Studiën en schetsen over vaderlandsche geschiedenis en letteren. Deel 3
(1876)–R.C. Bakhuizen van den Brink– Auteursrechtvrij
[pagina 447]
| |
Beneke.De bekende wijsgeer en privaatdocent te Berlijn, Beneke, is sedert eenigen tijd spoorloos verdwenen. Is daarvan een geweldige dood, hetzij door vreemde of eigen hand toegebragt, een ander ongelukkig toeval, of eene vlaag van wanhoop, welke hem uit het vaderland dreef, de oorzaak? Men weet het niet; maar men houdt voor zeker dat zijn leven en loopbaan geëindigd isGa naar voetnoot1). Sedert dertig jaren had hij zich door zijne diepzinnige schriften van wijsgeerigen en paedagogischen inhoud vooral buitenslands roem verworven. Von Raumer teekent als eene bijzonderheid aan, dat hem in Engeland en Amerika herhaaldelijk naar Beneke gevraagd was, wiens naam in zijne woonstad Berlijn naauwelijks genoemd werd. Het geheim van het raadsel was dit. Beneke had geweigerd den salto mortale mede te maken die de Hegelianen eensklaps op de tinne van het objective bragt. Benekes wijsbegeerte was geheel op den grond van het subjectieve denken, van de praktische rede in kantiaanschen zin, schoon dan ook gewij zigd, geworteld. Ook op theologisch terrein had hij zich in strijd met de heerschende meening gewaagd. Maar de Hegelianen hadden de leerstoelen en staatsambten in handen en in 1822 zag zich Beneke, zonder nadere opgave van redenen, met het verbod getroffen zijne privaatvoorlezingen verder voort te zetten. Wel werd dit verbod in 1827 op even grillige wijze opgeheven, maar tot eene erkenning zijner verdiensten van staatswege kwam het nooit. Zelfs onder het liberale ministerie van Rodbertus, na de gebeurtenissen van 1848, gelukte het den vrienden van Beneke niet, voor hem eene gepaste betrekking te verwerven. Het schijnt dat men hem zelfs van demagogische gezindheden verdacht wist te maken. Intusschen was de man de meest afgetrokkene, de meest onschadelijke kamergeleerde. De onophoudelijke miskenning | |
[pagina 448]
| |
moge zijne gezondheid hebben aangetast, voor het uiterlijk bleef hij, zooals men zich op de schoolbanken een filosoof voorstelt: der wereld en der maatschappij afgestorven en alleen op het gebied van het denken zich zelven genoeg.
(Konst- en Letterbode, 1854, No. 15.) |
|