Studiën en schetsen over vaderlandsche geschiedenis en letteren. Deel 2
(1870)–R.C. Bakhuizen van den Brink– Auteursrechtvrij
[pagina I]
| |
Bijdragen uit het tijdschrift ‘De Muzen.’‘Geene Geschiedenis onzer Letteren,’ - zou ik willen uitroepen, - ‘die van franciscus hemsterhuis gewangt!’ - als waren wij aan deze vast zoo rijk, dat in eenig werk van dien aard volledigheid mogt worden verwacht. Helaas! hoe onbevredigbaar blijkt voor onze jeugd nog de wensch der vaderen leven naar den geest in waarheid meê te genieten, ofschoon die van schier elken nabuur gelegenheid heeft het dat harer voorgangers in kennis en kunst te doen. Intusschen, gegrond als de klagte heeten mag, onbillijk zou het zijn haar niet fluks te temperen door de erkenning dat wij in het bewerken dier stoffe vooruitgaan: al getuigt de wijze hoe doorgaans van maar luttel verscheidenheid in opvatting, al geschiedt het bijna altoos binnen moedwillig te beperkt bestek. Wij vorderen onloochenbaar, - doch waarom zoo langzaam, dat een tweetal leeftijden niet mogt volstaan tot bereiking van het doel? Een overzigt der beweging ten onzent, sedert Nederlandsche Proza en Nederlandsche Poëzij zich, eindelijk, onder de vakken van Studie zagen rangschikken, zal meer doen dan maar in staat stellen de juistheid mijner zienswijze te toetsen. Er is verband tusschen een bepaald grooter verzuim en het betrekkelijk geringere dat ik der opmerkzaamheid aanbeval; wie gedenkt den man wiens helder | |
[pagina II]
| |
hoofd onze Vaderlandsche Letteren zoozeer ter harte gingen, dat wij hem een goed gedeelte harer ontwikkeling zijn verschuldigd, al was wat de Oudheid, al was wat deze ons voortreffelijkst en verhevenst achterliet, in vollen zin zijn lust en zijn leven? Eene eeuw geleden, - beschouwingen als deze blijven er hare waarde om behouden al blijkt het aantal jaren bij wijle enkele meer of minder te zijn geweest, - eene eeuw geleden verlustigde zich op het gebied van den geest binnen onze grenzen, waarschijnlijk niemand die behoefte gevoelde aan bloesems en vruchten, als wij straks onzer jonkheid in ruimer mate toewenschten. Bodem noch beemd onzer toenmalige litteratuur schenen zelfs hem verwaarloosd of veronachtzaamd toe, die, vijf lustrums later, al wat in zijne magt stond zou aanwenden om door het banen van een nieuwen weg Hollandsche welsprekendheid en Hollandsche dichtkunst vooruitgang te waarborgen, - om onzer levende taal eene hulde te brengen, zweemende naar die welke hij levenslang een tweetal verstorvene had gewijd. De verdienstelijke, dien het eerst in de dagen toen op velerlei gebied de gezigteinder in ruimte toenam duidelijk werd dat, wat het oude gezegd mogt worden goeds te hebben alleen te behouden viel door de vervulling van wat er gegronds in de eischen van het nieuwe school, die verdienstelijke is, als tal zijner tijdgenooten, te zeer vergeten, dan dat ik niet gaarne beproeven zou zijne heugenis te verlevendigen. Ik mag bij eene stof als deze geene andere uitdrukking bezigen als die zedige. Eene volslagen veraanschouwelijking zijns beelds vordert meer gaven dan ik weet mij te zijn bedeeld; om hem volkomen te kunnen waardeeren moet men priester zijn dier wetenschappen, wier tempel zich nooit voor mij ontsloot. Steekt daarin echter reden tot geheele onthouding, wanneer ik in opregtheid verklare dat niets mij liever zal zijn dan mijne zwakke poging minder beschaamd dan bekroond te zien, door veelzijdiger arbeid van wien ook, tot die tank door het vertrouwelijkst verkeer met de grootsten van ons geslacht volkomen toegerust? Voor 's lands galerij van merkwaardige geleerden uit den avond der achttiende eeuw valt er niet maar een even belangwekkend als innemend portret te meer bij te winnen; de geschiedenis onzer letteren zal er tevens eene leegte door zien aangevuld thans reeds elken weetgierig uit de schare in het oog vallend, schoon | |
[pagina III]
| |
de meesters zich houden als werden zij die naauwelijks gewaar. Er aanleiding toe te geven, is al waar ik naar streef.
Indien het mijner verbeelding vrij had gestaan naar willekeur haar tooneel te kiezen; om u in kennis te brengen met den landgenoot aan wien wij zoo veel zijn verpligt, ik vlei er mij niet mede dat zij er in zoude zijn geslaagd, waar ook hare vleugelen neêrstrijkend, daartoe ergens beter plaats te vinden dan die ons door de werkelijkheid aangewezen wordt. Een buitentje onder Maarssen, een buitentje in die dreven omstreeks het laatste vierde der vorige eeuw, zie daar de plek op welke gij weldra als ik de persoonlijkheid juist passend, zie daar den tijd met wien gij den toestand volkomen in harmonie vinden zult ‘Vermaard en alomme bekend,’ zoo zou, dertig jaren na den dag op welken de jongeling, dien ik u heb voor te stellen, ons aan de Vecht verschijnt, van dien vloed en zijne oevers worden getuigd, [1793], ‘vermaard en alomme bekend zijn de nette en pragtige Lusthoven, langs deeze rivier gelegen. Uitlanders en veruitlanderde Nederlanders mogen smaalen op deŕzelver popagtigheid. Zij dienen ten onlochenbaaren bewijze van het vermogen der Landzaaten, 't welk hen heeft in staat gesteld, om in een kleiner bestek, dan elders op den geheelen aardbodem, hier aan te leggen eene menigte van Landverblijven, op welke zij, of den geheelen Zomer met genoegen kunnen doorbrengen, of eenige weinige dagen ter weeke, van het koop- of ander bedrijf zich verpoozen.’ Er is iets, waarom niet louter achttiende, - waarom iets ook nog negentiende-eeuwsch, hollandsch-kleingeestigs in dat beroep op rijkdom waar het eene vraag van smaak geldt? ‘Te dierbaar’ gaat de schrijver voort, te kostbaar meent hij, ‘te dierbaar, hier en elders, is de grond, dan dat de Landzaaten denzelven enkel tot hun vermaak zouden aanwenden;’ - en ge zijt ondeugend genoeg er: wij appelen zwemmen ook! tusschen te voegen, als hij besluit: - ‘terwijl het in andere mindere vrugtbaare oorden niet ontbreekt aan Lusthoven, welke die van vele buitenlanderen, in uitgebreidheid zoo niet overtreffen, althans | |
[pagina IV]
| |
evenaaren.’ (J. kok, Vadl. Woordenboek, Vecht. Deel XXIX bl. 152.) Vaderlandsliefde in bekrompenheid verkeerd! - en toch, al geeft gij de in die regelen bestreden critici volkomen gelijk; - al wenscht gij, wat ik zoo dikwijls deed, dat deze scheppingen iets meer mogten zijn geweest, dan maar eene in beemd omgetooverde dubbele doch smalle strook gronds langs een' kronkelenden stroom; - al zaagt gij u, door de versnelde gemeenschapsmiddelen der jongste vijfentwintig jaren in staat gesteld, binnen betrekkelijk korten tijd, het verscheidenst natuurschoon van ons werelddeel vergelijkenderwijze te genieten: - eene wandeling door wat ons voorgeslacht de Mennisten-Hemel plagt te heeten is nog een waar genot! De moker heeft er hofstede bij hofstede geslecht, van maar enkele den naam op de verweerde hekken achterlatend; waar de wildzang in den schijnbaar zoo digten lommer deed poozen, verbreedt zich thans voor het welgedaanst vee der weilanden verschiet; doch er zijn paden, er zijn wegen langs de spiegelende vakken des vloeds over, aan deze en aan gene zijde uitzigt gevend op lustverblijven in welke de welvaart tot weelde is gesteigerd; - ge schrijdt er langzaam voort, ge wijlt onwillekeurig onder geboomte, zoo statelijk zijn kruinen welvend, dat gij u in een woud waant verplaatst. O bloesems van wilde hop! o veldrozen, o witte en roode meijen er door ons zoo dikwijls al mijmerend van de hagen Over-Holland 's geplukt! . . . Het zijn heugenissen uit het heden, - bij welke de opmerking wordt vereischt dat noch het landschap noch de lustverblijven langer gelijken op die van voor honderd jaren: de huizingen zijn als de hoven vernieuwd. Wie zich het buitentje voor wil stellen dat, ons toeft, hij stoffeere het gesloopte Soetendael even weinig naar het nog overgebleven, daaraan weleer belendend Harteveld, als naar Goudenstein of naar Doornenburg waarop het uitzigt had: Goudenstein door het gevierd geslacht der streek, door een huydecoper gesticht, Doornenburg door catharyne lescailje bezongen. Om het in gedachte weêr op te bouwen schuilen er in menige bibliotheek betrouwbarer gidsen dan iemands verbeelding zich gelooven mag. Soetendael is door de graveerstift in beeld gebragt, Soetendael is geprezen in wat toen Nederduitsche verzen werden genoemd; en al geschiedde dat een halve eeuw voor wij het bezoeken, claes bruin, in zijne Speelreis den Vechtstroom beschrijvend, bram rademaker de buitens langs dien vloed schetsend, | |
[pagina V]
| |
zij waren, of wilt gij het juister uitgedrukt, beider arbeid was toen nog niet verouderd. Van eigenaars mogten in dat tijdsverloop vele dier plaatsen hebben gewisseld, van herschepping was trots de talrijke overgangen geen sprake geweest. Versailles bij Versailles in miniatuur, zou de schim van lenótre er zich hebben verlustigd, in die van geene kromming wetende lanen, in die hagen geschoren tot glad wordens toe, die terrassen en die berceaux. Wat al ovaalvormige vijverplassen in marmer gevat! Wat al maar dunne stralen schietende fonteinen! De weinigen onder onze landgenooten welke Engeland hadden bezocht, en er den stijl van kent leerden smaken, werden van wansmaak beticht! Geregeld, als ware de ruimte tusschen boom en boom met een passer afgemeten; geregeld, ter regter en ter slinker, een zelfde getal van even stijve loofgangen aanbiedend; geregeld, van voren uitzigt hebbende op het water en van achter op het weiland; geregeld, allen met een koepel bedeeld, waren de kleine als de groote buitens eentoonig tot vervelens toe. Het zedig Soetendael en het prachtig Petersburg, - om het meest weidsche pronkjuweel en het minst aanspraak makend plaatsje langs de Vecht, tusschen Utrecht en Muiden, in éénen adem te noemen, - de vorstelijke huizinge ‘waerin hare Keizerlijke en Czaersche majesteiten veel vermaak hadden gevonden’ en het nederig verblijf dat gij met volle regt ten langen leste wenscht binnen te gaan, zij zweemden in bouwtrant en aanleg naar elkander, zooals de kleine waterdroppel het naar den grooten water-droppel doet, beide om het zeerst rond. Soetendael had zoo goed als de aanzienlijker hofstede zijn twee windwijzers, zwierende van de twee schoorsteenen, op het dak des huizes: Soetendael boogde als het aanzienlijkst buitenverblijf ter wederzijde van de woning op twee muurtjes tot twee belendende bijgebouwtjes voerend. Och! dat het meer gronds hadde beslagen, het zoude als Petersburg ook met een zuilengang achter een breed steigerbordes, met stroomgoden en stroomgodinnen langs waterpartij bij waterpartij, met eene gloriette, op een duodecimo berg, hebben gepraald! ‘Het is niet elk gegeven naar Corinthe te reizen,’ gelooven wij dat u door den jeugdigen zoon des eigenaars van dat buitentje zou zijn geantwoord, wanneer gij er hem, op een schoonen zomermiddag van het jaar 1765, om het gemis dier heerlijkheden hadt beklaagd. Tien tegen één willen wij wedden dat hij het u in de taal, dat hij | |
[pagina VI]
| |
het u met de woorden van horatius had toegeroepen, zoo zeker zijn we er van; al durven wij niet beslissen welk vervoermiddel dien Amsterdammer eene wijle vroeger derwaarts bragt; - de toenmaals voor aanlegplaatsjes zonder tal langs den vloed telkens stilhoudende trekschuit, of het rijpaard hem, om den wille eener wankelende gezondheid, door zijn bezorgden vader vereerd. Schat u gelukkig dat onze eerzucht er niet naar streeft een historischen roman te schrijven, dat zij er zich mede vergenoegt slechts een letterkundigen omtrek te beproeven: lokte de hooger lauwer ons aan wij zouden lang hebben geaarzeld tusschen den roef en het ros en hadden u ten leste misschien geen van beide gespaard. Thans is het opperen des twijfels voldoende èn om zijn tijd in het algemeen, èn om zijn toestand in het bijzonder aan te geven. Altijd in denzelfden geest van opvatting onzes onderwerps, schenken wij u ook eene uitvoerige beschrijving van het gewaad door hem voor de vaart of den rid gekozen: er zijn immers van den gevierden maar niet genialen portretteur dier dagen, van jan maurits quinkhard doeken genoeg overgebleven voor wie het costuum van voor honderd jaren bestudeeren wil? ‘Ongemeen keurig schilderde hij, al wat tot de kleeding behoorde; vooral het haar en de paruiken, waarvan men in dien tijd zoo veel werk maakte.’ Wat wij wenschen dat gij op zult merken is de slankheid der gestalte van onzen negentienjarige, het zijn de geregelde gelaatstrekken, de lange neus, de kleine mond, de dunne haren vooral ‘van echt Bataafsche verwe,’ zooals zijn Latijnsche levensbeschrijver en lofredenaar die prees. Ontgaan zijne heldere blaauwe oogen ons dan? Toch niet, - maar toen wij onze voorstelling begonnen, strekte hij op eene breede, houten bank voor het huis geplaatst, de leden gemakkelijk uit; zoo min over de stekelige pyramidetjes van palm zich ter wederzijde van het middenpad stijfjes beurende, als naar de vierentwintig of zesendertig laaggehouden bosboomkroontjes door de loodregte lijnen der beukenhagen omvat, zweefde zijn blik, - hij las. Verbaast gij er u over dat hem, naauwelijks buiten gekomen, noch aarde noch hemel een omzien boeide? Vindt gij het zoo verwonderlijk dat de lommer, hoe ijl die zijn mogt, hem niet mijmeren deed? dat hij het wolkje, over den hof zijne schaduw verbreedend, niet nastaarde? dat hij zijne bloemen niet ijlings gadesloeg? Wat eischt gij van dien jonkman eene ontvankelijkheid voor | |
[pagina VII]
| |
