A. Roland Holst
(1983)–Bert Bakker, Gerrit Borgers, Jan Hulsker, Jurriaan Schrofer, Ellen Warmond– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 4]
| |
[pagina 5]
| |
2. De jonge dichter, die als twintigjarige met zeventien gedichten debuteert in De XXe Eeuw, decembernummer 1908.
‘ik ontmoette er Gorter, en hij zei op z'n kort-affe, vriendelijke manier: - goede verzen van jouw, vooral die eerste 5. -’. Uit een brief van 11 december 1908 aan zijn vriend Marius Brinkgreve. | |
[pagina 6]
| |
3. Ontdekt de Ierse literatuur eind 1909 en bezoekt Ierland en de Ierse kusten in 1913.
‘De ziel erkent uit zelfbehoud maar twee gegevens: het eeuwige: het goud - ‘Om hem slaan schuim en licht en lucht uiteen
Tot spattend, flitsend, wemelend geluk’.
Eerste citaat uit: ‘Niets ter wereld’, Tegen de wereld, 1947. Tweede citaat uit: ‘Uit “Jeugd” I’, Verzen, 1911. | |
[pagina 7]
| |
4. Henriëtte Roland Holst tijdens een toespraak bij de eerstesteenlegging van het gebouw van het socialistische dagblad De Voorwaarts, Rotterdam 1906.
5. Herman Gorter tussen P.J. Troelstra en David Wijnkoop tijdens een congres van de Tweede Internationale, Amsterdam 1904.
het oogenblik: het zout des levens.’ ‘In mijn jeugd had ik het voorrecht van omgang met enkelen der belangrijkste oudere kunstenaars en dichters van dat tijdperk. Zij waren weinig alleen, want zij streefden, overtuigend en onvoorwaardelijk, naar een betere samenleving, een nieuwe cultuur, zooals het heette... die verleden werd zonder ooit heden te zijn geworden. Mijn eerbied voor hen was groot, en is dat gebleven.’ Uit: ‘Achteraf’, In ballingschap, Keuze uit eigen werk, 1955. | |
[pagina 8]
| |
6. De jonge A. Roland Holst.
‘O, Wind.... O, Zee.... wat ben ik zonder u -’.
Uit: ‘De voorzang’, De belijdenis van de stilte, 1913. | |
[pagina 9]
| |
7. Met zijn vader en grootvader.
8. Met zijn ouders en broer Marius ‘toen hij zelf nog maar een jongen was’.
‘Ik verklaarde hem [bedoeld wordt: zijn vader] volstrekt zeker te zijn slechts voor één ding te zij geboren: het schrijven van gedichten en dat al het andere buiten mijn vermogen viel.’ Uit: A. Roland Hoist, Ter inleiding bij Blijvend ouderbeeld, een anthologie uit de Nederlandse poëzie van de 20ste eeuw, samengesteld door Jan Coljée, 1975. | |
[pagina 10]
| |
9. Begin van Deirdre en de zonen van Usnach, 1920, met door J. van Krimpen getekende titel en initiaal.
| |
[pagina 11]
| |
10. Als student (tweede rij van onder, geheel rechts) in Oxford, Exeter College Freshmen 1908.
11. A. Roland Holst tijdens zijn tweede reis door Ierland, 1954.
| |
[pagina 12]
| |
12. Rijmprent met houtsnede van Fokko Mees, omstreeks 1926; gedicht overgenomen uit Voorbij de wegen, 1920.
| |
[pagina 13]
| |
13. Staande achter zijn broer en een vriend.
14. De dandy A. Roland Holst.
15. Op de Larense kermis, 1939.
| |
[pagina 14]
| |
16. Uit een toelichting bij De afspraak, 1925, geschreven voor een lezing, gehouden omstreeks 1944.
| |
[pagina 15]
