de mogelijkheid biedt greep te houden op de figuren uit dit ‘Tooverboek’; werkwijze die Vestdijk vaker toepast.
| |
| |
35
Speelt dagelijks piano, hier in zijn eerste huis te Doorn, 1939.
36
Met zijn vriend de componist Willem Pijper voor wie hij het libretto schrijft voor de opera Merlijn, die in 1952 voor het eerst uitgevoerd zou worden als onvoltooid symphonisch drama.
‘Maar alle gekheid ter zijde, het komt me voor, dat we nu toch in principe een oplossing hebben, die zoowel zodiakaal als dramatisch-psychologisch voldoet en bovendien zooveel mogelijk nog rekening houdt met de overlevering!’
Uit een brief van 9 april 1939 aan Willem Pijper.
| |
| |
37
De zeeroofster Anne Bonney: ‘nu ik toch naar Jamaica terugging, was ik vastbesloten deze vrouw op te sporen’, schrijft Richard Beckford in Rumeiland. Anonieme gravure uit de door Vestdijk geraadpleegde Historie der Engelsche zee-roovers van Capiteyn Charles Johnson, 1725.
| |
| |
38
Vestdijk in 1939, de periode waarin hij werkte aan zijn roman Rumeiland, Uit de papieren van Richard Beckford, behelzende het relaas van zijn lotgevallen op Jamaica, 1737-1738.
39
Vestdijk in 1939, de periode waarin hij werkte aan zijn roman Rumeiland, Uit de papieren van Richard Beckford, behelzende het relaas van zijn lotgevallen op Jamaica, 1737-1738.
‘Tegen een achtergrond van verre schepen en een kust met palmen staat een jonge vrouw, gekleed in een broek, een korte jas, en een hemd, dat de borsten vrij laat. Met den rechterarm vuurt zij een pistool af. Een enterbijl in den linker broekzak, een degen, en twee pistolen in een leeren riem voltooien haar uitrusting. De hoed staat scheef, het blonde haar stroomt in de richting van het schot. Het gezicht is fijnbesneden, en zelfs deze teekenaar, die haar hoogst waarschijnlijk nooit zag, heeft iets getroffen van het remlooze en rebelsche, dat deze vrouw, mogen wij Johnson gelooven, eigen was.’
Uit: Rumeiland, 1940.
| |
| |
40
Vestdijk - zelf gijzelaar - schreef De doode zwanen vijf dagen nadat een executiepeloton van de Ordnungspolizei vijf gijzelaars in de bossen bij Sint Michielsgestel had gefusilleerd, 15 augustus 1942. De andere door H.N. Werkman in de oorlog verzorgde uitgaven zijn: Ascensus ad inferos, De terugkomst, De houtdiefstal en Allegretto innocente.
| |
| |
41
‘Het Oranjehotel’, de Strafgevangenis in Scheveningen, waar hij, na een verblijf van negen maanden als gijzelaar in Sint Michielsgestel, een maand gevangen wordt gehouden in cel 412, februari 1943.
‘Zij ontketenen oorlogen, die niet ontketend kunnen (mogen) worden, al worden die oorlogen misschien “gewonnen”, zij bedenken systemen, waarin iemand naar een concentratiekamp wordt gestuurd, wanneer hij “concentratiekamp” zegt of schrijft, - de reinste woordmagie, - ze lopen in de pas, ze bedenken machines, want ze zijn dat zelf, ze brengen alles in systeem, ze smijten het systeem eigenhandig weer omver, als het allang niet meer nodig is, - kortom, men kijkt zijn ogen uit naar de schizofrenen.’
Uit: ‘Sint Michielsgestel of Een studie in volkskarakter’ in Gestalten tegenover mij, Persoonlijke herinneringen, 1961.
| |
| |
42
Sonnet geschreven op 26 augustus 1942 in het gijzelaarskamp te Sint Michielsgestel en met opdracht Voor Ans opgenomen in de gelijknamige bundel uit 1944.