indrukken der natuur zijnen landgenooten toen vreemd? een zin, die zelfs bij onze buren door hunne grootste meesters nog niet was gewekt, of eerst uit zijn sluimer ontwaakte! Immers wat wij, naar den geest nakomelingen van deze, daaronder leerden verstaan, is meer dan maar een luisterend oor leenen aan dichterlijke beschrijvingen, zooals er door thomson en door saint-lambert van de jaargetijden waren geleverd. Even weinig de Franschman, wiens verzen weerklonken ten tijde waarin wij u verplaatsen, als de Schot, die dertig jaren vroeger zich door de zijne toejuiching verwierf, noch de een noch de aêr mogt gezegd worden het landleven mêe te smaken, als thans de meerderheid onzer het doet. Het leed lang eer zoo wel de bevoorregten, die zich door honderd banden van herinnering aan het voorouderlijk erf verknocht gevoelen, als de schare, zich zonder eenigen zweem van eigendomsregt in het schoone der natuur verlustigend, voor dat genot om strijd genoegzaam ontwikkeld bleken: alle volksopvoeding eischt eene schier onafzienbare jarenreeks. Strek ik ten speelbal aan mijne ingenomenheid met gentlegoldsmith als ik geloove dat van alle nieuweren die weelde het eerst door hem werd voorgevoeld toen hij, ‘met een guinje in den zak, met maar één hembd en dat aan 't lijf, met eene fluit ter hand’ uit ons Leijden zijne omzwervingen als student begon? Op den dag die het hek van Soetendael voor u zag ontsluiten, waren reeds twee lustrums voorbijgegaan sedert hij de poorte dier stad achter zich liet, - al moest er nog een derde verstrijken eer de wereld oliver's geest en oliver's gemoed om het zeerst lief zou krijgen, door de voltooijing van de trits geschriften aan welke hij zijne onsterfelijkheid dank weet; - lang al was zijn schetsboek de blijken rijk dier zeldzame gave verscheidenheid van landschap, velerlei levensvreugde des velds op te merken en te waardeeren. Onloochenbaar behooren de fraaiste trekken uit the Deserted Village het smaragden-eiland toe: hij was niet voor niets Ier geboren, bladzijde bij bladzijde geeft ons weêr wat zijne jeugd daar heeft geleden, daar heeft gesmaakt. Is gay France, 't geen the lions part uit the Traveller wegdraagt, echter niet met dezelfde liefde gaêgeslagen, niet even betooverend voorgesteld? En wat ons Vaderland betreft welk een, tot dien tijd toe weergaloos, talent in weinige regelen de eigen aardigheden zaam te vatten eener aan de wateren ontwoekerde | |
[pagina VIII]
| |
wereld: de trage vaart, - het geel bebloemde dal, - de oevers door wilgen overschaùwd, - het spoedende zeil, - de drukke markt - de vlakte eindelijk, de vlakte heinde en verre bebouwd! Onmeedoogend genoeg heb ik dikwijls gewenscht, dat zijn geld en zijn goedje niet tot Leuven hadden gestrekt, dat hij eerder, dan bij ‘die onnoozele Vlaamsche boeren’ verpligt was geweest deuntjes te kweelen voor den kost. Bewonderenswaardig is te gelijk zoo de geestigals de goedhartigheid die met zich zelve den gek steekt, wanneer de philosophische vagebond in the Vicar of Wakefield te laat tot het besef komt, dat geen Engelschman Hollanders Engelsch kan leeren, tenzij hij zelf Hollandsch versta; doch, ondanks al het koddige der voorstelling van zijn quettren tegenover die eerzame Amsterdammers welke er geen woord van begrijpen, had ik hem liever bij onze landlieden dier dagen aanschouwd, luidjes ‘not poor enough to be very merry’ en dus wel naar zijn wijsjes luisterend, maar niet dansend: een inheemsch veldtafereeltje van een levenslustigen humorist! IJdele wenschen! - in welker gedroomde verwezenlijking mijne phantasie zich des ondanks misschien zou hebben vermeid, zoo ik uiet eene groote schimme gewaar werd mij zoo weemoedig aanstarend, als deed ik haar onregt. Inderdaad wie mag er met meerder regt dan zij aanspraak op maken, wat wij de beschaafde wereld noemen in haar betrekking tot de natuur te hebben herschapen? Ge ziet jean jacques rousseau voor u, de Nouvelle Héloise ter hand: het boek vijf jaren vroeger ten onzent verschenen. Het eischt een volslagen verplaatsing in de toestanden dier dagen, om zich den opgang te verklaren toen door het werk gemaakt; maar wie ook het nog in de onze, om den wille des autheurs, onpartijdig bestudeert, hij erkent volgaarne, hij erkent dankbaar den invloed op velerlei gebied er door uitgeoefend. Voor heden alleen wat het onze betreft de volgende waardeering. Honderden sophismen door den onvergelijkelijken stijlist daarin verkondigd zijn gelogenstraft, - de pedante Saint-Preux verovert zoo min de harten der meisjes meer, als de jongelingen het ideaal hunner liefde langer in de gevallen Julie begroeten, - doch de roman blijft er niet minder tal van toen nieuwe grepen om rijk, welke wij schatten als zoo vele openbaringen. Bittere beschaming aller schrijvers ijdelheid voldoet u, - wij beanien het vonnis, - noch | |
[pagina IX]
| |
de minnaar noch de meester in de eens zoo beroemde, zoo bewonderde wandeling naar Meillerie. Al riep rousseau, als de eerste, zoowel petharca als tasso en eindelijk zelfs metastasio te hulp om een hartstogt weêr te geven, waartoe zijn eigen woorden zouden hebben volstaan, zoo die inniger ware gevoeld geworden, - al was rousseau, als de laatste, met zijne pan het penseel van calame voor in vruchtelooze pogingen eene natuur te schetsen, welker verschieten te gelijk te grootsch en te geweldig zijn, om door onzen blik anders dan op de plaats zelve in verbazing en verrukking te worden aangestaard, - die pathos laat ons koel, de kleuren van dat palet zijn verflenst. Hoe anders echter boeit ons, schoon we glimlagehen om zijn dweepen met eene gewaande gulden eeuw, schoon wij wenschen dat hij ons op de heuvelhellingen Zwitserlands noch aan eene Hebreeuwsche rachel noch aan eene Romeinsche agrippyne hadde herinnerd, hoe anders boeit ons zijne schets van den wijnoogst, die liefelijke eenvoud, die schuldelooze vreugd! De laatste pijl uit den koker treffe het wit midden in het harte. Alle tijdgenooten vooruit, zag zijne verbeelding iets nog meer betooverends, dat sedert, tengevolge zijner voorstelling, gemeen goed is geworden, dat wij allen thans buiten genieten. Wat anders waren het dan hoven, om strijd geuren en kleuren rijk, door schakeling en schakeering van heesters zonder tal, naar lust wassend en wuivend? Wat anders was het dan lommer, mildelijk verleend door verscheidenheid, van geboomte, afwisselend in zijne stammen en in zijne bladeren, deze sierlijk door hunne slankte, gene ontzagwekkend door hun omvang, om het zeerst, kruin en kroon fier opbeurend, wolken van het veelverwigst groen? - dan water eindelijk, water van allen band ontslagen, dat voortvloeijen, dat kronkelen, dat stroomen, dat bruisen, dat, schitteren mogt, als de wind het sweepte of de zon het bescheen, niet meer voortzijpelend uit eene urn, niet meer opdroogend in eene schelp? Het door hem gedroomde landschap, ‘l' Élysée’, heeft niets verouderds, niets achttiende-eeuwsch dan zijn naam - valt iets zoo ligt weg te wisschen als zulk een vlekje? Het is hooge lof, - en toch geloof ik niet er de groote schimme, die zoo gaarne over miskenning klaagde, die het zoo dikwijls over maar gewaande deed, mêe te hebben bevredigd, somber als ze mij blijft aanzien; het is hooge lof, - en toch zou ik zelf dien als te | |
[pagina X]
| |
flaauw wraken, wanneer het mij vergund ware de enge grenzen van den dag ter kennismaking met onzen jongeling gekozen voor een ommezien te overschrijden. ‘Waarom zoudt ge met twee maten meten?’ verbeelde ik mij te hooren toezuchten, ‘zweefdet gij dan straks niet reeds de toekomst in?’ en geef der bestraffing of der bede rousseau's gewillig gehoor. Zeventien Honderd Vijf en Zestig was het jaar waarin ons bezoek op Soetendael moest plaats grijpen, en over goldsmith sprekend merkten wij op, dat die ochtend nog slechts een derde zijner voortreffelijkste werken verschenen zag; ik had er bij moeten voegen hoe het toen maals trager internationaal verkeer meer tijds eischte dan er thans wordt gevorderd om een buitenlandsch boek ten onzent invloed te waarborgen. Zeventien Honderd Vijf en Zestig, als zijn zomer over de Nederlanden aanlichtte was rousseau bij de begaafdsten harer burgers reeds beroemd door de Nouvelle Héloise, bij de bekrompensten van deze reeds berucht door den Émile; maar eerst uit geschriften zijner hand die veel later ter perse gingen, deed zich in volle kracht die hartstogt voor de natuur hooren, welks vroegste kreten wij in den gedachten roman hebben toegejuicht. Zeventien Honderd Vijf en Zestig, het verborg nog in de portefeuille van m. de malesherbes het, weergalooze viertal Lettres, het zag eerst de veder opnemen die de Confessions onvoltooid zou laten; de Confessions, welke door onbescheiden ongeduld, spijt het verbod van den ontslapen biechteling, zeventien jaren daarna nog te vroeg zouden worden gedrukt. Wat verbiedt ons, uit beide de bekentenissen en de brieven, eenige proeven te geven, hoezeer de groote schimme in haar regt was niet voor lief te nemen met de hulde haar door ons aanvankelijk gebragt? Geene vreeze dat oliver in de schaduw zal schuil gaan, dewijl jean jacques meer aan het licht treedt; geene vreeze dat wij te uitvoerig zullen worden ons onderwerp zijn eisch gevende. Verlokkend moge de tegenstelling zijn waartoe het tweetal omdolers, als elk van deze zijnen togt begint, wat tooneel en wat leeftijd, wat toestand en wat gemoedsaard betreft, onwillekeurig gelegenheid biedt; wij zullen der bekoring niet verder het oor leenen, dan onze stoffe, dan vooral de eigenaardigheden van den ongelukkigste dier vernuften het onloochen baar vergen. Immers, zoodra gij de overeenkomst zult hebben gaêgeslagen in de zwerfzucht die den eenen als den anderen blaakte, bij dezen en bij | |
[pagina XI]
| |
genen de onbewuste prikkel tot ontwikkeling van wie in den schoot der armoede het licht zag; als het u duidelijk is geworden dat èn Zwitser èn Ier er het grootste genot hunnes levens aan dank wisten, valt slechts verscheidenheid meer in het oog. Rousseau, die, in zestienjarige jeugd, ontevreden met zich zelven, en met alles on hem heen, geteisterd door driften wier doel hij zich nog niet is bewust, zwaarmoedig en zuchtend Genève ontvliedt, hij heeft niets van goldsmith er al zesentwintig tellende, toen deze zich uit Groot-Brittanje inscheepte, om buitenslands een wetenschappelijken graad te verwerven; zorgeloos, in spijt van zijne schrale beurs, den grootsten schat in zijne opgeruimdheid, in zijne onverstoorbaar goede luim met zich dragend. Langs den oever van het meir Leman een landschap ontgaan welks schoonheid ter wereld geen mededinger heeft, doolt jean jacques het wel schilderachtig maar steenig Savoye in; terwijl oliver uit den mist van Schotland, van stormen zwangere zee door onze duinen begroet, weldra slechts vlakte gewaar wordt. Het eene verschiet zweemt niet naar het andere; maar grooter onderscheid dan tusschen deze en gene natuur, is er in de gemoedsstemming der beide zwervers. Hoor rousseau, de droomer, de dweeper, de dwaas zullen de nuchteren er bijvoegen, - hoor hem, die er zich in verlustigt niet langer leerjongen te zijn, die zich zoo gelukkig gevoelt in de onafhankelijkheid welke hij waant reeds te hebben verworven. ‘Heer en meester van mij zelven’ roept hij uit, ‘geloofde ik tot alles in staat te zijn, achtte ik alles binnen mijn bereik; immers had ik mij slechts op te heffen, om, van de aarde gebeurd, de hemelen in te zweven. Wat wist ik van vreeze voor de onmetelijke ruimte der wereld die ik binnen trad? Van mijne verdienste zou ze gewagen: alom verbeidden mij feesten, schatten, avonturen; vrienden die zich beijsverden mij van dienst te zijn, allerliefsten er op uit mij te betooveren; - waar ik verschijnen mogt zou ik de opmerkzaamheid des heelals tot mij trekken; wel niet die des ganschen nogthans, ik ontsloeg het er in zekeren zin van, zooveel verlangde ik niet: een aangename gezelschapskring zou me voldoen, wat gold het overige mij? Mijne genoegzaamheid wees zich grenzen aan in een niet uitgebreide maar uitgelezen sfeer, binnen welke ik zeker mogt zijn te zullen regeeren Een enkel kasteel volstond ter stilling mijner begeerte. Gunsteling van den heer en de vrouwe des | |
[pagina XII]
| |
huizes, minnaar van beider aanvallige dochter, vriend haars broeders, beschermer der buren, zou ik te vreden zijn, wenschte ik niets meer.’ [Les Confessions. Partie 1, Livre II.] Practischer goldsmith, dien zijne vrienden philosophischen aanleg toekenden, al kwam de poëet telkens aan het licht; practischer voorzeker, te Leijden gekomen om albinus te hooren, door gaubius op gemeenzamen voet ontvangen, zich beijverend om den doctorstitel; hoezeer op zijne beurt ook enthusiast, vervuld van den wensch zoo goed als de toen pas verscheiden holberg de wereld te zien. ‘Wat maakte het uit dat hij, den Noor gelijk, noch geld, noch aanbevelingsbrieven, noch vrienden had? een goede stem en een zween van muzykaal talent waren voor dezen hulpmiddelen genoeg gebleken, om het grootste gedeelte van Europa te doorreizen, om den aard van volk bij volk met elkâer te vergelijken. Hoe was dat groote vernuft voor elke ontbeering, die het zich had getroost, beloond geworden, door de scherping zijns oordeels, door de ontwikkeling zijner gaven, door de wereld- en menschenkennis van die togten méegebragt. Te zijnent weergekomen zag het er zich door in staat gesteld de eerste schrijver zijns volks te blijken, - waren roem en rijkdom zijn deel geweest, - thans verhoovaardigden zich zijne landgenooten op den onsterfelijke,’ [Uit john porster's Life of oliver goldsmith, page 37 and 38.] Helvetia en Erin zijn naauwelijks verscheidener dan die tweërlei wenschen wat het leven bedeelen mogt; dan, had ik moeten schrijven, dan die alle grenzen te buiten gaande aanspraak op geluk, tegenover die verwachting te zullen slagen door veelzijdige studie. Noch het tienjarig verschil in leeftijd, noch de minder of meer zorgvuldige opvoeding verklaart de beide stemmingen voldoende; de oorzaak des verschijusels schuilt dieper dan in de antithesis, het bij den eersten blik op die gestallen uitschreeuwend. Het Zwitsersche jongske, de Iersche borst, ze zijn om het zeerst, maar ze zijn anders ij del. Jean jacques schildert zich zelven, vijfendertig jaren later, met blijkbaar welgevallen, dus voor ons af: ‘Sans être ce qu'on appelle un beau garçon, j'étais bien pris dans ma petite taille; j'avais un joli pied, la jambe fine, l'air dégagé, la physionomie animée, la bouche mignonne avee de vilaines dents, les sourcils et les cheveux noirs, les yeux petits el méme enfoncés, mais qui lançaient avee force le feu dont mon sang etail embrasé.’ Hij kan tevreden | |
[pagina XIII]
| |