| |
17. Ziekbed in zijn ouderlijk huis te Hilversum, 1911.
18. Vierenvijftig jaar later.
‘Maar er bestond een mythe-Jany, en die vervulde mijn hart met vertedering, ook al zag ik hem zelden meer: Jany zou ernstig ziek zijn; hij zou vroeg sterven. Hij had een ongeneeslijke kwaal en dat was ontdekt, juist toen zijn dichtkunst begon te ontluiken.’ ‘En nu wordt “de jonge Holst” zeventig jaar. We moeten de spreuk veranderen. Het werd niet “Wien de goden liefhebben, nemen ze vroeg tot zich,” maar “Wien de goden liefhebben, schenken ze de eeuwige jeugd.”’ Uit: Annie Salomons, ‘Herinneringen uit den ouden tijd’ in De Gids en Maatstaf, mei/juni 1958. | |
[pagina 16]
| |
19. Gedicht ander de titel ‘Van een kind, I’ en met enkele andere wijzigingen opgenomen in De wilde kim, 1925.
| |
[pagina 17]
| |
20. Met de dichter Martinus Nijhoff op een prentbriefkaart.
21. De achterzijde van bovengenoemde prentbriefkaart.
| |
[pagina 18]
| |
22. In de duinen, vermoedelijk bij Bergen aan Zee, omstreeks 1930.
‘het verlangen dier liefde droomt een hereeniging van de stemmen van ziel en bloed tot een lied van jubelender verrukking, tot het lied eener tweede wereld van ijler gelukzaligheid, het lied van Elysium.’ Uit: Het Elysisch verlangen, 1928. | |
[pagina 19]
| |
23. Bij het afscheidsfeest van Slauerhoff voor diens vertrek naar het Verre Oosten, augustus 1925. Zittende: J.C. Bloem, A. Roland Holst, J. Slauerhoff en J. Greshoff. Staande: J.W.F. Werameus Buning, C.J. Kelk, Constant van Wessem, H. Marsman en F. Slauerhoff.
24. Met J.C. Bloem, P.N. van Eyck en J. Greshoff in de Pauwhof te Wassenaar, mei 1947.
25. Tijdens een avond van redacteuren en medewerkers van De Gids in het Stedelijk Museum te Amsterdam op 16 april 1956: Emmy van Lokhorst, Bert Voeten, Prof. Dr. E.J. Dijksterhuis, Ed. Hoornik, Geerten Gossaert, A. Roland Holst, Herman van den Bergh, Anna Blaman en Adriaan van der Veen.
| |
[pagina 20]
| |
26. Houtsnede door J. Buckland Wright voor Tusschen vuur en maan, 1932.
‘ik zie u staan
op glinsterende vloeren
voorbij hier en nu:
de vlam van vervoeren
bevleugelt u.’
Uit: Tusschen vuur en maan, Twee verhalen, 1932. | |
[pagina 21]
| |
27. Briefkaart, waarop een kranteknipsel is geplakt, van E. du Perron uit 1933.
| |
[pagina 22]
| |
28. Eerste strofe van het handschrift van Een winter aan zee, 1937.
| |
[pagina 23]
| |
29. Met J. Slauerhoff en E. du Perron, omstreeks 1930.
30. Met Clara Eggink, J.C. Bloem, Menno ter Braak en E. du Perron in Kijkduin tussen 1932 en 1935.
31. Met de Vlaamse dichter Jan van Nijlen tijdens een logeerpartij bij E. du Perron op kasteel Gistoux, omstreeks 1929.
| |
[pagina 24]
| |
32. Begin van een lang gedicht, geschreven nadat Du Perron op 14 mei en Ter Braak op 15 mei 1940, enkele dagen na de Duitse inval in Nederland, de dood vonden. Uitgave in eigen beheer, 1940.
| |
[pagina 25]
| |
33. In conflict met Dr. Joachim Bergfeld, Leiter Abteilung Kultur van het Generalkommissariat zur besonderen Verwendung van het Reichskommissariat für die besetzten niederländischen Gebiete.