‘Het “Gericht”, in zijn algemeen symbolische strekking, is van alle tijden. Men treft de strekking, die erin tot uiting komt, in iedere collectieve organisatie aan, iedere organisatie, die macht wil uitoefenen, onverschillig of dit nu een religieuze, een politieke, een juridische of een economische organisatie is. Een dergelijke organisatie wil macht uitoefenen over alles wat buiten haar ligt: dus in de eerste plaats over den eenling, die zich voorloopig nog aan haar macht onttrekt, op het vrije en autonome individu. En
| |
| |
43
Met zijn ‘compagne’ Ans Koster-Zijp en de beide honden.
onder de middelen, die haar ten dienste staan om dit individu binnen haar machtscirkel te trekken, te dwingen, te intimideeren, te terroriseeren, verdient wel in de eerste plaats vermelding het misbruik maken van de vage of latente schuldgevoelens, die ieder mensch bezit en die men, mits over de juiste “methode” beschikkend, steeds kan activeeren en voor zijn eigen doeleinden uitbuiten. De groote kunst is, zijn medemensch in de positie van “schuldige” te dringen.’
Uit: ‘Over “Der Prozess” van Franz Kafka’, lezing gehouden voor zijn medegijzelaars, juni 1942; De Poolsche ruiter, 1946.
| |
| |
44
Een fregat uit een schrift met excerpten voor Rumeiland, tevens gebruikt voot Puriteinen en piraten, 1947.
| |
| |
45
Vestdijk in 1947.
‘Mystiek is geen vaag gezwijmel, zei ik, geen zwelgen in schemerige gevoelens, - maar aan de andere kant is mystiek óók geen ingewikkelde verstandsphilosofie, die op de oningewijde de indruk van begripsgoochelarij zou kunnen maken. Mystiek heeft betrekking op autonome, als zoodanig onuitsprekelijke zielstoestanden, die men ervaren kan, - als men het geluk heeft, - maar die men niet aan anderen kan mededeelen.’
Uit: De toekomst der religie (Vijfde hoofdstuk), 1947.
| |
| |
46
Uit het Vestdijknummer van Podium, in oktober 1948 verschenen ter ere van zijn vijftigste verjaardag, met het kwatrijn van A. Roland Holst dat leidde tot Swordplay - Wordplay, Kwatrijnen overweer, 1950.
‘De menigte hield zich op een afstand. Mohammed-ben-Samaïn, een niet onvorstelijke gestalte, die zijn sprekende gebaren wist te onderbreken zo abrupt alsof hem ingevingen gewerden, boog met de hand op het hart; de kolonel salueerde. In nagenoeg onberispelijk Frans informeerde hij naar de vermoeienissen van de reis en het welbevinden van de grote heer; Delafitte, versuft door de herrie en de hete walm, die van het zand afsloeg, antwoordde in het woestijndialect dat hem het eerst te binnen schoot.’
Uit: ‘De fantasia’ in De fantasia en andere verhalen, 1949.
| |
| |
47
Zijn verhaal De fantasia is geïnspireerd op ‘Togt in de Algerijnsche Sahara’, een anonieme bijdrage in de jaargang 1866 van De Aarde en haar Volken, een tijdschrift dat Vestdijk als kind las en herlas. In het vervolg van de ‘Togt’ is de naam van ‘de opperste kaïd’ Mohamed-Ben-Smaïn verbeterd in Mohamed-Ben-Samaïn.
| |
| |
48
Een door Vestdijk van zichzelf getrokken horoscoop: geboren in het zevende teken van de dierenriem, de Weegschaal.
‘Een horoscoop is op honderdtallen verschillende, niet zelden onderling tegenstrijdige manieren uit te leggen, terwijl anderzijds ook een menschelijk karakter nooit vaststaat. [...] Vandaar dat men ieder karakter kan aanpassen aan iedere horoscoop, en omgekeerd’.