zijn, - de leelijke tanden zijn overstraald door het vuur dier donkere oogen, - slechts een schaduwtje bij zoo veel lichts. Poor oliver, vroeg het slagtoffer der kinderziekte treedt anders voor ons op: ten huize zijns ooms een danspartijtje bijwoonend wekt de tienjarige knaap medelij. ‘During a pause between two country dances, the party had been greatly surprised by little Noll quickly jumping up and dancing a pas seul impromptu about the room;’ hij was met zich zelven ingenomen, hij werd er voor gestraft. ‘Seizing the opportunity of the lad's ungainly look and grotesque figure, the jocose fiddler promptly exclaimed: Aesop!’ Het gevatte kind nam wraak door zijn speelman voor den aap des gebogchelden fabeldichters te schelden; maar was er van zijn belagchelijk zelfbehagen niet door genezen, levenslang kwam die in zijn pronkzieken kleedertooi aan het licht. Toch, het hooge woord moet er uit, toch was goldsmith niet enkel gelukkiger door dat bij wijle in hem verrassend gezond verstand, zoo zonderling flikkerende uit de nevelen der onnoozelheid; rousseau leed, zonder het zich bewust te zijn, aan dien geen perken kennenden hoogmoed, welke, een karakter beheerschend, altijd onbevredigd steeds onredelijker eischen stelt. Trots alle onhebbelijke ongeschiktheid voor den dagelijkschen omgang, spijt teleurstelling bij teleurstelling daaruit geboren, smaakte oliver in vriendschap en vreugde het leven, - terwijl het smeulende vuur bij jean jacques tot laaije vlam uitsloeg, zoodra een gewaagde maar gelukte greep tegen den geest des tijds, om zijn schedel den eersten lauwer had gevlochten. ‘Orgueil incommensurable!’ ge zult het woord van saint-marc-girardin niet te hard vinden, als wij er de vraag op doen volgen: was hij met al zijne gaven niet meer te beklagen dan te benijden? Gebezigd tot inleiding eener studie over het verbijsterende van zijne gedachten, over het vervalschte van zijn gevoel, waar bij hem sprake is van het zinnelijke en het zedelijke der liefde, - een gevolg, helaas! van zijn omgang met Mad de warens, - zou zij, zoo niet tot eene verontschuldiging, ten minste tot eene verzachting van vonnis leiden; hier doe zij de deernis mijner lezers in de schoonste plaatsen die smetten voorbijzien, door welke hij der krankte van geest en gemoed ter prooi blijkt. Gelukkige tijdgenoot l die wandelen gingt dewijl hij het der wereld weder leerde, uwe dankbaarheid behoefde dien wenk niet! | |
[pagina XIV]
| |
‘Nooit,’ schreef rousseau, ‘nooit heb ik zoo veel gedacht, zoo veel gevoeld, zoozeer geleefd, nooit ben ik, mag ik het zeggen? zoo volkomen mij zelf geweest, als dus wandelende alleen en te voet. Er is iets in het gaan dat mijne gedachten opwekt en bezielt, stilzittende denk ik naauwelijks, mijn ligchaam moet zich bewegen als mijn geest het zich zal doen. De aanblik van het veld, het afwisselende der streelende verschieten, de frissche lucht, de groote eetlust, de goede gezondheid dank zij der vermoeijenis mijn deel geworden, het ongedwongene van het herbergsleven, de verwijdering van alles wat me mijne afhankelijkheid gevoelen doet, wat me mijnen toestand herinnert, gunt mijne ziel vrijer vlugt, verleent mijne gedachten iets stouters; ik deins niet langer terug voor de onmetelijkheid der dingen, ik durf die aanzien, er naar lust uit kiezen, zonder aarzeling, zonder schroom maak ik ze mij eigen. Als ware ik haar meester geworden beschik ik van de gansche natuur; mijn hart, dat van voorwerp tot voorwerp zweeft, vereenigt zich met wie het aanlokken, omringt zich met betooverende beeldtenissen en baadt in het zuiverste genot. Als ik om den indruk van deze te bewaren, er mij in vermeide die voor mij zelven te beschrijven, welke vaart is dan mijn penseel bedeeld, welke frischheid van verwen mijn palet! hoe wedijveren mijne uitdrukkingen dan in kracht! Er spreekt iets van dat alles, heeft men gozegd, uit mijne werken schoon ze op mijnen ouden dag werden geschreven. Zoo men die mijner eerste jeugd had gekend, gedurende mijn omzwerven gemijmerd of gedacht, zonder ooit aan het papier te zijn toevertrouwd geworden!... Waarom, zult gij zeggen, dat niet gedaan? Waarom het te doen? antwoorde ik u. Waarom mij het genot des betooverenden oogenbliks ontzegd, ten einde anderen mede te deelen dat ik genoot? Wat gingen mij lezers, wat ging mij een publiek, wat de gansche wereld ann, terwijl ik in den hemel zwevend zalig was? Droeg ik bovendien papier en pennen mede? Als ik aan dat alles had gedacht, wat zon mij hebben verrukt? Ik voorzag niet dat er gedachten bij mij zonden opkomen; die bezoeken mij als het haar behaagt, niet wanneer ik het wenschen zou. Zij komen niet of zij komen in menigte; overheerende door heur aantal en door heure kracht. Tien deelen elken dag zonden niet hebben volstaan; waar had ik den tijd gevonden die te schrijven? Aangekomen dacht ik er slechts | |
[pagina XV]
| |
aan goed te eten. Vertrekkende dacht ik er slechts aan flink te beenen. Ik wist dat een nieuw paradijs mij beidde, ik spoedde mij er heen.’ Gij moogt, mijn lezer! gij moogt geen schrijver zijn, en u dus nooit aan de overdrijving hebben schuldig gemaakt, waarvan vele dezer regelen getuigen, maar het genot er zoo levendig in geschetst heeft ook u gestreeld, hebt ook gij gesmaakt, al kondt gij het niet zoo welsprekend wedergeven. Het was rousseau eerste en laatste hartstogt - het was de openbaring om welke het nageslacht hem nog lief heeft, - boezemde hij ons allen dien niet in? - mij, als ik van het duin zoo gaarne ons bloeijend landschap aan mijne voeten zie? - u, die van geene muzijk weet melodischer dan het bruisen van den vollen vloed langs het strand? - der schare, zich verlustigend in ons weiland zonder weérga? - den mijmeraars, als deze de stilte hooren waar het woud het digst mag zijn? - tot de weinigen toe, met een oog voor het schoon der heide bedeeld? Trots al zijne grilligheid bleef jean jacques, - ten langen leste door de grooten zijns tijds gevierd, vermaard geworden in een kring van schoone geesten, welke alles begrepen behalve cet amour de la nature, - spijt al den spot waaraan die hem bloot gaf, bleef hij dezen getrouw. De lofspraak door hem in die dagen der eenvoud des waren landlevens gewijd is te fraai gesteld om haar niet in uw geheugen te herroepen; als ge mij de uitdrukking gunt zou ik willen zeggen, het juweeltje is te eigenaardig fransch gekast om het te verzetten. ‘Quoique depuis quelques années j'allasse assez fréquemment à la campagne, c'était presque sans la goûter, et ces voyages, toujours faits avec des gens à prétentions, toujours gatés par la gène, ne faisaient qu'aiguiser en moi le goût des plaisirs rustiques, dont je n'entrevoyais de plus près l'image que pour mieux sentir leur privation. J'étais si ennuyé de salons, de jets-d'eau, de bosquets, de parterres, et des plus ennuyeux montreurs de tout eela; j'étais si excédé de brochures, de claveein, de tri, de neouds, de sots bon-mots, de fades minauderies, de petits conteurs, et de grands soupers, que, quand je lorgnais du coin de l'oeil un simple pauvre buisson d'épines, une grange, une haie, un prê; quand je humais, en traversant un hameau, la vapeur d'une bonne omelette au cerfeuil; quand j'entendais de loin le rustique refrain de la chanson des bisquiêres, je donnais au diable et le rouge et | |
[pagina XVI]
| |
les falbalas et l'ambre; et regretlant le diné de la ménagère et le vin du eru, j'aurais de bon coeur paumé la guele à monsieur le chef et à monsieur le maître, qui me faisaient diner à l'heure oú je soupe, souper à l'heurc où je dors, mais surtout à messieurs les laquais, qui dévoraient des yeux mes morceaux, et, sous peine de mourir de soif, me vendaient le vin drogué de leur maître dix fois plus cher que je n'en aurais payé de meilleur au cabaret.’ ‘Melancholie!’ - ‘misanthropie!’ - ‘monomanie!’ - waren de woorden, waarmede de encyclopédisten uitboezemingen van dien aard begroetten; maar niet dus oordeelde de edele de malesherbes, aan wien rousseau had beproefd een volledige voorstelling te geven van de zinnen en de ziel, welke hij zich bedeeld geloofde. We zijn er in gedachte getuige van hoe, onder de lezing van het viertal epistels, bij wijle dat eerbiedwaardig voorhoofd zich fronste, om menig blijk des zelfbedrogs, waaronder de autobiographist gebukt ging, - hoe die fijne lippen glimlachten bij velerlei overdrijving, - maar ook hoe die heldere oogen vocht werden, zich verlustigende in de schets van wandelweelde waarmede wij de proeven besluiten. Vieren wij onzer verbeelding te zeer bot, wanneer wij aannemen dat zij dezen tot spoorslag strekte, voor de lange, leerzame voetreis door den verdienstelijke eenige jaren later met zoo veel vreugds begonnen, met zoo veel vruchts volbragt? Luister of ook gij er door de ontboezeming toe zoudt zijn uitgelokt. Voor den slapelooze, op zijne legerstede misschien nog meer door zielskwelling dan door ligchaamssmarte geteisterd, voor den armen kranke schijnt het verleden te herdagen; grievend berouw en zoete heugenis doen hem voor eenige oogenblikken het heden vergeten; door beklag verteederd is het schreijen hem genot. ‘Welken tijd gelooft gij,’ vraagt rousseau, dat ik mij het vaakst en het liefst in mijne mijmeringen te binnen brenge? Het zijn niet de vermaken mijner jeugd; te schaars gesmaakt, doorgaans met te veel bitters gemengd, heugen zij mij naauw meer. Het zijn de geneugten mijner afzondering, - die mijner eenzame wandelingen - de snel vervlogene, maar van verrukking volle dagen, welke ik alleen met mij zelven slijten mogt, ‘avec “ma bonne et simple gouvernante,201D’ - dus noemt zijn euphemisme, in kenschetsende verblinding, de zijner onwaardige thérèse le vasseur - ‘met de hond dien ik liefhad, met mijn oude kat, | |
[pagina XVII]
| |
met de vogelen des velds en de hinden der bosschen, met de gansche natuur en haren door ons niet te omvaêmen Schepper. Van mijn leger opgerezen als het daagde in den oosten, om uit onzen hof de zon te zien opgaan, was mijn eerste wensch als het zwerk een schoonen dag beloofde, dat noch brieven noch bezoeken die betoovering mogten afbreken Gewillig hesteedde ik heel den morgen aan velerlei arbeids, van welken ik mij gaarne kweet, daar het aan mij had gestaan dien uit te stellen; ons maal was op den noen gereed en werd gaauw genuttigd om de lastigen te ontgaan, om een langen achtermiddag te hebben. ‘Voor één ure sprong mijn trouwe Achaat’ - virgilius houde het hem ten goede dat hij zijn' hond den naam des besten vriends van aenaeas gaf, - ‘mij ter wandeling op zijde, en verhaastte ik mijne schreden, uit vrees dat iemand zich van mij mogt meester maken, eer ik had kunnen ontsnappen; maar was ik eens zekeren hoek omgedraaid, met welke tinteling van vreugd begon ik, mij gered wetende, adem te halen, tot mij zelven zeggende: het overige des dags behoort u. Langzaam voortgaande zocht ik deze of gene verlaten plek in het woud op, - eenig oord in 't welk niet één blijk van menschenhand in dienstbaarheid overheersching verkondigde, - eene schuilplaats die ik meenen mogt het eerst te hebben ontdekt, waarin geen verwenschte derde zijne schaduw werpen kwam tusschen de natuur en mij. Het goud der bremstruiken en het purper der heidebloesems verrukten mij door eene weelde die mijn harte aandeed; - de majesteit van het geboomte, dat mij in zijn digten lommer hulde, de keurigheid der heesterstruiken, mij van alle zijden omringend, de verbazende verscheidenheid van kruiden en bloemen voor mijne voeten gestrooid, zij boeiden om strijd mijn geest, in gedurige wisseling van opmerkzaamheid en bewondering; - de overvloed van zoovele belangwekkende voorwerpen welke zich mijne aandacht betwistten, voerde mij onophoudelijk van deze naar gene in die mijmerzieke stemming mij zoo diêr, en deden mij dikwijls in mij zelven uitroepen: - ‘Salomo in al zijne heerlijkheid is niet bekleed geweest, gelijk een van deze.’ - Mijne verbeelding liet de dus getooide aarde niet lang ledig. Ik bevolkte haar met wezens naar mijn harte. Verre achter mij latend al wat als meening wordt gevierd, alle vooroordeelen, alle valsche driften, bedeelde ik dezer liefelijke | |
[pagina XVIII]
| |
schuilplaats der natuur menschen harer waardig. Ik schiep mij uit hen een' gezelligen kring, zoo als ik zou hebben verdiend, - eene gulden eeuw lichtte mijner phantasie aan, - en die schoone dagen stoffeerende met al wat mijne heugenis zoets had bewaard, met wat mij te wenschen was overgebleven , werd ik tot schreijens toe bewogen: welke wezenlijke, welke edele, welke reine geneugten had de menschheid kunnen smaken 1 hoe bleek zij voortaan van deze vervreemd! Zie, wanneer in die oogenblikken eenige gedachte aan Parijs, aan mijne eeuw, aan mijne kleine autheurs-gloriole, mijne mijmeringen stoorde, hoe smadelijk deed ik deze als gene dan ijlings wegdeinzen, om mij zonder eenige verstrooijing in die verhevene gevoelens te verdiepen, van welke mijne ziel was vervuld. En toch, ik beken het, toch bedroefde haar soms plotseling het besef der nietigheid mijner hersenschimmen. Indien aan alle mijne droomen verwezenlijking beschoren ware geweest, het zoude mij niet hebben voldaan; ik had weêr der verbeelding toegegeven, weér gemijmerd, weêr verlangd. Ik werd in mijzelven een onverklaarbaar ledig gewaar, dat niets wat ik scheppen wilde zou hebben aangevuld: zekere verheffing des harten naar een ander genot, van 't welk ik geen begrip had en waaraan ik toch behoefte gevoelde. Welnu, ook die onvoldaanheid zelve was geneugt; dewijl ik haar te gelijk eene zoo levendige gewaarwording en eene zoo aantrekkelijke droefgeestigheid dankte, dat ik beide tot geen prijs gewillig had ontbeerd. Weldra verhieven zich mijne gedachten hooger dan de oppervlakte der aarde; weldra tot al wat de natuur heeft voortgebragt, tot het wereldstelsel dat wij droomen, tot het onbegrijpelijk wezen dat alles omvademt. Naar den geest in die onmetelijkheid verloren, dacht ik niet, redeneerde ik niet, philosopheerde ik niet, - gevoelde ik mij met zekeren wellust hijgen onder het wigt van dat heelal, gaf ik mij in verrukking over aan het verbijsterende dier groote gedachten, was het mij lief mij zelven in de ruimte te verliezen, daar ik toch mijn hart, binnen de grenzen der wezens besloten, te eng voelde worden; - ik stikte in het heelal, ik had in het oneindige willen opstijgen. Zoo het mij gelukt ware alle mysteriën der natuur te ontsluijeren vlei ik mij niet dat ik in zoo zoete verrukking zou hebben verkeerd, als ik dezer bedwelmende extase dank wist aan welke mijn geest toomeloos bolvierde, en die mij, in de schokken harer vaart, bij- | |
[pagina XIX]
| |