‘Een volk van knechten komt de wereld knechten’.
Uit: Voor West-Europa, gedateerd Maart-April 1939, anoniem en illegaal verschenen in 1943, gebundeld in Tegen de wereld, 1947. | |
[pagina 26]
| |
34. ‘God is mijn tuinman.’
‘Ik ging de glazen deuren
sluiten, en was alleen weer onder eigen dak,
en in die kamer, die ik niet meer kan vergeten.
Dan, met het laatste van die bladen op mijn schoot,
schreef ik, in de erker bij het westerraam gezeten,
er het gehoorde neer, en sneed het dagelijksch brood.’
Uit: Een winterdageraad, gedateerd Nov. 1944 - Jan. 1945, verschenen in 1945 en gebundeld in de vierde druk van Onderweg, 1947. | |
[pagina 27]
| |
35. In zijn huis, waar hij vierenveertig jaar heeft gewoond, aan de Nesdijk 7 te Bergen N.H.
36. De middagtuk in ‘de kamer die de kamer van mijn leven was’.
| |
[pagina 28]
| |
37. De editie van de Ierse sage die in de bewerking van A. Roland Holst onder de titel ‘De zeetocht van Bran, zoon van Febal’, voorafgegaan door een beschouwing ‘Het Elysisch verlangen’, aanvankelijk verscheen in Groot-Nederland, augustus 1918.
‘Het was in mijn jeugd, toen ik studeerde, of althans student was, in Engeland, dat ik op een verloren middag in de Bibliotheek van de studentenclub, een vertaling vond van een Keltische sage, “The Voyage of Bran, Son of Febal”. Die bladzijden lezende werd het mij letterlijk of oude herinneringen in mij ontwaakten, en een mij toen verder verdiepen in de Keltische mythologie bevestigde dit tot een gevoel van eindelijk mijn thuisweg te hebben gevonden.’ Uit: Eigen achtergronden, 1945. | |
[pagina 29]
| |
38. De Union Library in Oxford ‘waar ik mijn hersens aan flarden lees’.
39. De Ierse dichter W.B. Yeats (1865-1939).
40. P.B. Shelley (1792-1822).
41. Shelley's cottage, een huis in Lynmouth, waar Shelley in de zomer van 1812 verblijft en A. Roland Holst in de zomers van 1911 tot 1914.
‘Met die ontdekking van de Keltische mythologie kwam ik toen ook tot de literatuur der z.g. Iersche Renaissance.’ ‘Yeats, de groote dichter ervan, bleef altijd van diepen invloed op mij.’ Uit: Eigen achtergronden, 1945. ‘Er is geen dichter, wiens werk ik zoo vurig en onvoorwaardelijk heb willen liefhebben als het werk van dezen, die van alle dichters de meest dichterlijke was.’ Uit: Shelley, (Een afscheid), 1928. | |
[pagina 30]
| |
42. Tekst van A. Roland Holst op de muur van het Nationaal Monument 1940-1945 op de Dam te Amsterdam, onthuld op 4 mei 1956.
Nimmer, van Erts tot Arend, was enig schepsel vrij onder de zon, noch de zon zelve, noch de gesternten. Maar Geest brak Wet en stelde op de geslagen bres de Mens. Uit die Eersteling daalden de ontelbaren. Duchtend zijn hoge blik deinsden hun zwermen binnen de Wet terug en werden volken en stonden elkander naar het leven: onder nachtgewolkten verward treurspel, dat Wereld heet. Sindsdien werd geen mens vrij dan ontboden van boven zijn dak, geen volk dan beheerst van boven zijn torens. Blijve dat ons bij, verlost als wij werden uit het schrikbewind van een onderwereld. Niet onbeheerst, doch enkel beheerst van boven de wereld blijft vrijheid ons deel. | |
[pagina 31]