Uit: Astrologie en wetenschap, Een onderzoek naar de betrouwbaarheid der astrologie, 1949.
| |
| |
49
Met zijn vriendin Henriëtte van Eyk voor het Amsterdamse Rijksmuseum, waarin hun roman Avontuur met Titia zich grotendeels afspeelt.
Maarten Smallandt: ‘Ik verveel U toch niet? Over mijn Vader, en het museum, en mijn jeugd zou ik nog veel meer kunnen vertellen, maar ik heb nu ineens het gevoel, dat ik U op de zenuwen werk’.
Titia Breulese: ‘Hoe komt U erbij, dat Uw brief me zou vervelen! Het is een pracht van een brief, moeilijk maar mooi.’
Uit: Avontuur met Titia, een roman in brieven, 1949.
| |
| |
50
Tijdens de feestdagen in de zomer van 1904 werden, gedirigeerd door Jac. F. van Zutphen, onder meer vier marsen van Sousa gespeeld door de Harlinger Orkest Vereeniging en het Stedelijk Muziekkorps.
51
Als kind in de periode waarin hij met zijn ouders - zijn vader was president van het Bestuur van de Harlingsche Sociëteit - de feesten in de tuin van de sociëteit bijwoonde. ‘Ik droeg een matrozenpakje met koperen ankers’, schrijft hij in zijn roman De koperen tuin, 1950.
‘hoewel alleen het rhythme in mijn bloed zat, in mijn benen, in mijn clownesk wiegend hoofd, was ik éen geworden met de mars, de verdediger, de lijfeigene van Sousa en diens koninklijke vertolker.’
Uit: De koperen tuin, 1950.
| |
| |
52
Zijn vader, geheel links, als regisseur van de uitvoering van de opera Carmen in Leeuwarden: ‘De Heer S. Vestdijk liet zich als regisseur geducht gelden. Als een vorst regeerde en gebood hij! Het resultaat was hieraan evenredig’ (de Leeuwarder Courant, 19 december 1928).
‘... Wat is dit hier? Wat durft die kwibus nú te beweren? Pastoraal getinte idyllische muziek... roept in de luisteraar het bergachtige landschap op... Godallemachtig, wat een uilskuiken!’. ‘Ziet niet in, die dirigent van een castratenkoortje, ziet niet in, dat dit liefdesmuziek is, liefdesmuziek, voor de duivel, die je door merg en been... de Tristan, ja óok, ook wel, ook wel, maar...’
Uit: De koperen tuin (een der hoofdfiguren, de dirigent Cuperus, citeert uit De opera Carmen van H.J.M. Muller, 1948).
| |
| |
53
Fragment van een uit 173 bladen bestaande reeks aantekeningen betreffende ‘Grieksche mythologie, etc.’, gebruikt voor zijn in het oude Griekenland spelende romans en verhalen.
‘De blinde priester Sopatros, in de tijd dat hij nog jongelingen om zich heen verzamelde in de Lesche of in het gymnasion, had eens gezegd, dat Apollo goed en rechtvaardig was voor de Delphische vrouwen, omdat uit hun midden de Pythia gekozen werd. Zij mochten zich wijden aan snarenspel en dans. Hun huis mochten zij verlaten tot aan de stadspoorten: het grootste wonder van Delphi in de ogen der Oosterse despoten.’
Uit: De verminkte Apollo, Roman uit het oude Griekenland (589 v.C.-584 v.C.), 1952.
| |
| |
54
De achttienjarige Mieke van der Hoeven, die model stond voor Adri Duprez, één der hoofdfiguren uit Het glinsterend pantser, 1956.
55
Vestdijk in februari 1956 getekend door Mieke van der Hoeven, een buurmeisje, later zijn vrouw, voor wie hij in dezelfde maand het lange gedicht ‘Aan een jonge teekenares’ schrijft.
‘de grauwblauwe ogen, wat scheefstaand, en toch niet spletig, veeleer van een eigenaardige scherpgesneden rondheid, stonden schrander en waakzaam, iets wat haar weinig moeite scheen te kosten, te oordelen naar een soort eigengereide dromerigheid, waaraan zij zich evengoed over kon geven.’