wijle: o groot Wezen! o groot Wezen! deed uitroepen, zonder dat ik iets anders zeggen, iets anders denken kon!’ Hoe zou de wereld dier dagen, - in vele opzigten, niet het minst in wat de natuur aanging, al het belemmerende, al het benaauwende eener valsche, verkeerde, verouderde beschaving prijs gegeven, - hoe zoude zij, meent men, er bij hebben gewonnen, wanneer ze, het ruischen dezer wieken hoorende, uit de hymne geleerd hadde op te varen. Om er zich meê te mogen vleijen, schijnt het u intusschen teregt toe, moest de stemming des mijmeraars worden gelouterd van wat haar zwaarmoedigs, ziekelijks eigen was; eerst dan mogt er sprake zijn van kans die weerklank te doen vinden in veler harte. Het is geschied, tientallen van jaren na den tijd, in welken wij ons verplaatsten, - het eerst in Duitschland, het lest in Groot-Brittanje, - wie het in Frankrijk zoude doen verzamelde er toen onder de keerkringen vast de bouwstoffen voor. De vroegste echo deed zich uit het oude Germanië, uit het muffe Wetzlar hooren; maar van onder hoog geboomte, maar bij het suizelen eener frissche bron. Hij die den kreet slaakte was geen afgeleefd grijsaard, zuchtend zijn verleden herdenkend; wie er zijn gemoed in lucht gaf bleek een beeldschoon jongeling, voor wien de toekomst allerlei genot in den schoot droeg. ‘Eine wunderbare Heiterkeit hat meine ganze Seele eingenommen,’ luidt het loflied, gleich den süszen Frühlingsmorgen, die ich mit ganzem Herzen geniesze. Ich bin allein, und freue mich meines Lebens in dieser Gegend, die für solche Seelen geschaffen ist, wie die meine. Ich bin so glücklich, mein Bester, so ganz in dem Gefühle von ruhigem Daseijn versunken, dasz meine Kunst darunter leidel. Ich könnte jetzt nicht zeichnen, nicht einen Strich, und bin nie ein gröszerer Maler gewesen, als in diesem Augenblicke. Wenn das liehe Thal um mich dampfl, und die hohe Sonne an der Oberfläche der undurchdringliehen Finsternisz meines Waldes ruht, und nur einzelne Strahlen sich in das innere Heiligthum stehlen, ich dann im hohem Grase am fallenden Bache liege, und näher an der Erde tausend mannigfaltige Grüschen mir merkwürdig werden; wenn ich das Wimmeln der kleinen Welt zwischen Halmen, die unzähligen unergründlichen Gestalten der Würmehen, der Mückchen, näher an meinem Herzen fühle, und fühle die Gegenwart des Allmächtigen der uns nach seinem Bilde schuf, das | |
[pagina XX]
| |
Wehen des Allliehende der uns in ewiger Wonne schwebend trügt und erhält, - mein Freund, wenn's dann um meine Augen dämmert und die Welt um mich her und der Himmel ganz in meiner Seele ruhn wie die Gestalt einer Geliebten; dann sehne ich mich oft, und denke: ach, könntest du das wieder ausdrücken, könntest dem Papiere das einhauchen, was so voll, so warm in dir lebt, dasz es würde der Spiegel deiner Seele, wie deine Seele ist der Spiegel des unendlichen Gottes!’ - De aanhef van een der brieven van Werther, voert de verbazing mij tegen, het dweepzieke boek, vol droefgeestige bespiegelingen, zoo deerniswaardig besluitend, - de Werther, veroorlove ik mij op te merken, waarin de autheur al het wee van wat men wereldsmarte noemde had uitgestort, om, er van genezen, de ontvankelijkheid voor natuurindrukken over te houde. Göthe, de gulden vijfentwintig genaderd, had niet slechts goldsmith bewonderd en bestudeerd, tot de pastorij van Sesenheim even zoo schilderig werd vereeuwigd als de Vicar's-wooning van Wakefield; - waarom, helaas! ten koste, van het hart der arme friederike? - göthe had niet enkel van oliver reizen geleerd, in de waren zin des woords open oog en open oor voor allerlei landschap, allerlei leven; - Göthe was, als rousseau de maatschappij zijner dagen moede geweest! Gelijk deze onbevredigd, onvoldaan met zijnen toestand en zijn tijd, hoeveel hij in den eenen als den anderen vooruit mogt hebben; onloochen baar, als de prozaïst, met den regenboog een donkeren achtergrond kiezende voor zijne poëtische schepping, gaf zijn genie, de klagt van jean jacques vertolkende, blijk dat het de krankte die hem zoozeer als genen had geteisterd, te boven was: des harten eischen regtdoende, voor zoover de bevrediging van deze binnen het bereik onzer vermogens ligt! Aan matiging had de leerling zijn meesterschap te danken. Er schuilt meer dan louter zucht naar verscheidenheid in de keuze der beide autheurs die hij zijnen Werther laat genieten; hij huldigt daarin niet maar den geest zijns tijds, die eene wijle der Gaeliesche muze toestond met de Grieksche om de lauwer te dingen. Eer de noodlottige hartstogt in de borst des jongelings ontwaakt, leest deze homerus; die ‘wiegezang,’ in den zin van waarheid, natuur, eenvoud, volstaat hem, - maar een der liederen van ossian strekt tot voorspel van Werther's volslagen gemis aan zelfbeheersching, tot zelfmoord leidend. Wie er aan twijfelen mogt hoezeer het boek | |
[pagina XXI]
| |
hem eene biecht was, waardoor hij van den last des leeds werd bevrijd, die sla in zijne Gedichte der Wanderer op, - een stukje dat niemand gelooven zou in dezelfde dagen uit dezelfde veder te zijn gevloeid, als wij niet wisten hoe op elk gebied zegevierende worsteling met onzen hartstogt in de weelde der kalmte hare belooning vindt. Vruchteloos, - welken meer benijdbaren lof valt er aan toe te kennen? - vruchteloos zoekt gij in vroegere poëzij de wedergade van zulk eene waardeering des levens in den schoot der natuur, van het geluk ook den minst bedeelde onzer gewaarborgd, die in eenvoud, te smaken weet wat liefde zaligendst heeft! Oude en nieuwe wereld, oost en west, waren sedert bijna drie eeuwen door het zeevarend Europa op schatting van beider voortbrengselen gesteld, zonder dat het blijk had gegeven te vermoeden welke mijnen zoo voor letteren als voor kunsten in deze scholen. Het kleine Portugal was alle volken op den oceaan voorgestreefd; het kleiner Holland had in ontdekkingen zijne vroegere meesters, zijne latere mededingers beschaamd; maar noch der natiën, aan welke door het lot slechts een beperkt gebied scheen beschoren, opdat zij rijken aan het licht zouden roepen het hunne honderd-malen in omvang overtreffend, - zoo min ons als den Spanjaarden, eu even weinig den Engelschen als den Franschen, ten leste om den drietand worstelend, was het op de woelige wateren om hooger weelde dan stoffelijke welvaart te doen geweest! Wie er het eerst in slagen zou den blik der beschaving in dien dubbelen vreemde met een schooner schepping te verrassen, dan door onze laauwe stranden aangeboden wordt, hij had gelukkig meer met rousseau gemeens dan de zwertzucht en de zwaarmoedigheid dien burger van Génève eigen: - andere elisa van dien anderen elia was hem ook de liefde voor de natuur bedeeld, door welke deze werd geblaakt, was ook hem dat meesterschap over het woord gegeven waardoor jean jacques het gemoed had beheerscht! Lang duurde het eer zich zoo voortreffelijk een aanleg, onder velerlei lotwissel, - onder velerlei leed, - ten deele het gevolg eener eerzucht, ziekelijk als die zijns voorgangers, schoon in zediger vormen gehuld, - zonder eenige begunstiging zijner tijdgenooten, maar pijnlijk, ontwikkelen mogt; - doch hoe boeide, hoe betooverde hij de schare, toen hem, vast de vijftig voorbij, uit zijne heugenissen | |
[pagina XXII]
| |
van voor twintig jaren Mauritius weêr aanlachte, schooner dan het hem in de werkelijkheid had geschenen, zoodra hij het in stede van met begeerige oogen, ten leste met bezielde gadesloeg. Vergeefs had hij in vervlogen dagen daar, - als waar ter wereld niet? - ergens eene plek gronds gezocht, ergens een eigendom verlangd, dat hem in staat zou stellen zijn droom eener volkplanting te verwezenlijken: geene kolonie, zoo als er de verre stranden, uit oceaan bij oceaan opdoemende, tot dien tijd toe hadden aanschouwd, - geene vestiging om den wille van winst, - neen, eene eerste, eene eenige proeve ter logenstraffing van den waan dat de gulden eeuw voor ons geslacht onherroepelijk was verdwenen. Azië had hem, even onverbiddelijk als Europa, dien kans ontzegd, - hij mogt de foe's meesterstuk bewonderend hebben gelezen, het eiland welks Robinson hij zich droomde, rees nergens uit den schoot der wateren omhoog; - tot hij eindelijk, naar zijne kenschetsende zegswijze, ‘uit zijn eigen wel putte,’ en de Études de la Nature in bernardin de st. pierre een schrijver aankondigden, dien alexander von humboldt bij het staren naar het zuidelijk kruis gedenken zou. Het was het eerste doek waarop zich een weelderiger hemel welfde dan ons westen kent, - waarop het ongerepte woud voor zijne majestueuse monarchen eene huivering van eerbied eischte, - waarop de stroom, in wilde kracht voortschietende, nog van geen meester wist, hem uit zijn nootendop gebiedend, - het was het eerste doek, zoo ge liever wilt, dat ons in eenen dampkring als wij nimmer nog ademden, te midden eener natuur als wij nog nooit aanschouwden, eene wereld van onschuld, van vrede, van liefde ontsluijerde, welke, helaas! ook in zijnen droom maar eene wijle duren mogt. Tot de lofspraak geregtigd dewijl hij de hulde te temperen wist, heeft prevost paradol opgemerkt dat l'Ile de France ons schitterendst tegenblinkt, door den stormen zwangeren achtergrond dien de st. pierre het in Europa gaf; en verre zij het van ons te beproeven de gisping te weêrleggen door de vraag of ook de overige werelddeelen niet lang stoffe te over badden of zij die niet nog hebben om zich van het kleinste te beklagen? Ietwat overdrijving betreurende, bewondert gij er niet minder den geest en het gemoed om, die zulke idealen wist te scheppen, die Paul en Virginie zoo waarschijnlijk, zoo wezenlijk deden worden. Eerste schilder eener nog maagdelijke natuur, | |
[pagina XXIII]
| |
eerste dichter eener reine liefde, beurt hij onovertroffen het hoofd op, al wees hij aan meesters onder zijn navolgers den weg. Oftrekt u het pronkzieke palet van chateaubriand nog aan, sedert de straffe lijnen van cooper ons meer ware roodbuiden deden zien? of vergrijpt zelfs lamartine, trots al zijne teederheid, zich niet soms aan dat waas, 't geen der schoonheid in schaamte de hoogste aantrekkelijkheid geeft, 't geen den hartstogt in deze zijne heiliging bedeelt? Schoon mij slechts een enkelen dag het genot mogt zijn beschoren om te dolen op uwe heuvelen, even schilderachtig als stout Westmoreland! hoe zou ik het mij ten goede houden, zoo ik hier uwen dichter vergat, zoo ik william wordsworth geen dank zegde? Immers ook ann mij werd zijne voorspelling vervuld, ‘dat de dag komen zou waarin zijner gedachtenis menige verzuchting zou worden gewijd,’ niet enkel, zoo als hij zong ‘om den wille van velerlei schoons op zijne bede gespaard,’ bovenal om de wijze waarop hij het wist te doen waardeeren. Waarom zou ik verzekeren dat alles wat mij vroeger in hem had geergerd daar volkomen werd uitgewischt? er deden zich grieven gelden ook bij zijn graf. Wat bewoog hem, die in den bloei der jeugd zijn leven met de Girondijnen zoo gaarne der vrijheid zou hebben gewijd, wat bewoog hem, toen de lange nacht voor het verzilverd hoofd dreigde in te vallen, uit de handen van victoria den betwijfelbaren krans van poët-laureate te aanvaarden? Wat, - maar zoo ergens de politiek heeft toe te zien, zij moest er zich mede vergenoegen waar de poëzy op den voorgrond trad, waar zij haren gunsteling in geen ander dan haar glansrijk licht deed uitkomen. Tachtig jaren lang was hij in verteedering des gemoeds, in verheffing des geestes er de hoogepriester der natuur geweest; wnt hij overigens te wenschen mogt hebben overgelaten, op het altaar van deze had hij geen offer geduld dat niet in zuivere vlam ten hemel ging. Zoo was het mij toen te moede, zoo is het mij thans. Weder breidt zich, in al de liefelijkheid zijns landschaps, de zoete heugenis van Ullaswater voor mijne blikken uit, - een zomeravond dien gelijk welken hij zelf, in An Evening Walk, langs de oevers van Winandermere, schetste. Vast was het te laat om zich naar zijn voorbeeld te vermeiden in dat wisselen van verwen, in dat verschieten van tinten en toonen, waarmede ons de ondergaande zon in eene bergstreek | |
[pagina XXIV]
| |
omhoog en omlaag verrast. Ook bleek dat ons verwante gezin, op 't welk de beschaving der achttiende eeuw zoo smadelijk plagt neêr te zien - wie die in haar de dieren our dumb brethren noemen dorst zoo als hij? - reeds met de schemering ter ruste gegaan, sluimerzick als de wind die loover noch golven trillen deed. Uit den lommer beurde geen hert met vorstelijke fierheid langer de breedgetakte kroon, noch vroegen ergens schichtige hindenblikken den wandelaar meer om deernis, met heur speelziek, der moeder ontsprongen, jong. Waar het water langs den zandigen oeverzoom doorschijnend was gebleven kaatste het geen runderen weêr, zoo statelijk hun avondbad smakend; de weide bleek zonder lammeren en zonder zwanen het meir; - maar aan den hoogen hemel heerschte de maan, de maan wier togt langs het zwerk de dichter zoo menig treffend beeld had dank te weten. Hoe grillig dat licht van de stemming onzes harten beschikken kan, was het niet door hem met nieuwen greep aan het licht gebragt in den rid hij haar schijnsel naar de hut zijner Lucy, in het opzien naar dien vloed van stralen neêrstrijkend waar zijne zomerroos hem beidde? Trouw, zong hij, trouw droeg het ros hem op den bekenden lievelingsweg voort, trouw den boomgaard digter, - en even trouw, als hij uit zijne zoete droomen den blik verhief, even trouw goot de zilveren horen zijn glans op dat dak van riet. Echter, daar week op eens, hij zijn hestijgen des heuvels, daar verdween plotseling achter die stulp alle schittering, alle glaus, weg was de maan, - en uit zijn binneuste klonk een kreet van angst! ‘Zoo Lucy dood ware,’ schrikte hem!... Oorspronkelijker nog misschien zijne Slances, in welke hij het hemelschip aan de transen vergezelt; het zijne kalmte benijdend, als het door de wolken geteisterd, ondanks zijn gloed in deze wordt gehuld; in welke hij het bewondert, om de helderheid waarmede het er weder uit te voorschijn treedt, liefelijk lichtende als straks. De koningin der nacht, wier luister zoo lang was misbruikt om maar weemoed in te boezemen, verkeerde door die verzen in een toonbeeld van geduld on gelatenheid: gedwee ons leed te dragen, dat mogt zij ons leeren, doch niet minder dankbaar te genieten, wat ons zoets weérvoer: onverstoorbaar in den storm, opgeruimd als die is voorbij gegaan. Onder dien indruk verkeerde ik, de hooge klippen achter de kleene baai voor, het weelderig geboomte den bergen afnijgend om mij gegroept; terwijl | |
[pagina XXV]
| |
de watervlakte, zich verbreedende ten reuzigen spiegel, heinde en voor eilandjes dragende, voortdeinsde tot waar de gezigteinder zamensmolt met het zwerk, alles drijvende in zilveren glans. Slechts bij wijle brak het ruischen van een stroom of het kabbelen van een beek, ‘des daags nooit, des avonds naauwelijks gehoord;’ - zachtkens maar brak dat zangerig ontglijden aan den heuveltop, dat voortschieten steenen om en struiken over, dat streven van het rustelooze naar rust onder wilgenschaâuw en langs weilandzoom, - suizelend brak die muzijk de stilte af, aan welke wordsworth eene stemme wist te bedeelen, vernomen verre over de graafschapppen heen, tot in de woelige wereld toe. ‘Dikworf’ zoo iemand hij mogt het zeggen, ‘dikwerf boezemde de minste bloem die voor zijne voeten ontlook hem gedachten in, te diep gaande om die door tranen te vertolken;’ hij die, wat wij lager leven heeten, in al zijn eenvoud, al zijn ernst huldigend, meer dan een zijner tijdgenooten het goede ook in den geringste onzer tot bewustzijn bragt.