| |
43. Met Lucebert in 1958.
44. Met S. Carmiggelt in 1965.
| |
[pagina 32]
| |
45. Hildo Krop, ‘A. Roland Holst leest uit eigen werk’, houtsnede 1948.
‘Het meest werd ik getroffen door een regel, die mij ook nu, na zo vele jaren, weer het meest, en als met een schok, treft: Uit: Woest en moe, Tekst van een lezing, 1951; de geciteerde regel staat in het gedicht ‘Najaar’, De wilde kim, 1925. | |
[pagina 33]
| |
46. A. Roland Holst en S. Vestdijk in 1958.
‘Waaruit bestaat de grootheid van dit dichterschap? Ik zoek die in het vermogen tot bezweren van het bovenzinlijke op zuiver poëtische grondslag. Dit komt zelden voor; wie houdt het een leven lang vol het metaphysische of transcendente te benaderen, zonder dat zijn poëzie, daarbij als poëzie verschralend, zich uitlevert aan mysticistische vaagheid of rationele verstekeling? Holst is en blijft dichter’. Uit: S. Vestdijk, ‘Dichter van het bovenzinlijke’, een bespreking van A. Roland Holst, Verzamelde werken, 1948-1949, in het Algemeen Handelsblad, 3 december 1949. | |
[pagina 34]
| |
47. Het dorp Bergen N.H. met een bouwval uit de twaalfde eeuw.
‘Angst, ver te sterven van mijzelf - o, verre zee,
en dorp, oud dorp van storm en stilte, en ouder duinen,
waar ik, bij vallend donker, momplend langs de puinen
van Troje terugstrompelde naar mijn woonsteê..’
Uit: In ballingschap, afzonderlijke uitgave 1947; gebundeld in In gevaar, 1958. | |
[pagina 35]
| |
48. Oorkonde, getekend door Lucebert, voor de benoeming van A. Roland Holst tot ereburger van de gemeente Bergen N.H., mei 1958.
| |
[pagina 36]
| |
49. Kwatrijnen, waarvan de eerste drie opgenomen in de bundel Uitersten, 1960 en de laatste in In gevaar, 1958.
49. Kwatrijnen, waarvan de eerste drie opgenomen in de bundel Uitersten, 1960 en de laatste in In gevaar, 1958.
49. Kwatrijnen, waarvan de eerste drie opgenomen in de bundel Uitersten, 1960 en de laatste in In gevaar, 1958.
| |
[pagina 37]
| |
50. In het Koninklijk Paleis te Brussel tijdens de toespraak van Koning Boudewijn, nadat deze de Prijs der Nederlandse Letteren had uitgereikt aan A. Roland Holst, zondagmorgen 25 oktober 1959.
51. Met Prinses Beatrix in De Rustende Jager te Bergen N.H. tijdens de feestavond ter ere van zijn tachtigste verjaardag, mei 1968.
| |
[pagina 38]
| |
52. Als zeventigjarige in zijn huis aan de Nesdijk te Bergen N.H., 1958.
‘Wie 't lukt onder de frons van God
oud sterk te worden, raakt verzot
met hart en geest op huid en haar,
op zielstumult, op lijfsgevaar’.
Uit: ‘Ars poetica’, Omtrent de grens, 1960. | |
[pagina 39]
| |
53. Als vijfentachtigjarige op de dag waarop zijn oude H.B.S. te Hilversum werd herdoopt in A. Roland Holst College, 15 december 1973.
‘A. Roland Holst is een aanwezige.’ ‘Een aanwezige - dat wil zeggen een tegenwoordige. De meeste mensen zijn niet tegenwoordig, zij vertegenwoordigen: een kerk, een partij, een opinie, een weg, een groep, een haat, een liefde, een poëzie, - en ten slotte zichzelf, hun eigen profiel, hun eigen standbeeld of statuet.’ ‘de tegenwoordige is het omgekeerde van de vertegenwoordiger: hij is op ieder moment zelf en totaal aanwezig, hij wordt op ieder moment uit zichzelf geboren, hij is altijd nieuw.’ Uit: Paul Rodenko, ‘De aanwezigheid van de dichter’ in De Gids en Maatstaf, mei/juni 1958. | |
[pagina 40]
| |
54. Ets van Jeanne Bieruma Oosting voor Een winter aan zee, herdruk van de Stichting De Roos te Utrecht, verschenen ter gelegenheid van zijn vijfenzeventigste verjaardag, mei 1963.
