ontwikkeling en rigting op eene eigenaardige en krachtige wijze bij. Vervolgens naar Hamburg verplaatst en sedert 1835 daar als leeraar in de geschiedenis werkzaam, in duurzame verbinding met mannen als Lappenberg en Waitz, legde hij zich hoofdzakelijk op de geschiedenis van de Noord- en Oostzee-kusten van Duitschland toe en op het onderzoek van hare handelsbelangen en handelsrechten. Van daar zijne geschriften: Verfassungsskizzeu der freien Hanse-Städte Lübeck, Hamburg und Bremen; zijne verhandeling: Eine deutsche Colonie (Lijfland) und deren Abfall, en hoewel zijn onderzoek bij voorkeur eene praktische strekking had, verzuimde hij den historischen grondslag zoo weinig, dat hij overal in archieven nasporingen deed ten einde het gemis der oorkonden aan te vullen, welke Hamburg bij den brand van 1842 grootendeels verloren had. Datzelfde onderzoek voerde hem naar Nederland, waar hij niet alleen met onze beste onderzoekers der geschiedenis in eene vriendschappelijke betrekking kwam, maar ook de aandacht, meer dan vroeger het geval was, vestigde op de geschiedenis onzer agenten aan de Noord- en Oostzee, inzonderheid op den geschiedschrijver L. van Aitzema, diens bronnen, en de lotgevallen van diens raadselachtigen oom Foppe van Aitzema. Aan zijne nasporingen in Nederland gedaan wijdde hij twee zijner akademische programma's toe (zie hiervoor blz. 292). Doch ook in het algemeen wijdde hij zijne pen aan de staatsregtelijke belangen van Duitschland: in de vraag over den Sondtol, het Zollverein, de Donauacte sprak hij een woord mede, dat doorgaans met nieuwsgierigheid of welgevallen werd vernomen. Aan het Staatslexicon van Rotteck en Welcker leverde hij belangrijke artikels, alle echter in den zin van een ijveraar voor Duitschlands eenheid en grootheid. Maar zijn verblijf te midden van het praktische, het materiele, het vrijgeestige Hamburg, waarde hem vrij van alle Zwabische opgewondenheid en Berlijnsche
schoolschheid. De hem aangeboren luim vond daar voedsel en zijne