Verontschuldiging te over voor onzen jongeling zich toen niet in den Soetendaelschen beemd te hebben verlustigd zoo als het ook hem later weelde zou zijn geweest te doen; - maar welke mogt de lectuur blijken waarmede hij zich bezig hield, welke waren de boekskens en boeken allengs uit den zak van zijn jas op de bank om hem heen gespreid? Het vel papiers in zijne regte boeide eene lange wijle zijn blik. Eene courant? Neen, voorwaar. Al was het morgenrood der dagbladen veel vroeger ten onzent reeds aangelicht, van hunne zonne viel nog niet te getuigen dat zij, den trans beheerschend, wolk bij wolk langs de kimmen verdwijnen deed. Wie zag het den toenmaligen dingsdagsche of donderdagsche nieuwsvermelders, - in hunnen wedijver de maren uit ‘het nest te nemen,’ schertsziek als eens hooft te zeggen plagt, ‘eer zij nog vliegen konden;’ - in hun streven elkander voor te zijn, door de verspreiding der bijzonderheden eens veldslags, door de verkondiging der waarschijnlijkheid van een vorstelijken echt, - wie zag het | |
[pagina XXVI]
| |
die in onze oogen zoo nuchteren aan dat zij, binnen honderd jaren, eene magt in den staat zouden worden, door geen bestuur straffeloos met minachting bejegend, ijlings gewroken op wie haar tarten dorst? Niemand, de lezers vermoedden het even weinig als de schrijvers. In geenen deele mogten de laatsten meer zijn te rangschikken bij de beklagenswaardigen waartoe in den beginne schier alom de eerste courantiers hadden behoord: mislukte vernuften door velerlei weêrspoed geteisterd, eindelijk in het zamenstellen zulker blaadjes een schraal stuk broods vindend; - wat had de beschouwingswijze er in ruimte of in diepte hij gewonnen dat de uitgave van een stedelijk blad in een ordentelijk beroep was verkeerd? - van hoe luttel kennis of kunst nam de veder diens tijds notitie! Wel werden niet langer uit zolderraam of kelderkot, van eene in schrijftafel verk eerde schraag of tonne, met moede hand en met modder hoofd, half vernomen half bedachte nieuwtjes los of opgelaten; maar der geregelde verschijning van wat betrekkelijk, waarheid heeten mogt, faalde dikwerf het vermakelijke en verrassende, waardoor de dichting zich weleer had onderscheiden: weinig talent werd tot het vullen der vier zijdjes vereischt; er was reeds een trant waarin men die dingen schreef. Verlangde het groote publiek meer? wij hebben er geen blijk van bij te brengen. Levensbehoefte, als voor ons, was in dat verleden, iederen ochtend en iederen avond der menigte die uiting van gedachten en gevoelens nog niet, waaraan zij grooter ontwikkeling dan haar deel is zou hebben dank te weten, als zij de eene als de andere op beter gronden hare eigene geloofde dan dewijl zij er zoo dikwijls naar heeft geluisterd, dewijl zij er zoo vaak door werd gestreeld; als zij slechts en steeds met oordeel las wat niet zonder geest of gloed werd geschreven. Standaardmeter der volksbeschaving geworden volstaat de vlugtigste vergelijking van de journalistiek der beide tijdperken ten bewijze dat ons algemeen het leven veelzijdiger smaakt, dan ooit het voorgeslacht zich kon voorstellen dat het zijnen nakomelingen zon zijn beschoren; dat we vooruitgaan al is in den wedloop met onze buren de prijs nog maar te zelden ons deel! Indien zoo wel de vergeten schrijvers van de schaars overgebleven, verminkte, vergeelde, vormufte, eerste vliegende blaadjes van voor meer dan twee eeuwen tot ons mogten wederkeeren, als de zamenstellers der allengs in grootte toegenomen couranten van voor honderd jaar, in de schaduw des daks, | |
[pagina XXVII]
| |
onder het stof der gangen op menig stadhuis tragelijk wegteerend; wat zou het eene en het andere geslacht van autheurs meer verbazen, de uitbreiding der taak hunnen broeders van den gilde toevertrouwd, of de invloed der bemoeijingen van deze op allerlei gebied gewaarborgd? Eer gij antwoordt nog ééne vraag. Ge ziet den dubbelen stoet verrijzen: links de haveloozen, de vlugtelingen, de zwervers, door de maatschappij hunner dagen niet altijd met volle regt uitgeworpen; waar onder mannen waren wier woelziekte in andere verhoudingen werkzaamheid zou zijn gebleken, getuigen van te veel leeds om lofzangers van hun heden te zijn; - regts de gezetenen, de bezadigden, de plooijers, die op hunne vedels speelden wat de bewindslieden wenschten, zorg dragend dat de gemeente niet te dartel sprong; blijkens het wapen dat zij in hunne banier voerden, den burgemeester gevallig en verknocht, liefhebbers van orde en van tucht: - twee groepen om strijd het schilderen waard. Welnu, wie van beide gelooft gij dat de warmste sympathie aan den dag zoude leggen, als zij wisten welke eischen wij meenen aan hunne navolgers te mogen stellen? als zij onze verzuchting hoorden die maar onvolkomen bevredigd, die dikwerf weêrstreefd te zien? Ter wederzijde is de verwondering, hoe hunnen haften de vleugels zijn gewassen, even groot. Welk een ommekeer des toestands! Open staan in steden, in dorpen, in vlekken der pers onzer dagen, alle hooge en alle lage huizingen; uit de paleizen weert, haar geen wacht, in des landbouwers hut is zij welkom; de handel heeft haar lief, de werkplaats dankt haar verpoozing, tot in de gevankenis toe dringt zij door. Waar huisvader zoo arm, dat hij niet wekelijks eenige penningen afzondert om dagelijks door haar op de hoogte te worden gehouden, welk uitzigt het verschiet den zijnen opent? Waar rijkaard, zoo gerust op de handhaving van de leer des behouds, dat hij hare aanwijzing van de teekenen der tijden versmaden durft, al boezemt die bij wijle schrik in? Waar geleerde zoo afgetrokken in de groeve van zijn vak verdiept, dat hij niet een half, niet een heel uur van het etmaal prijs zou geven, om, mensch met de menschen, deel te nemen aan de beweging des algemeens? Waar kunstenaar zoo hoogzwevend in zijne wereld van idealen, dat hij niet bij wijle nederdaalt om zich door haar die der werklijkheid te laten inleiden, het verfrisschendste bad uit te hoog gestegen broeikasthitte? Allen standen tracht de pers alles | |
[pagina XXVIII]
| |
te zijn, opwekster, raadgeefster, voorlichtster: een volslagen journalist, eene levende encyclopedie, mogen het geene synonymen heeten? Scherts ter zijde, wat tempel van wetenschap waarin zij oningewijde blijken mag, wat sfeer van het schoone waartoe zij niet opzweven moet? Tal van medearbeiders wordt er voor elk goed dagblad vereischt: vóór alles mannen van hoofd en harte maar ook mannen van studie en smaak; - elkander afwisselende om niet beurtelings aanmatigend of vervelend te zijn: gister, heden, morgen altijd eenerlei; tot uitputtens toe der gaven van wie schrijft, des gedulds van wie leest; - elkander in het bestrijden van dwaalbegrippen, in het te keer gaan van den waan des dags schragend, ter bereiking van het hooge doel, den vooruitgang der schare. Of heeft het leven van deze langer oogenblikken waarin zij niet onder den invloed der couranten verkeert? waarin die te huis of op reis, niet hare getrouwste gezellinnen zijn? Op reis - wie onzer stapt meer een waggon in, zonder een, twee, drie van deze onder den arm meê te nemen? zonder er zich, zooverre ons grondgebied reikt, den tijd, als het heet, mede te korten? zonder zeg ik, in den strijd der beginselen, dien zij vertegenwoordigen, allengs onpartijdiger partij te kiezen? ‘Hoor en wederhoor,’ het wijze woord vroeger alleen in onze pleitzalen door gulden letteren verkondigd, doet zich gelden in het dagelijksch verkeer; nog niet in beoefening gebragt met de hartstogteloosheid dien het, uit marmer gebeiteld, den regter leerde, maakt het bij ieder uitstapje, dus lezend begonnen, dus lezend volend, dieper indruk: er wordt gezondigd binnen en buiten de muren! Wat loochent gij dat wij er die les uit ontvangen, daar we, het rijtuig verlatend, op zijn kussens de gelezen zijdjes achteloos liggen laten? Het blad heeft ons zijn dienst gedaan, het kan dien ook anderen bewijzen; voort vliege het, zijn dag is zoo kort. Straks in den vreemde gekomen strekken wij immers onze hand naar weêr andere organen eener andere openbare meening uit, en vergelijken onwillekeurig volk met volk, en wenschen dat het onze in menig opzigt roemvoller uit het worstelperk treden mogt. Noblesse oblige, was de verklaring door den franschen adel in zijnen ondergang aandoenlijk gestaafd; dat onze pers: Ik draag mij zelve eerbied toe, drukken mogt op ieder blad 't geen zij de wereld in zendt. Ware dat het geval welk hooger standpunt dan zij bereikt heeft, | |
[pagina XXIX]
| |
zouden wij haar zien bekleeden! de besten onzer buren op zijde strevend bleek het evenzeer beneden haar het bekende te herkaauwen als het middelmatige voor lief te nemen. Dagen moet het door haar, dagen op elk gebied, is zij alom lichtende fakkel? is zij nergens zengende toorts? bezielt zij allen door wat goedheid en waarheid en schoonheid in zich vereenigt, bezielt zij allen door liefde?... Wat zijn we verre van de geesten, welke wij bezwoeren uit hunne graven op te rijzen, afgedwaald; juister uitgedrukt welke wereldgebeurtenissen zouden wij vroegeren en lateren dagbladschrijvers hebben meê te deelen en te verklaren wilden wij hen in staat zien de vaart onzer beschouwingen te vergezellen of maar te volgen: de omwenteling in Frankrijk aan den avond van de achttiende eeuw, de herschepping van het Europa der negentiende door den stoom. Hoe veel gemakkelijker zou het voor de eene als voor de andere groep van autheurs vallen zich de eerste voor te stellen dan de laatste; of hebben de ouden van dagen onder ons willen gelooven aan de wonderen door de versnelde gemeenschapsmiddelen beloofd, eer zij den droom verwezenlijkt zagen? Waanzinnig schold een goed gedeelte van deze stephenson; waanzinnig zou heel de vroegere pers hem hebben geheeten; aan natuurwetenschappen deed zij niet, - of de latere het daarin verre bragt? Geene ondeugende vragen meer; liever de dubbele opmerking dat wat burgerlijke, maatschappelijke, huisselijke verhoudingen betreft vast in de vroegste dagbladen de kiemen scholen, waaruit wij zoo groote verscheidenheid van vruchten zouden genieten; dat de voorbeeldelooze ontwikkeling onzer pers meer zou worden toegejuicht door de vergeten eerste worstelaars die in haar een prikkel waardeerden, dan door de ons bekend geworden navolgers welke van haar partij wisten te trekken. We zouden voorzeker onregtvaardig, we zouden onwaar zijn, wanneer we dus hare vertegenwoordigers ten onzent uit een tweetal eeuwen, uit de zeventiende en uit de achttiende, tegen elkander overstellend aan de eerste alleen bewegingslust, aan de laatste slechts behoudszucht toeschreven: conservatisme en liberalisme zijn ouder dan eenig dagblad ter wereld, zijn oud als de wereld zelve. Onloochenbaar echter vallen beide tijdperken door de beurtelingsche zegepraal van het eene en het andere beginsel sprekendst in groote trekken te schetsen; dat het in een van beide ooit geheel dag of geheel nacht zou zijn geweest, wie die het ge- | |
[pagina XXX]
| |
looft? Een blik op de bureau van den vader onzes jonkmans zou hebben volstaan om van den waan te worden genezen; indien de laatste, tot wien wij voor een oogenblik wederkeeren, lust in dergelijke lectuur had gevoeld, er was voor hem gelegenheid geweest uit verscheiden dagbladen te kiezen: de Amsterdamsche Courant en de Gazette de Leyde lagen binnen het bereik van zijn greep. Om het zeerst beide toen reeds overeeuwd, getuigde de geschiedenis van het eerste blaadje welk een middel van gezag het Patriciaat onzer wereldstad, dat zich de gelijke van koningen achtte, in geschriften van dien aard waardeerde; slaafde de historie van het tweede hoe menige Majesteit, zich de mededinging naar invloed al meer of min bewust, het argwanend gadesloeg, het gaarne zou hebben gebreideld. Als de lezer dien wij opvoerden, en dien wij in zijne studiën nog niet storen mogen, als hij een van deze naar buiten had medegenomen, zoude het de nienwsmare zijner geboorteplaats zijn geweest, in onze moedertaal geschreven, of de nouvelles uitgaande van den zetel onzer eerste hoogeschool, in het fransch gesteld? Bekennen wil ik het, moeite zou het mij hebben gekost niet zuur te zien wanneer hij de voorkeur had gegeven aan de Courant, niet eens meer door Amsterdams Historieschrijver jan wagenaar geredigeerd, boven de Gazette, die etienne luzac met zooveel beleid bestuurde, zonder vrees, zonder blaam, - vooruit! Zoo inderdaad het leven eens volks geen gelukkiger jaren kent, dan die van welke de geschiedenis het minste gewag heeft te maken, dan mogt 1765 ten onzent bij de gezegendste worden geteld. Wie ook het tijdperk tot voorwerp hunner studiën kozen, allen geven zij groen van prinsterer om strijd regt de rust, sedert den vrede van Hubertsburg, binnen onze landpalen als ongestoord te schetsen. Tot de somberste beschouwer dier dagen en dingen toe, hij spreekt slechts van zegen en van overvloed: de Biddagbrief des jaars is daar ten bewijze. Zoo er in de vermaning van ‘zonden en ongeregtigheden’ wordt gerept, het geschiedt om die tegenover de tallooze ‘weldaden’ te stellen; om ‘voor eene heilzame en waarachtige bekeering’ een spoorslag te ontleenen aan ‘dankbarheid’ waarvan het harte overvloeijen moest. Een lofzang besluit de opwekking in de bede voor willem v. wiens minderjarigheid ten einde spoedde, die het bewind aanvaarden zou. Geene | |
[pagina XXXI]
| |
aanleiding ter wereld dus te vermoeden dat onze jongeling in het dunne boekske 't geen hij opvat, een geschrift leest zweemende naar de Pamfletten, vol venijns en vol van vernuft, waaraan in vroeger tijd 's lands letterkunde zoo rijk heeten mogt. Noch op politiek, noch op religieus gebied was er iets voorgevallen dat geregtigde tot de verwachting een genre te zien herleven, welks luister, volgens het oordeel der bevoegden, aan wie we zijne beschrijving zijn verpligt, met de zeventiende eeuw voor goed was schuil gegaan. Pionniers in dat opzigt onzer cultuur-historic getuigen tiele en muller om het zeerst dat ook die litteratuur in belangrijkheid verloor, naarmate onze republiek hare beteekenis als mogendheid allengs meer prijs gaf. Een enkel maal, ter gelegenheid der verheffing van den Prins uit het Friesche Huis tot Erfstadhouder, mogt da vlam uit de asch nog zijn opgeflikkerd, geen schuitpraatje tintelde voortaan van geest en gloed, het schotschrift was van grotesk gemeen geworden. Laat eene zusterkunst de klagte toelichtend mogen staven. Gestalten zoo kloek als frans hals er vijftig jaren lang op het doek had gebragt, mannen en vrouwen wier overvloed van kracht beider weelde bij wijle wat wild deed blaken, maar die tot in hare ontaarding toe van groote gaven blijk gaf, waar vielen zij langer te zien? Genot als jan steen zoo wel had gesmaakt als gegispt in voorstellingen even opmerkelijk door zinnelijken lust als door zedelijke luim, het was ons verbasterend, verweekelijkt, vroeg verouderd volk vreemd geworden; kneep het de kat nog, het kneep die in den donker. De type van den Rommelpotspeler bleek evenzeer verloren gegaan als de type van Hille Bobbe; dol genoeg mogt de boerenbruiloft zijn gebleven, de dwaasheid bad niets geniaals meer; waar verraste de humor nog die nooit preekte en toch niet naliet elke onzer dwaasheden de les te lezen? Och, het gesnuffel dat wij ons getroostten in de bestoven verzameling vlugschriften des tijds, door den gelukkigen bezitter van zoo velerlei belangrijks uit ons verleden gulgaauw ter beschikking van den schrijver dezer regelen gesteld, hoe schraal, hoe schamel werd het beloond! Eenige jaren vroeger pamflet ij pamflet over de gewigtige vraag: of de Staatskerk gevaar liep door het voorgeslagen huwelijk van Princesse carolina met een ‘Luters Prins;’ - eenige jaren later een vervelend: ‘Libel der Modens, aantonnende dat de wereld vol | |
[pagina XXXII]
| |