Uit: Het glinsterend pantser, 1956.
| |
| |
56
Vestdijks vingerafdruk op zijn vertalingen van horror- en detectiveverhalen.
| |
| |
57
Vestdijk in een periode waarin hij onder meer De beker van de min schrijft.
58
Met zijn ouders en (rechts) een tante als eerstejaars student medicijnen in 1917, een periode die hem in mei 1956 inspireerde tot het schrijven van zijn vijfde Anton Wachter-roman De beker van de min, De geschiedenis van een eerstejaars.
‘De vreemdste commentaar kwam van zijn grootmoeder, wier orakelspreuk hem werd overgebracht: “Moet die jongen dood?” Daarmee bedoelde ze, dat men niet tegelijk vrijen kon en hard studeren, - men kón het natuurlijk wel, maar dan ging men dood.’
Uit: De beker van de min, De geschiedenis van een eerstejaars, 1957.
| |
| |
59
Als student medicijnen in 1919, een periode die hem in oktober 1957 inspireerde tot het schrijven van zijn zesde Anton Wachter-roman De vrije vogel en zijn kooien, De geschiedenis van een domicilie.
‘anderzijds kon hij zich moeilijk op “kamers” voorstellen, en hij kon er zich in geen geval voorstellen al studerende. Beter al vrijende, en het was hem of die toekomstige kamers dit van hem eisten, hard, zakelijk, zuinig en principieel eisten, en dat had toch weer iets benauwends.’
Uit: De vrije vogel en zijn kooien, 1958.
| |
| |
60
In de Kaapse bossen, zomer 1963, met zijn neef de componist Herman Mulder, die direct en indirect heeft meegewerkt aan Vestdijks De dubbele weegschaal, Methoden en toepassingen ener praktische muziekesthetiek.
‘In de muziek incarneren de wetten zich meer in de verschijnselen zelf dan dat in de andere kunsten het geval is. Wat een Engels politieagent tegen zijn slachtoffers zegt: “I am the Law”, zou de muziek kunnen zeggen tegen haar beoefenaars. Vorm en materie, het geheel en de delen, het algemene en het bijzondere, het abstracte en het concrete, het vaste en het wisselende, liggen hier dichter bijeen dan waar ook, - hetgeen, terloops opgemerkt, tevens de neiging verklaart om ze met elkaar te verwarren.’
Uit: ‘Kleine vormleer’, slothoofdstuk in De dubbele weegschaal, 1959 [1960].
| |
| |
61
Als co-assistent in het Binnengasthuis te Amsterdam, tussen najaar 1925 en zomer 1927, een periode die hem in december 1958 inspireerde tot het schrijven van zijn achtste en laatste Anton Wachter-roman De laatste kans, De geschiedenis van een liefde.
‘toen reikte hij de naald aan Warmond over, en meteen kreeg hij een kleur van schaamte. Niemand lachte. De andere co-assistenten waren veel te blij niet in zijn schoenen te staan. “Heeft u dat vaker?” vroeg Warmond, opmerkzaam de naald bekijkend. “Hoe bedoelt u? Met lumbaalpunctie...” “Neen, dat trillen.” “Neen, nooit.” Hij moest glimlachen. Hij wist wat Warmond dacht: [...] Trillen, - intentietremor, [...] dat zou wel eens multiple sclerose kunnen zijn. Arme Anton Wachter...’
Uit: De laatste kans, De geschiedenis van een liefde, 1960.
| |
| |
62
Vestdijks derde en laatste huis in Doorn; links boven zijn werkkamer,
‘In Doorn ben ik gaan wonen in de voorzomer van het fatale jaar 1939, enige maanden nadat de oude heer Nijgh, niet minder fataal, mij uit de nrc had gegooid.’
Uit: ‘Het dorp van de donder’ in Gestalten tegenover mij, Persoonlijke herinneringen, 1961.
| |
| |
63
Vestdijk in 1958.