‘Toen, opeens,
viel het mij in:
“Ik berust nooit”.’
Uit: ‘Tweegesprek III’, Onder koude wolken, 1962. | |
[pagina 41]
| |
55. Met zijn jongste broer en de uitgever Bert Bakker in Luxemburg, 23 mei 1961.
56. In zijn woonplaats Bergen N.H., de Studler van Surcklaan.
| |
[pagina 42]
| |
57. Onder de titel ‘Vuur in sneeuw 1’ opgenomen in de bundel Vuur in sneeuw, 1968.
| |
[pagina 43]
| |
58. In zijn zitkamer op Frankenstate, een verzorgingsflat te Bergen N.H., 1971.
| |
[pagina 44]
| |
59. Invallen genoteerd achter in zijn agenda voor 1974.
‘Nu ik mijn einde in zicht krijg, komt het wel voor dat ik terugkijk naar de afgelegde weg en mij afvraag wat er in mij is blijven leven van de ervaringen die ik er opdeed. Ik had en overleefde niet weinig vrienden die ik dankbaar blijf voor wat zij door hun vriendschap gaven. Toch zijn er maar twee die in mij aanwezig bleven, die als het ware hun intrek bij mij namen. Het zijn Herman Gorter en Jacques Bloem’. Uit: ‘Over J.C. Bloem’, In den verleden tijd, herinneringen aan tijdgenoten, 1975. | |
[pagina 45]
| |
60. Tussen tijdgenoten in april 1923; oprichtingsbijeenkomst van de Letterkundige Kring. Staande: A. Roland Holst, J.W.F. Werumeus Buning, Herman Robbers, Frans Mijnssen en Cornelis Veth. Zittende: H.W.J.M. Keuls, Lodewijk van Deyssel, J.C. Bloem, P.C. Boutens en Hein Boeken.
61. Tussen tijdgenoten op 10 mei 1951; bijeenkomst van verzetsschrijvers ten huize van het echtpaar Bert en Victorine Bakker-Hefting in Den Haag. Staande: Victor E. van Vriesland, Jan Engelman, Gerrit Kamphuis, Anthonie Donker, Ed. Hoornik en Theun de Vries. In het midden: Kitty de Josselin de Jong en Rie Cramer. Zittende: A. Roland Holst, Anton van Duinkerken, Fedde Schurer, Martinus Nijhoff en Yge Foppema.
62. Tussen tijdgenoten in mei 1955; viering van de vijftigste verjaardag van Achterberg. Staande: Ellen Warmond, Gerrit Kamphuis, Juliette Hoornbeek, Gerrit Achterberg, A. Marja, M. Mok, A. Roland Holst, Ed. Hoornik, Mies Bouhuys, Anthonie Donker en J.B. Charles. Zittende: Paul Rodenko en Bert Bakker.
| |
[pagina 46]
| |
63 en 64. Zijn grafsteen met het grafschrift op de Algemene Begraafplaats te Bergen N.H.
Dankwoord
Mijn ziel moge altijd dankbaar blijven
voor de genade van het woord
dat met mij vecht en aan den lijve
te keer gaat, wie ik toebehoor
en nooit en nimmer kan weerstreven,
dat in de smidse van de taal
het vuur stookt van mijn oude leven
tot aan het slot van mijn verhaal.
Uit: Voorlopig, 1976, het laatste gedicht uit de laatste door hemzelf gepubliceerde bundel. | |
[pagina 47]
| |
|