ydelheid is en de ydelheid daar door een Haak werd in den Neus geleijt,’ ziedaar het merkwaardigste wat wij vonden. Betreurt iemand het dat 1765 geen enkel vlugschrift opleverde, in 't welk onze jongeling zich verdiepen kon? Er waren werkjes van den dag, meent men, van beter gehalte; en zeker, bayle mogt verscheiden zijn, de kritiek had hij ons vermaakt, aan maandbloeijers faalde het dier eeuw niet. Ten onzent leverde zij deze zelfs in twee talen op. Het Fransch en het Hollandsch wedijverden niet alleen in de Couranten en de Gazettes, beide deden het ook in Bibliothèques en Boekzalen, of hoe de beurtelings zes en twaalf airen heeten mogten, aan het einde van elk jaar tot zoo dunne schoof zaamgebonden. Openhartiger valt de toenmalige toestand dier litteratuur niet te schetsen, dan de Préface van een der vreemde tijdschriften ons dien blootlegt: het opstel draagt de dagteekening van 1750, negen jaren lang werd het maandwerk voortgezet. ‘Deux sortes d'Écrits périodiques’ lezen wij, ‘partagent l'attention du Public: ceux qui rendent comple des événements qui arrivent dans le Monde Politique, et ceux qui font connaitre l'élat de la République des Lettres. Les premiers ont une vogue beaucoup plus générale, par ce qu'ils sont du ressort de tout le monde, et qu'il n'y a point d'Élat, ni de Profession, qui ne puisse s' allier avec la curiosité de savoir les Nouvelles Politiques. Surtout quand les affaires sont en fermentation, et que les États éprouvent une de ces grandes crises, auxquelles ils sont de tems en tems exposés, l'allention redouble, et le caractère de Nouvelliste devient un mal contagieux. - Il s'en faut beaucoup que les mémes circonstances favorisent la publication des Journaux Littéraires. Il n'y a presque aucune Classe de Lecteurs, qui y prenne un intérét bien vif. Le Peuple qui ne se promet aucan fruit de leur lecture, ne l'entreprend pas. Les Grands, occupés de tout autre soin, en regardent à peine nonchalamment le titre, et poussent rarement l'effort jusqu' à le conserver dans leur mémoire. Il ne reste done queles Gens de Lettres; et il est rare que le débit qu'ils procurent enrichisse les Libraires. La médiocrité ordinaire de leur fortune leur fait regretter les moindres dépenses, trop heureux de subvenir au nécessaire.’ (Bibliothèque Impartiale.) Stond het met de inlandsche beter geschapen? vonden zij algemeene belangstelling? vooral ver- | |
[pagina XXXIII]
| |
heugde er zich het thans oudste onzer tijdschriften, het toen nog maar vijfjarige reeds in? Vergon ons het antwoord op die vragen schuldig te blijven, dit uit andere oorzak te doen dan dewijl onze jonkman et buiten geen exemplaar van mede bragt. Immers, wat zou ons weêrhouden in deze of gene boekverzameling de vroegste nummers na te slaan, als wij geene hoop hadden, er weldra meer van te zullen vernemen dan op die bladzijden staat gedrukt? Eerstdaags, vleijen wij ons, eerstdangs zullen we worden verrast met wat waarlijk eene geschiedenis van die honderdjarige heweging op het gebied des geestes zal mogen heeten: eene annschouwelijke voorstelling van wie bij opvolging zoo langen tijd den schepter over onze letteren hebben gezwaaid! Gelooft gij dat we dit geschenk zullen ontvangen uit de handen van bestuurders eens Gennootschaps dat zich, al heeft geel den staf over prijsvragen gebroken, beijveren blijft, door antwoorden op deze uit te lokken, de achttiende eeuw ten onzent toe te lichten? Gij bedriegt u; het archief van het overeeuwde tijdschrift is niet binnen elks bereik. Slechts de tegenwoordige redacteurs, meenen wij, hebben toegang tot dien schat van bijzonderheden, over de weelde der laatste dagen van ons gemeenebest, allerlei verval voorbereidend en voltooijend, - over de loutering ons door de vlammen, die het bij zijnen ondergang blaakten, beloofd, en den volke inderdaad vroeger in letterkundigen dan in staatkundigen zin ten deel gevallen, - over de heugenissen uit een roemrijk verleden ons schragende toen wij voor de snerpendste aller roeden in het stof hadden te bukken, - over de op nieuw veld winnende lamzaligheid onder een landsvaderlijk geprezen regering, - over ons eindelijk ontwaken; moge het voor goed zijn geweest! In staat uit overleveringen en aanteekeningen uit bescheiden en brieven bovenal meer te putten dan boeken vertellen, zullen zij, naar hooger lauwer dingend dan eenige maatschappij te verleenen heeft, zichzelven strenger eischen stellen dan beantwoorders of beoordeelaars plegen te doen, zullen zij volledig zijn, die schaarsche verdienste. Wat toeft ge, mijne Heeren! die u zoo zelden kwijt van uwe taak zelven tot uw tijdschrift bij te dragen, dien wensch te vervullen? (Vaderlandsche Letteroefeningen.) Vruchteloos zouden wij het langer willen verhelen dat, ondanks alle aanspraak welke ieder levend schrijver op zijne tijdgenooten | |
[pagina XXXIV]
| |
maken mag deze ten minste kennis te zien nemen van zijnen arbeid, de zoon van den eigenaar Soetendael's geene Nederduitsche proza las der dagen welke hij beleefde. Of men het ons intusschen ten goede zal houden, zoo wij er bijvoegen dat we het in den borst zouden waardeeren, wisten wij stellig dat hij in de toenmalige voortbrengselen onzer pers geen behagen schiep? Er zagen Spectatoriale Vertoogen in menigte het licht, - de Philantrope mogt gestaakt zijn, de Denker trad op, de Philosooph zou verschijnen; - als zedelessen zijn lust waren, hij had die voor het kiezen. Ondeugend als we zijn, komen wij er voor uit, dat hij er ons te liever door zou worden, wanneer we konden bewijzen dat zijn gemoedsaard zoo min als zijn leeftijd hem uitlokten daaraan het oor leenen, - zoo ons vermoeden zekerheid blijken mogt, dat hij de talen onzer buren reeds te goed verstond om zich in middelmatige navolgingen van deze te verlustigen. Het moge honderd jaren later even moeijelijk vallen aan te toonen als te weêrspreken dat de invloed dezer geschriften op de menigte waarlijk zoo groot is geweest als gemeenlijk wordt beweerd: - dewijl de gebreken, als de bewonderaars opmerken, voor de gisping schuil gingen, om, zoo als de bestrijders vol houden, onder anderen vorm weêr te voorschijn te komen; - maar dat die stukjes allengs beneden de modellen daalden, naar welke zij beetten te zijn geschreven, dat in dit opzigt zelfs die van de Hollandsche Spectator te wenschen overlieten, het is bewijsbaar. Dertig jaren hadden in 1765 hunnen loop voleind sedert in het Drie Honderd Zestigste het laatste dier Vertoogen werd uitgegeven; tien jaren zouden weldra zijn voorbijgegaan, sints een tweede druk, - die in waarde had gewonnen door verwer's verdienstelijk leven des schrijvers, - het licht had aanschouwd. Viel het den hof onzer letteren aan te zien dat het zaad door justus van effen gestrooid welig opwassen mogt? waren wij in werkelijkheid de bloesems en de vruchten rijker welke men er zich van had beloofd? Het antwoord van iederen bevoegde onzer dagen zal ontkennend luiden; maar de vergoelijking is in aantogt; wat bewijst het tegen den meester dat zijne leerlingen hem niet wisten te overtreffen? Meer dan gij meent, mijne prijszieke, mijne prijsgrage Heeren! als de methode van het onderwijs den toets der kritiek niet zegevierend tarten kon: uit de school van zulk een kopyist vielen slechts kopieëerders te verwachten, al blijft | |
[pagina XXXV]
| |
het a puzzle hoe die man een enkel maal meester, zij het ook in een klein genre, groot, meester blijken mogt! ‘Schepper van de Hollandsche Proza’ heeft onze jeugd den schrijver des Spectators hooren noemen, tot het vernuft, 't geen scaevola zoo geestig en zoo goêlijk tevens schetsen zou, bewees dat deze nog niet geschapen was, dat zij er ten minste wanschapen uitzag. In ernst, wanneer gij, onder die zoo vaak misbruikte lofspraak op letterkundig gebied verstaat, wat het zonder aanmatiging gebezigd woord uitdrukken moet: het voortbrengen van zulk eene verscheidenheid van schoonheden, dat de nieuwe wereld van deze om het zeerst verrast en verrukt, dan kan alleen overdrijving haar naar aanleiding van dat weekblad bezigen. Was het voorregt schepper te zijn geweest in waarheid dien lang vergeten landgenoot ten deel gevallen? had onze twijfelzucht gevraagd, zoodra de vergelijking van het nagevolgde met het oorspronkelijke het onderzoek in teleurstelling eindigen deed. Of wij haar eerst gister ervoeren, heugt de ontgoocheling ons nog. Scheltema, door wien de vertoogen uit het stof der vergetelheid werden opgerakeld, had in de Agnietjes een zoo gelukkigen greep mogen doen, dat van kampen tot eene bloemlezing uit het zestal dubbele deeltjes werd verlokt; was het instinctmatig dat deze der drie en dertig dunne halmen welke hij bijeen gaarde, door de drie klaprozen of de drie korenbloemen, - kies welk beeld u het liefst is, - de kroon opzette, met dezelfde opstellen eener burgerlijke vrijaadje gewijd besluitend? Wij weten het niet; maar wat ons bijbleef, wat ons bijblijft is de verbazing over het verrassende van een meesterstukje onder zoo veel middelmatigs, is het vergeefsch zoeken naar eene verklaring van dat schier eenig verschijnsel. Wij verduidelijken wat niemand eene wonderspreuk schijnen moest, - schoon ons gevoelen dit, helaas! nog blijkt ook voor wie niet tot de schare behooren; - we verduidelijken het volgaarne op het standpunt der hedendaagsche kritiek, die, bij het erkennen van den invloed door schrijvers uit den vreemde op de onze uitgeoefend, er zich niet meé vergenoegt van de eersten maar de namen te noemen; die vergelijkt, en dus, onderscheidende, vormt. Van effen had, eer hij de veder voor ons volk ter hand nam, in de school der vernuften uit de gulden eeuw van lodewijk de xivde verkeerd; fransch was de beschaving der wereld zijner dagen, franch was zijne vroegste ontwikkeling naar den geest, | |
[pagina XXXVI]
| |
fransch was zijn eerst geschrijf. Ieder die studie, ieder die smaak genoeg bezat om zich in de oorspronkelijke eigenaardigheden dier taal, om zich in het bevallige, het geestige, het juiste harer uitdrukkingen te vermeiden, bleek toen ten onzent reeds sedert vijfentwintig jaren de kwade kansen prijs gegeven, tweemalen aan haar misbruik te worden geergerd tegen eens haar gebruik te kunnen toejuichen. Wij hadden vast drie styles français: den stijl onzer zoogenaamde fransche scholen, die geen stijl hadden, - den stijl du réfuge, die allengs deerlijk verbasterde, - en eindelijk den eigenlijken, in ons vaderland slechts gehoord van die bezoekers welke de gasten onzer groote wereld waren, de véritables Parisiens. In eene taal te schrijven noch van de lippen onzer lieve moeder afgeluisterd, noch ons onder het opwassen door het dagelijksch verkeer al spelend onthuld; dat de doen, in welke ook, zonder het land waarin zij gesproken wordt te hebben bezocht, zonder te midden des volks waarin zij leeft te hebben verkeerd, het is altoos hagchelijk, het is nimmer hagschelijker dan wanneer het Frankrijk, dan wanneer het Parijs geldt! Oh! le français de contrefaçon, haast drie eenwen lang te's Hage voor goede munt uitgegeven! Grammaticale studie, die voor grove vergrijpen behoedt, grammaticale studie die correct schrijven leert, van effen had ze zich onloochenbaar getroost, en eigen gemaakt; maar bezat hij ook, buiten die eerste vereischten, de even onmisbare gaven des geestes, om welker wille alleen de vreemdeling het onhebbelijke van deze of gene wending, als we zijne taal spreken, verontschuldigt, en het oneigenaardige der zegswijze voorbijziet? Lokte hij het woord op hunne lippen: l'expression laisse à désirer, mais la pensée a sa valeur: ging het hem als zijnen jengdigen vrienden, Hollanders van geboorte zooals hij, de sallengre en's gravesande, dien men hunne uitheemsche afkomst, opvoeding, levensbeschouwing eene wijle ten goede hield? Eene wijle, zeggen wij; want de eerste verscheidde te vroeg om tot eene gissing regt te geven, welk het eindoordeel over zijn arbeid zou zijn geweest; want de laatste verwierf zich zijnen roem, in een hoogleeraarszetel aan de Leijdsche Universiteit, door latijnsche dictaten en werken in het Latijn. Beiden wijdden zich buitendien van den beginne af wetenschappen toe, hij welke de vorm niet zoozeer overweegt als in het genre door van effen gekozen. Twintig jaren levens besteed aan de he- | |
[pagina XXXVII]
| |
oefening eener vreemde letterkunde, hoe schijnen zij ons verkwist, wanneer eene eeuw later de verdiensten en de gebreken van den arbeid vallen zaam te vatten, in een verslag als het volgende: ‘Van effen n'est pas à mettre en comparaison pour l'esprit et le talent avec ses collaborateurs,’ - de twee landgenooten door ons genoemd, - ‘l'abondance et la facilité, qualités précieuses dans le métier du journaliste, servent peu à elles seules pour prolonger la durée d'un écrit par delà le jour qui l'a vu paraitre. Le Misanthrope, la Bagatelle, le Nouveau Spectateur français et le Spectateur hollandais, loules ces imitations de steele et d'addison n'ont pas vécu jusqu'à nous; mais van effen a le mérite d'avoir traduit le premier avee agrément, à l'usage des lecteurs français, les Aventures de Robinson Crusoé.’ (a. sayous, Le Dix-Huitième Siècle à l'Étranger. Tom. I pag. 44) Arme van effen, maar een verdienstelijk vertaler! - laat ons zien in bouverre hij, als navolger, gelukkiger heeten mogt. Voor het genre dat door zijne pogingen ten onzent het burgerregt verwierf, het genre in Engeland schier met zijne eeuw geboren, kwam zijne studie der groote Fransche meesters der vorige hem luttel te stade: beeldende kunstenaars waren de voortreffelijken geweest; wel maar in woorden zoo ge wilt, doch daarom niet minder aanschouwelijk, geen bespiegelende betoogers. Hoe zou de trits van ongeduld zijn verteerd geworden, had deze zich beperkt gezien binnen zoo enge grenzen als den nieuwen vorm bleken gesteld; wie hunner ware er mêe te vreden geweest niet te mogen schilderen? met eene schets, met een omtrek voor lief te moeten nemen? Stel u den dertigjarige voor, die, al wat hij vroeger had geschreven overtreffende, de wereld door zijn Cid verbaasde, zijn Cid, want Spanje had slechts de stof geleverd, opvatting en uitvoering behoorden hem toe, - wat zou corneille van een vermakelijk, vermanend weekblaadje hebben gezegd? Het is ons of wij tusschen die vroeg kale slapen dat hooge voorhoofd zich fronsen zien; de donkere kijkers blikken er naauwelijks op neêr; de knevel krult. Geen hartstogt zoo hoog dien hij niet weet weer te geven, niet te breidelen weet; wat gaan hem die beschouwingen aan, wat heeft hij met die alledaagschheid gemeens? - Er straalt zachter glans van onder de breede en hoog gewelfde wenkbraauwen zijns mede- | |
[pagina XXXVIII]
| |
dingers; de mijmerzucht van dien statelijken man boeit onwederstaanbaar; zijne oogen schreijen, doch niet om wat de werkelijke wereld bezig houdt. Het lief en het leed, het leed vooral der liefde, ziedaar wat racine aantrekt, wat hij zuchtend, wat hij zangerig klagen doet als niemand voor, niemand na hem. Meester van het gemoed, welks diepten hij peilde, mogten zijne vormen geene andere zijn dan de verhevenste: verzen, vloeijende verzen, - blakende als Phedra hare driften, ondergaande, botviert; smeltende als Berenice die, zegevierende, bedwingt! - De la vile prose à portée de tout le monde.... - Wat vreest gij dat we verre van ons onderwerp zijn afgedwaald? wij keeren er ijlings toe weêr in den derde, in moliere, wiens forsche, flinke trekken uit marmer schijnen gebeiteld, wiens fiere blikken tintelen van geest en van gloed: een zoo universeel genie dat er uit zijne meesterstukken licht straalt voor beide hooger en lager leven. Op den gemeenzaamsten voet ontvangen door den grootsten koning zijns tijds, beschaamt hij in het rijk hem bedeeld le roi-soleil: hij begrijpt, hij gevoelt wat in den meeste als in den minste der menschenkinderen omgaat. Welke dwaasheid die hem ontsnapt? welk gebrek dat hij niet ann den dag brengt? schaars scherp, nooit straf, is zijns schalke scherts een tuchtmeester, wiens wederga gij vruchteloos elders zoekt! Helaas! hoe weinig bewijzen de fransche verzen door van effen dezen gewijd, - in welke hij de overwinningen toejuicht door la Muse Comique op eenige belagchelijke, bespottelijke typen van haren tijd behaald - hoe weinig bewijzen zij dat hij in hem een voorbeeld waardeerde aan alle volken als aan alle eeuwen gegeven! Kenschetsend, zoowel voor de dagen door onzen landgenoot beleefd als voor de denkbeelden waarmeê deze hem vervulden, mag het heeten dat hij in zijne beproefde vergelijking van fransche dichters met latijnsche aan boileau den palm toereikt boven horatius; dat hij in den laatste den lierdichter voorbij ziet. Al is ons de toegang tot de oorspronkelijke bron ontzegd, overgeschonken in tal van schalen was ons het vocht toch altijd te groote verkwikking om in zijn misgreep geen vergrijp te zien. Letterkunde bij letterkunde heeft gewedijverd, letterkunde bij letterkunde wedijvert nog, wie er gelukkigst in slagen mag volgende geslachten met nieuwe vonkeling van dien onverouderbaren wijn te verrassen; het is geen blijk van vooruitgang aan onze scholen zoo het getal jongelingen op wier | |
[pagina XXXIX]
| |