‘Dit is dus mijn rustigste moment. Ik kan ook zeggen mijn gelukkigste moment; en daarvoor schijnt een mens niet veel nodig te hebben, want dit geluk [...] heeft het meest te maken met de lichte rechthoek op de muur van de apotheek aan de overkant. Het is een rechthoekig stuk zon op een bruingeel vlak, matig langwerpig, en reikend tot aan het hekje op het schuin oplopende dak. De apotheker zou veel geld kunnen vragen voor zulk een rechthoek. De astronomie is er niets bij.’
Uit: Het genadeschot, 1964.
| |
| |
64
Ontvangt op 24 juni 1964 het eredoctoraat in de letteren van de Rijksuniversiteit te Groningen ‘vanwege zijn meesterlijke romankunst, zeer intelligente essays, veelzijdige kennis van de moderne cultuur en oorspronkelijke visie op het leven’. Prof. Dr. J. Elema hangt hem de cappa om. Zittende de componist Bertus van Lier.
65
Dr. S. Vestdijk en Mieke van der Hoeven op hun huwelijksdag, 27 december 1965.
‘Ja, mijn vrouw en ik zijn allebei introvert. Ik meer dan mijn vrouw.’
[...]
Ik: ‘Introverte vrouwen fascineren u.’
V.: ‘Binnenvetters, nou, schei maar uit. Maar op de sterk extraverte hoofdfiguur in “Rumeiland” ben ik ook erg gesteld. Ja, dat is juist, verliefd werd ik op de introverte.’
Uit een interview met Vestdijk door Bibeb in Vrij Nederland, 3 mei 1969.
| |
| |
66
Met zijn gezin in de achterkamer van het huis aan de Torenlaan te Doorn, 1969.
‘Voorts biedt de angst, reeds bij het jonge kind, een niet gemakkelijk te overtreffen mogelijkheid om met de buitenwereld in contact te treden. Voor menig ding, dat het kind rustig of speels exploreert, heeft het aanvankelijk angst gekoesterd, en juist het besef, dat het vroeger bang is geweest voor datgene waarmee het zich thans vertrouwd tracht te maken, prikkelt de belangstelling, waarin een zeker triomfgevoel zelden zal worden gemist.’
Uit: ‘Het nut van de angst’, slothoofdstuk in Het wezen van de angst, 1968.
| |
| |
67
De laatste door hem geschreven regels staan in de onvoltooid gebleven ‘depressieroman’ De persconferentie, waaraan hij van 5 tot 10 november 1969 werkte totdat ziekte hem het schrijven voorgoed belette.
‘een gedeprimeerde jongen [...]. Mijn moeder verveelde ik met mijn klachten, zonder dat zij dit ooit liet merken. Hoe lang zal het nog duren? Waarom mij nu dit lot? Liever dood. Maar dit zei ik nooit, het klonk te kras, en ik was ervan overtuigd, dat mijn gemakkelijk ongerust te maken moeder dadelijk mijn vader gemobiliseerd had. Ik dacht ook weinig over de dood na, de dood was voor mij nooit een ervaring geweest, en zeker geen verlossing. Ik wilde ervan af, dat was alles, en “willen” kon ik juist niet.’
Slot van De persconferentie, onvoltooide roman, postuum gepubliceerd in 1973.
| |
| |
68
De schrijver in mei 1969.
| |
| |
69
Drie dagen na zijn dood wordt Vestdijk op 26 maart 1971 bijgezet in het graf van zijn moeder op de begraafplaats Nieuw Eykenduynen in Den Haag.
‘en wanneer men eerlijk tegenover zichzelf blijft, wordt men er zich allengs van bewust, dat de dood geen geheim is dat wij behoren te eerbiedigen, doch een anti-geheim, waartegen wij behoren te protesteren, - een brutale misgreep, een brute manifestatie van het overwicht van de stof op de geest.’
Uit: ‘Ter Braak na de oorlog’, Vestdijks bijdrage in Over Menno ter Braak, 1949.
|
|