lippen horatius voortleeft steeds kleiner wordt; de grijsaards die hem van buiten kenden waren de geestigste mannen onder degenen met wie het onze jeugd genot was om te gaan. Weinig intusschen, meent gij, zou van effen bij dieper studie van den eenen en den anderen dier dichters hebben gewonnen, zelfs het hekeldicht slaat stouter wieken uit dan het zedenschrift zijn bedeeld; maar onze zuidelijke naburen verheffen zich, als er sprake is van de stijlisten door welke zij Europa in de zeventiende eeuw naar den geest hebben beheerscht, op een talent, ‘qui marque l'ère nouvelle de leur prose.’ Geen schepper, merken wij op, - geen schepper, niet eens een hervormer, - maar een toonbeeld hoe juistheid en geestigheid van uitdrukking zaam kunnen gaan, hoe ver men het door velen en velerlei in ontwikkeling had gebragt. Van effen heeft de geschriften van dien autheur gekend, gekend zoo goed als wij, die nog even weinig van 's mans leven weten als hij deed, die misschien alleen boven hem vooruit hebben dat we de beeldtenis van dezen schrijver bezitten. Hoe zouden wij de verzoeking kunnen weerstaan een omzien de afschaduwing van wie der wereld de Caractères vermaakte met die van wie ons de Spectator naliet, indruk tegenover indruk stellend, te vergelijken? Geen van beide, het eischt naauwelijks herinnering, behoorde tot de gunstelingen der fortuin. De la bruyêre werd door bossuet tot leermeester in de geschiedenis bij den Due de Bourgogne geplaatst, die kleinzoon van lodewijk de xivde welke Dauphin van Frankrijk worden zou, om toch nimmer te regeeren! Onderwijzer dus, schoon van een vorstelijk kind. Van effen was tot viermalen toe, gouverneur van zonen van aanzienlijke huize ten onzent, aan deze nu eens in hunne ouderlijke woning zijne kennis mededeelend, die dan weder ter voltooijing hunner studiën op de hoogeschool vergezellend. Onderwijzer dus, van kroost van maar groote heeren. Monarchie en Republiek, het verschil tusschen beider vormen, tusschen beider loon voor verleende diensten handhaafde zich, tot in dit onderdeel van de wereld der letteren toe. Er was overeenkomst in de eischen door ons tweetal schrijvers aan het leven gedaan: vrienden en boeken, ziedaar al den omgang dien zij begeerden, al de weelde welke zij zich toewenschten; maar hoe veel volkomener zag zich het verlangen van den Franschman dan dat van den Hollander vervuld! Toen de jaren des leerens van louis Due de Bourgogne waren verstreken werd aan de la bruyêre en | |
[pagina XL]
| |
qualité d'homme de lettres eene jaarwedde de mille écus verzekerd; de waarborg eener eervolle onafhankelijkheid, welke hem veroorloofde zijne opmerkingen voort te zetten, zijne schetsen naar het leven te voltooijen. De benijdeuswaardige! - al mogt hij nooit op den voorgrond treden toch toeschouwer gebleven, ging op het aauzienlijk tooneel hetzelfde spel voor hem zijnen gang; - ‘peintre hardi à la fois et discret, qui a voilé une partie de ses personnages et qui s'est derobé lui même,’ wordt hij ons door sainte-beuve beschreven; was bij in de gelegenheid zich te overtuigen of hij juist had geteekend, juist had getoetst. Anders van efpen, die, ja, in den vader zijns voorlaatsten leerlings, de Graaf van welderen, een beschermer vond, aan wiens invloed hij ‘de belangrijke betrekking van kommies bij 's Lands Magazijnen van Oorlog te 's Hertogenbosch’ had dank te weten; maar daardoor uit zijn kleinen, doch keurig gekozen gezelligen kring werd gerukt, maar slechts ten deele het hem voorgespiegeld inkomen genoot. Vreemd genoeg heeft zich zoo min zijn vroeger als zijn later levensbeschrijver aan het zonderlinge dier wijze van beloonen geergerd; vreemder nog besluiten beide hunne opmerking hoe moeijelijk het eenen man van zijnen geest vallen moest om den wille van zulk een ambt zijne geliefkoosde studiën te staken, zonder een zweem van verbazing over het middeltje dat hij wist te vinden om het onvereenigbare gepaard te doen gaan. ‘Hy vertrouwde dan, gelyk hy altyt goed van vertrouwen was, de waerneming van het lastige, dat er aen vast was, aen een Onder-Kommies, waerdoor hy werkelyk veel van het voordeel miste, dat anderen voor zynen tyt en na hem hier uit genoten hebben:’ tuigt de achttiende eeuw. ‘Hij droeg daarom de werkzaamheden aan zijn ambt verbonden aan een onderkommies op, maar miste hierdoor natuurlijk veel van de geldelijke voordeelen, die hij er anders van zou genoten hebben,’ herhaalt de negentiende. Dat de Graaf van welderen riemen sneed van het leer des Staats, dat van effen niet voer waar hij voor scheep kwam, schijnt, om met een derde spreekwoord te besluiten, bij den een als bij den ander door den beugel te kunnen. Tot de afbeeldingen die al zoo lang voor ons liggen. Hoe getrouw geven zij den verscheiden toestand weer. ‘Quel grand air!’ roept gij uit bij den eersten blik op deze kloeke gestalte: ‘hij bootst het niet na, hij heeft het van nature!’ | |
[pagina XLI]
| |
En gij herhaalt dien kreet van onwillekeurige bewondering, want al zwieren de krullen der pruik langs het breede gelaat in lokken tot op de schouders af, of de la bruyêre getooid ware om ten hove te gaan, daarvan is, blijkens het overige des toilets, geen sprake, en, zou het u kunnen ontgaan? niet den geleenden haren dankt het hoofd den indruk welken wij ontvangen: door de wijze waarop hij ze draagt, maakt het dien! Gij aanschouwt hem ten zijnent, de lange, breede, witte das is achteloos om den hals geknoopt, het eenvoudig gewaad heeft geen tooisels, linten noch strikken sieren het op; slechts geeft de linnen mouw, waariut de forsche regte te voorschijn komt, een zoom van kant bloot. Het is alsof de autheur der Caractères zich in zijne huiskleeding een groep of een woord te binnen brengt: iets dat hem doet stilstaan, dat hem doet staren, dat hem schetsen doet. Een oogenblik en hij zal eene gedachte vereeuwigen in eene uitdrukking door alle nakomelingschap benijd. Gesloten mogen ze blijven, die bij het overige des aangezigts zoo dunne lippen, uit de wijd geopende oogen tintelt de verrassing reeds. Stil, schijnt de hand te zeggen, die den bovenrand der ruglenning van den prachtigen stoel omgrijpt, stil, en we zijn het, - sla zijne werken op als gij weten wilt of wij vergeefs hebben gewacht! - Ach! waarom verbiedt de beeldtenis des landgenoots in denzelfden toon voort te varen? Stokstijf uit eene leelijke bosshchaadje aan het licht komend, stokstijf staart van effen ons aan, houterig, staaksch! Het is zijne schuld niet dat de gelaatskleur, die volgens de beschrijving des tijdgenoots naar het bruine trok, ons blank toeschijnt, door de overdrijving eener graveerstift welke, in plaats van donkere oogen, blaauw tot bruin wordens toe, zwarte stippen gaf en dus het aangezigt alle uitdrukking derven deed. Wat echter aan hem te wijten valt, dat is de kleingeestig groote keurigheid van den hom des hemds, dat is de bloemrijkheid van het vest, sterker sprekende dan hij die beide fraaijigheden draagt. Zoo onberispelijk moet hij zijn gekleed geweest, wiens uiterlijk wel eens de gedachte deed opkomen ‘dat hy van Fransche Afkomst was, en niet ongenegen om de Jonkers na te volgen,’ gouverneur van top tot teen, toujours sur ses gardes. Meester moge die man zijn geweest, met genoeg verstande bedeeld om velerlei jongelui te vormen; meester in het voorzigtig verzwijgen van wat zijn hoofd of zijn hart krenkends weérvoer, allerbehoedzaamst zijne | |
[pagina XLII]
| |
gewaarwordingen bewakend, allerbescheidenst zijne meening te berde brengend; doch geniaals valt hem niets aan te zien, die zich dus uitschilderen liet, alsof hij gereed stond les te geven in eene beleefde buiging. Een weinig verbeelding, en uit net laantje tegenover hem ziet gij eene lieve aanzweven die kiezen mogt ‘uit de vijf of zesder hand Modes van mutsjes’ toen ‘in zwang;’ die eene ‘nieuwe verscheidenheid aan de honderderlei kleuren van linten,’ aan ‘de schikking van vercierde bloemen,’ aan ‘'t optooijen van 't hair’ ontleent. Terwijl hij opmerkt hoe die ‘teere en buigzame vingertjes, door eigenliefde geleid,’ aan ‘haar hulsel de fijne streken’ hebben' ‘bestierd en uitgewerkt,’ die ‘het geest, en leven geven,’ - eene taak waarvan ook ‘de bedrevenste kamenier’ zich niet kwijten kan, - leere de kweekeling aan zijne zijde ‘een klein, teer jonkertje zijn hoedje van de breedte van drie vingeren,’ zwierig onder den arm te houden, als hij salueert. Laat ons billijk zijn: de stem van voor honderd jaar die in onze ooren weerklonk, getuigde reeds dat, ‘de Afbeelding, gelyk sy geshchildert en in Prent gebragt is, aan allen die hem gekent hebben, niet evenzeer heeft voldaen’; laat ons er bijvoegen dat aan de la bruyêre een schilder ten deel viel die naar het voorbeeld rembrandt's van het licht beschikte, terwijl van effen zich met den teekennar des angeles vergenoegen moest. Echter den ongunstigen indruk, bij de dubbele beschouwing door onzen landgenoot gemankt, daarom geheel weg te wisschen, wat zou het anders zijn dan een vergrijp aan de waarheid die in dezelfde verhouding licht en schaâuw stort, als wij den letterkundigen arbeid van beide mannen tegen elkaêr stellen. Van effen had, wij gelooven het gaarne, in les Caractères de schetsen van le courtisan, l'homme de robe, le financier du siècle de louis xiv bewonderd; doch bezielden hem die voorbeelden tot maar omtrekken uit het tweede Stadhouderlooze tijdvak van den staatsman, den regent, den koopman, den leeraar? Eene gestaafde ontkenning zou vervelend zijn, een enkele trek bewijze dat hij de verdienste van zijnen voorganger niet te waardeeren wist. Sainte-beuve getuigt van de la bruyêre: ‘C'est de l'esprit distillé et fixé dans lout son sue; on n'en saurait prendre beaucoup à la fois.’ Welnu, volgens den jongsten lofredenaar van onzen landgenoot paraphrazeerde | |
[pagina XLIII]
| |
van effen de la bruyêre, - zou verwaterde niet het juister woord zijn geweest?
The Spectator - die zoo wel zijne voorgangers als zijn navolgers uit de achttiende eeuw verdient, te overleven - gaf door zijne eerste proeven niet slechts blijk hoe duidelijk den beiden meesters, welke zich verbonden dagelijks een onderhoudend blaadje te leveren, het doel van hunnen arbeid voor den geest stond; die inleiding getuigde tevens hoe diep zij van het besef waren doordrongen, dat het slagen hunner onderneming zou afhangen van de keuze eens bondgenoots in den vorm, verscheidenheid, wij zeggen liever waarborgend dan veroorlovend. Opmerkingen mede te deelen ten einde ‘het dagelijksch verkeer te gelijk gemakkelijker en genoegelijker te maken, en voor den gezelligen omgang die hinderpalen uit den weg te ruimen, welke, zoo zij al geene rotsen der ergernis meer waren, voortdurend nog struikelblokken der beschaving mogten heeten;’ - opmerkingen over allerlei menschen en dingen, ten beste gegeven door een toeschouwer die van zichzelven verzekeren dorst, de wereld in velerlei verschijnselen te hebben gadegeslagen, die zich bij beurte en met dezelfde belangstelling ‘staatsman, krijgsman, koopman, werkman’ had gedroomd; - die poging beloofde aan geesten door studie gerijpt, door liefde gedreven, gelegenheid te over om goed zaad te strooijen, waar de grond op gebied bij gebied nog letterlijk braak lag. Als de dichting zich maar aardig wist uit te dossen, dan zou de waarheid wel ingang vinden. Het ging niet aan op vier of zes of acht zijdjes klein octavo papier, om den wille van oogan, die, uit welken hoofde dan ook, te wenschen overlieten, bedrukt met eene letter ons te kloek toeschijnend, in honderd vijftig regels, of in het dubbele, zelfs in het drie dubbel van die eenig onderwerp uitvoerig te behandelen, met andere woorden bespiegelend regt te doen. Veel bekoorends mogt der aanschouwelijkheid eener vertelling niet te ontzeggen zijn, ook als Engelands eerste novellisten nog niet maar in de wieg hadden gelegen, ook als zij niet nog slechts bezig waren geweest met kat- | |
[pagina XLIV]
| |
tenkwaad uit te voeren, of deze of gene saaije kopij te zetten, te regt had de vrees zich doen gelden, dat, trots alle talent, het dag aan dag afbreken van den draad den lezers het geduld zou doen vergaan, om dien telkens weêr aan te knoopen. Het geheugen des publieks was er nog niet aan gewend geraakt op zoo zware proef te worden gesteld, als menig feuilleton dit sedert met romans waagde, in allengs sterker prikkeling het middel zoekend de aandacht gaande te houden. Losse stukjes moesten het dus zijn, mits een tooverstrik ze zaam hield gesnoerd. Welk eene vindingsgave kondigden die eerstelingen in hunne schijnbaar zoo eenvoudige zamenstelling, in hunne vermeende gulgaauwe openhartigheid aan. Gewaagd zoudt gij het hebben geacht dat een oud vrijer, die zich zelven voorstelde als levenslang te hebben gezwegen, eensklaps de veder opvatte om zijnen tijdgenooten, - verbloem het zoo veel ge wilt ten slotte moet het hooge woord er toch uit, - de les te lezen; maar werd de grilligheid van het licht, waarin hij zich dus doende plaatste, niet fluks getemperd door den gezelligen zin die hem van club tot club dreef, naar ieder koffijhuis, naar elke schouwburgzaal? Oudvrijer mogt hij zijn, oude grompot was hij niet. Eigenaardig, dat bleek uit het vlugge verhaal van zijn leven, eigenaardig vatte hij gebeurtenissen, gedachten, gewaarwordingen op; doch wel verre van uitsluitend die luim te willen bot vieren, besloot hij het stukje met de belofte dat een volgend ons zijne medearbeiders zou doen kennen. Een club op eigen hand, - de schrijver van het tweede opstel nam den wenk ter harte, - out-sloot zich voor ons of ook wij tot leden waren aangenomen; wij maken kennis met vijf of zes heeren, vertrouwelijker dan dit bij menig eerst bezoek hel geval is, zonder dat wij daarom nog durven beslissen wie der broeders ons de liefste worden zal. Uit het leven der wereldstad van het eilandrijk waren door den autheur eenige typen omgetrokken, of hij voorzag dat zoo luchtige lijnen zijnen vrienden mogten volstaan, om die beurtelings op te toetsen, om uit de kleine groep een paar figuren aan te vullen en af te werken, tot het noemen van hunne namen de beschrijving van karakters evenaren, tot een van deze een ideaal worden zou. Levendig genoeg om opmerkzaamheid te verdienen waren zij voorgesteld: de goedhartige landedelman, beminnelijk tot in zijne zwakheden toe, - de regtsgeleerde, die zich liever in de studie der | |
[pagina XLV]
| |
letteren dan in die der wetten verdiepte, - de vermogende handelaar zijn fortuin aan orde en vlijt verpligt, in vrijzinnigheid den geest zijns tijds vooruit, - de krijsman van den dienst afscheid nemende, dewijl hij in dezen verdiensten allengs minder zag gelden dan vleizucht, - om ook wat scherts te mengen in zooveel ernst een gunsteling der vrouwen, schoon reeds op jaren nog jong, - en, last not least, bijwijle slechts in de club verschijnend, de geestelijke, wel opgevoed en wijsgeerig tevens, ziekelijk en maar zelden het woord nemand, doch, doet hij dat, dan door allen gaarne anngehoord, daar zijne wenschen niet van deze wereld zijn, daar zijne hoop vast den hemel inzweeft. Het zwaaijen eener wigchelroede kan geen grooteren ommekeer te weeg brengen dan deze enkele greep; hoe bleek de gezigteinder, voor wie begonnen waren met den oudvrijer gewillig het oor te leenen, eensklaps verruimd! Bleef e reen kring in de gansche maatschappij dier dagen over tot welken zulke eene verscheidenheid van leden den weg niet baande? the confirmed old bachelor kon allerlei zienswijzen tegenover de zijne stellen, tot die van every blessed Benedict toe, - uitgesloten bleef alleen wat met verveling bedreigde, bleef het eentoonige. Waartoe echter langer van maar een autheur gesproken? ieder weet, - wij zelven gaven het reeds aan - dat the Spectator voor verreweg het grootste gedeelte, bijna geheel door twee vernuften werd geschreven, die, schoon zij elkander niet opwogen, elkander aanvulden: het geheim misschein waardoor de blaadjes bij de tijdgenooten voorbeeldeloos slaagden, waardoor zij zelfs in den vreemde het voorwerp blijven der bewondering des nageslachts. Onder de gewelfde bogen van Charterhouse in Londen, welke toen nog geen twee eeuwen geleden Engelands laatste karthuizers hadden nanschouwd het getijboek ter hand, waren joe en dick, leerende en spelende, opgewassen: de beschroomde knaap, weldra de knapste van allen en de wilde jongen met het beste hart ter wereld bedeeld, - deze slank van gestalte, gene schier vierkant van bouw, - verscheiden van gemoedsaard als van gaven en toch elkander wederzijds aantrekkende, schoolmakkers die vrienden zouden blijken. Oxford, de hoogeschool, zag hen weer zamen, joseph den ook daar verworven roem van veelzijdige studie allerijverigst handhavende, richard een blijspel schrijvend dat op den raad van zijn vetrouwde gewillig ten vure werd gedoemd, - joe de geregeldheid, de orde zelve, | |
[pagina XLVI]
| |
kennis bij kennis vergaderend zoo als de bij het haren honig uit keur van bloemen doet, dick heden in vollen ernst schreijende over de uitspattingen gister door hem begaan, om die morgen echter met, denzelfden lust te hernieuwen, - strijdige naturen, zoudt ge hebben gezegd, als elke twist niet in verzoening ware geeindigd. Richard mogt de vurige, bruine kijkers beschaamd nederslaan als joseph hem met de ligtblaauwe oogen van al grover vergrijp zwijgend rekenschap vroeg, - richard dol opvliegen als joseph straf afkeurde, - steele gevoelde ijlings weer behoefte aan addison, was iemand zoo goelijk als deze? wist iemand meer dan hij? - en addison? zou hij steele niet hebben liefgehad, dien hij tegelijk benijdde en beklaagde? dien hij bewonderen bleef? De meerdere den mindere? vraagt ge twijfelziek. Och, joe mogt zich de eerste weten van hoogere als van lagere school zoo de vraag geleerdheid gold in den geest zijns tijds, joe mogt verzen maken, onberispelijke verzen, even goed in het Engelsch als in het Latijn; - maar dick had oogen en ooren welke alles om hem heen opmerkten en opvingen, dick kon die indrukken weergeven wanneer en waar hij wilde, verrassend als de flikkering der ochtendstralen, frisch als de daauw van dien nacht. Addison, die zichzelven zijne uitstekendste gaven nog onbewust was, addison, die bij elk onderwerp naar zijne boeken omzag en de bescheiden over deze zocht in aanteekeningen zonder tal, addison verlustigde zich in het vernuft van steele, vaardiger en vrolijker dan het zijne, dat het genot bij de vleugels greep en niet losliet voor hij er van was verzaad; in steele, die niet wist hoe zijne natuurlijkheid de harten mijnde, in steele, het groote, het geniale kind. Joseph zag zich verpligt, wilde hij gezellig, wilde hij geestig zijn, wilde hij het tot een glimlach brengen zijn toevlugt te nemen tot den prikkel des wijns; in richard schenen honderd prikkels te steken, bij beurten en naar lust den baas over hem spelende, he, quite overcome by a single bottle, van kwikzilveraard. Is addison's zedelijkheid ooit aanminniger dan wanneer zij in steele's zinnelijkheid behagen schept? om de verbastering, om het misbruik der gaven, het veredelbare, den aanleg van die niet voorbij ziende! Daar dreigt de laatste alle betrekking tuschen beiden te doen afbreken: een mooije uniform, misschien ook een mooi meisje verlokten dick de studie in den steek te laten, hij verspeelt er den kans op eene aanzienlijke erfenis | |
[pagina XLVII]
| |
door; maar hoe diep hij in schulden wegzinke, maar welk een dwaasheid hij plege door een stichtelijk boek te schrijven, maar hoe dol hij het make, joe begeeft hem deswege nimmer; de loshoofd blijft den ingetogene, den ijverige, den peinzer welkom, wanneer ook hij tot dezen wederkeert; wat de blokker veil mag hebben weigert hij den verdoolde niet! Op het staatkundig tooneel zijner dagen naar een prijs dingend en zich dien door zijne letterkundige talenten verwervend komt addison steele, zoo wel door zijn vermogen als door zijnen invloed, ter hulpe; - al leent dick van joe heden uit broodsgebrek slechts geld, om het morgen in overdaad te verkwisten. Was steele niet straffeloos in Ierland geboren? vragen wij, liever de goede zijde van zijn karakter in het licht stellend dan langer de schaduwen te verzwaren, door ten leste te gewagen van die warmte des gemoeds, welke zoo vele gebreken in hem vergefelijk maakte! Sint George's kanaal scheidde in 1709 beide mannen van elkâer, toen de eerste exemplaren van the Tatler, te Londen verschenen, addison in Dublin ter hand kwamen, - een blaadje dat drie malen 's weeks het licht zou zien, ter verspreiding van het nieuwste nieuws uit den vreemde, als vele zijner voorgangers; met opstellen over de schouwburgen, de letterkunde, de modes, als maar enkele van die. ‘Dick is de schrijver’ riep joe uit, op eene der bladzijdjes eene conjectuur over Virgilius lezende, die hij zelf zijnen vriend vroeger had medegedeeld. De mailboot keerde dan ook uit Ierland niet naar de Engelsche kust weer zonder bijdragen van addison, steele voor zijn tijdschriftjen aangeboden. Wilt gij het oordeel van dezen over den arbeid zijns - vriends hooren? ‘Het ging mij als een vorst’ getuigt hij, ‘die in zijne benaauwdheid de hulp eens magtigen nabuurs inroept; voor mijn bondgenoot legde ik het af, - eens dus beschermd konde ik het zonder hem niet meer stellen.’ Geef niets gekrenkts aan den toon, ge zoudt er dick boos door maken, zijn harte was den meerdere zoo dankbaar. ‘Het blaadje’ lezen wij verder, ‘won er inderdaad bij, het werd iets grooters dan ik had bedoeld.’ Wij allen zouden die eerste proeven van joe, in wier lof macaulay zich verlustigde, hebben gelezen, - wij allen die vroegste blijken van addison's vinding en addison's vernuft, van het meesterschap hem over zijne moedertaal verleend, van zijn schertsgragen geest, van zijn teeder gemoed hebben genoten, | |
[pagina XLVIII]
| |
wanneer the Taller niet, in 1711, door the Spectator overtroffen ware. Sedert werden, in taal bij taal, geschriften en geschriftjes zonder tal der pers toevertrouwd, bestemd de schare vooruit te brengen zoo in kennis als in kunst; maar weerspiegelden ooit het leven en de letteren eens volks zich in zuiverder glas dan den Britten dier dagen werd voorgehouden in zes honderd vertoogen? - verrassend door wat zij fancy, en wit en humour heeten, vertolk zelf die woorden door benadering die u voldoe. Welk eene veelzijdigheid in de kenze der onderwerpen, - welk eene verscheidenheid in de wijze waarop zij werden behandeld! De stad, de groote stad, hare vermaken, hare vrouwen eischten voor alles, de meeste ruimte, - wie wil worden gelezen spreke over wat der menigte belang inboezemt, - het gansche land beloofde het oor te zullen leenen aan hem naar wien Londen had geluisterd. Op dat groote veld viel evenveel uit te roeijen als aan te kweeken. Wie een volk niet kent in zijne uitspanningen wat weet hij van zijne beschaving? lust, vreugde, weelde stellen onze zeden als onze zinnen op scherper toets dan heide bedrijf of beroep, dan de pleitzaal, de ziekenkamer, het kerkgebouw. Inspanning wordt er geeischt van wie den lauwer wil wegdragen uit den stillen hof der studie, of aan het einde der glibberige baan des gezags: dartel, dwaas, dol, we zijn het lachwekkend, we zijn het leerzaam in het botvieren van geneugt! Och, wij, arme mannen! die wanen de wet te geven, dewijl we, wat niet al? regelen tot het onderwijs toe, en voorbijzien dat de opvoeding niet in onze handen is, dat de vrouw er van beschikt! Och, wij, ingebeelden! die ons diets maken dat de schoonheid der sterkte naar de oogen ziet, dat de eerste er slechts op uit is de leste te gevallen, dat deze er niet naar streeft gene te beheerschen; wij, heeren der schepping, wij die de koorden der beurs houden, en ons vleijen ons tehuis in te rigten zoo als wij het wenschen, wij die droomen van een wil! Steele, de in bespiegeling doorgaans zoo levenswijze, de in beoefening altijd droef teleurstellende steele, hij wist wel beter. Onschuldiger niet, kinderachtiger wèl zag hij de vermaken der beau-monde zijner dagen worden, - die zich gedurende the Restauration gewroken had op de huichelarij, waaraan zij onder the Common-wealth haar behoud dankte; - gemeen waren de geneugten gebleven, geestig hadden zij niets | |
[pagina XLIX]
| |
meer. Drie verdichte brieven volstonden, om al het gebrek aan smaak, al de grofheid des genots in beeld te brengen, waarvan tooneel, en masquerade en opera om strijd getuigden; de klagt eens onderkosters, dat hij dag aan dag vergeefs de klok luidde, om de schare ten gebede te doen opgaan, daar zijn klanten den klepelslag thans voor het sein hielden om zich naar de poppenkast te spoên, voltooit de schetsen. - Wuft, weelderig, wulpsch gevoelde steele zich door de eerste dochteren des lands omzweefd, als de mom onder het dansen werd ópgebeurd, als de moesjes aan het licht kwamen. Stond het bij de burgerij beter geschapen, kloek van bouw als zij op een feest te voorschijn ging, krachtig als zij zich voedde, bij het overvlieten van den schuimenden kroes of het ledigen van de eene flesch voor, de andere flesch na? Wat dacht zich de volksklasse onder liefde anders als dierlijke lust, tot wiens bevrediging den man eene manninne was gegeven? - ‘Als ik voor vrouwen schrijve, zal ik mijn toon niet doen dalen, maar doen rijzen,’ verzekert steele, ons die galerij van annminnigheden binnenleidende, in welke hij geheel te huis mogt heeten, die hij stoffeeren kon uit den rijkdom zijner hengenis, uit de volheid zijns harten: hervormend verhief hij! ‘Bewuste schoonheid opgeluisterd door bewuste deugd?’ ziedaar het ideaal van wie zoovele fraaije lokken had gestreeld, zoovele frissche lippen had gekust. Overdrijft hij misschien, niet wanneer hij uit dagelijksche ervaring zijne bekende tegenstelling van twee zusters grijpt, maar als hij in dichterlijke verwachting beide stoutweg eene toekomst bedeelt naar verdienste? Ieder onzer heeft het paar aangetroffen; de eene ‘heel mooi,’ de andere ‘maar lief,’ de eerste, de aangebedene, zonder eenigen anderen vertrouwde dan haar spiegel, de andere, de voorbijgeziene, ontwikkeld zoowel naar geest als gemoed; Laetitia, volgens hem de speelpop voor eenige uren van wien hare verschijning betoovert; Daphne, volgens hem de echtgenoote voor het leven, waardig moeder te zijn. - Was zij wensch, of was zij waarheid die vrolijke voorstelling van wat ik, uit den studententijd, de vlaag der verliefdheid zou willen noemen? de zonderlinge avondbijeenkomst van zuchtenden, welke wij in the Amorous Club bijwoonen? De jongelingen, wordt ons verteld, hadden het duel afgeschaft, dat vroeger te dikwijls een droevig eind maakte aan de geschillen wie hunner op het mooiste meisje bogen | |
[pagina L]
| |
mogt; - een dronk op de gezondheid van de lieven besluite die voortaan, wat zegge ik één dronk? het leegen van zoo vele glazen, als de naam van het voorwerp hunner genegenheid letters telt. Vijf, zes togen van dien aard, daar had reeds martialis van gewaagd; maar zeven, acht, neen negen, tien boordevolle glazen als elizabetha eischte, dat ging niet aan: - minnaresse en minnaar hadden met betty voor lief te nemen. Ernst of scherts? om het even, de les bleek in beeld gebragt; maar zag steele er zich door de stof toe verpligt, hij kon scherp zijn, scherp in de tuchtiging waarmede de onbeschaamde aanstaarders van vrouwen niet enkel werden bedreigd, waarmede zij ook werden gekastijd; straf in de waarschuwing tegen het schulden maken, de bron van leed niet minder voor wie onvoorzigtig vertrouwen schenkt, als voor wie dat vertrouwen onverantwoordelijk misbruikt. - Helaas! waarom moest hij, wien thackeray zou gedenken als de eerste Engelsche schrijver die der vrouwen eene hulde toebragt harer waardig, ‘a manly homage to their goodness and understanding, as well as to their tenderness and beauty;’ waarom moest hij, gold het geldzaken, aan den dubbelzinnigen lof herinneren, dien een hoveling in Whitehall tot grafschrift aan karel de iide voorspelde: ‘who never said a foolish thing, and never did a wise one!’ Vraag liever hoe kon het anders, bij hem, dien de wilde haren den neus welig ontwiessen, glad als overigens het gansche gelaat mogt zijn geschoren? - bij den borst die zich verkneukelde in Prince Harry's en Falstaff's guitenstreken, tot hij van beiden eene wijsbegeerte der ligchaamsgebreken leerde? - bij den man, die levenslang in den strijd tusschen reason and fashion gewikkeld, volgaarne der eerste gelijk gaf, maar toch de laatste zoo aardig vond! Het zijn zoovele toetsen der teekening te meer, zegt gij, maar de gewenschte oplossing des raadsels geven zij niet. Zie hem dan voor u, that creature of impulse, met de vonkelende oogen, die het meer breede dan lange gezigt iets bezields gaven, - met het vurige hart, 't geen zich en de zijnen tot alle geneugten geregtigd achtte, dewijl hij deze niet slechts zijnen vrienden, dewijl hij, die bij gebreke van vijanden, ook wie hem vreemdst, ook wie het verst van hem waren, zou hebben gegund. Zie hem voor u, dat plooijenrijke, fluweelen mutsje, met den breeden gouden galon, met de zware gouden kwast getooid, op den schier kalen schedel, de veder ter hand; hoe vlug deze over | |
[pagina LI]
| |
het papier vliege, de vaart zijner gedachten bijhouden dat kan ze niet. Onuitputtelijk wellen uit zijn binnenste de wateren op dier bron van meégevoel voor alles wat menschelijk is; vloeijen zij voort, behagen scheppende, het mag zijn, in hun eigen zoet geruisch, maar verkwikking spreidend, het moet er bijgevoegd, waar zij schitteren of spiegelen. Van geen wijlen weten die vingeren, van geen peinsziek heen en weer schuiven der prachtige baret die kruin; - waarom zouden zijne kijkers in wezenloos staren een poos schuil gaan? hij aanschouwt wat hij beschrijft; - waarom dat voorhoofd zich in mijmerzucht rimpelen? hem is bewust wat hij zeggen wil. Die gelukkige! de voortbrengselen van zijnen geest worden lagehend geboren; zelfs als hij vermaant vermaakt hij; en treft er te wisser het doel door dat hij beoogt. Wilt gij er bewijs voor? Daar ergert hem, de meerdere in de maatschappij, de ongeregtigheid van deze jegens wie ze zijnen minderen maakte; daar stuiten hem de klagten welke zich meesters en meesteressen over beider dienstboden om strijd veroorloven; maar gaat hij dies in zijne verontwaardiging over wie zelve zoo weinig deugden beoefenen, en eene vereeniging van die alle in hunne ondergeschikten eischen, de aanmatiging regelregt te keer? valt hij, verwijt met verwijt beantwoordende, gramstorig aan? Al heeft, hij vele pezen op zijn boog en tal van pijlen in zijn koker, hij is wel wijzer dan den eenen dus te spannen of de andere zoo te spillen. Gelijk zijne landgenooten het later bij Fontenoi den Franschen zullen doen, gunt hij het eerste schot zijn tegenstanders: tot hun ongeluk valt het deze niet in zoo beleefd te zijn als de gardes françaises het bleken in het bekende: ‘Messieurs! nous ne tirons jamais les premiers, - tirez vous-mémes.’ Knechts en kameniers, hoe schijnen ze wild vleesch, waarin naar lust het mes te zetten valt! Als de aanklagt tegen de eersten is ingeleverd door een paardenliefhebber, die zijn groom verwijt hem the prettiest pad in the world te hebben bedorven, dan verzwaart de Spectator de zondenlijst door het bijbrengen van een voorbeeld van onbeschaamdheid, die gruwelijk zou mogen heeten, ware zij niet zoo grappig: there is a lady in the case. Wat meende de schalk er mede? die délicalesse en débauche tot een spreekwoord te maken? dan is hem de aardigheid gelukt. Misschien echter niet meer dan maar: zoo heer, zoo knecht! - Lees in een volgend opstel de levensgeschiedenis van | |
[pagina LII]
| |
Honest Tom, de brave borst, die zijnen jongen meester zoo lief heeft, en echter, als deze vroeg verscheidt, een schavuit wordt van het leelijkste water. Hij bekent zich aan velerlei vergrijpen schuldig; maar waardoor verviel hij dus van kwaad tot erger? Niet opgevoed, niet onderwezen, wat kon hij, dienende, anders doen, als wat zijne meesters van hem wenschten, als wat hij deze zag plegen? Gij hebt het blaadje niet ten einde gelezen of gij gevoelt medelijden met den armen drommel: ‘we poor servants are not all rogues, we are what we are according to the example of our superiors.’ - In een derde vertoog heeft niet eene kamenier, dat afschijnsel harer meesteres, heeft de schaduw van dien weerglans het woord, the next thing to a lady's woman. Die arme Patience Giddy is onbetaalbaar als zij de natuur op de daad betrapt. Verbeeld u de kamermaid aan de lager, verbeeld u de kamenier aan de hooger zijde der jonge jufvrouw; de eene als de andere, met drie of vier japonnen beladen, waarop de keuze der grillige gebiedster zich in het voorafgegane oogenblik heeft gevestigd, die zij in het volgende om het zeerst verwerpt; verbeeld u die beide schepsels elkaar omverloopend als de heerscheresse een tiende of een twaalfde verlangt. De klap op den vuurpijl laat zich niet wachten des uitvarens moede verzekert de moeijelijke schoone dat zij bedaard zal weten te blijven schoon zij gekweld wordt met wezens die geen zier verstand hebben! - Een speelbal voor de luimen der vrouwen, een speelbal voor de driften der mannen, zoo schetst de Spectator ons de blanke slavernij zijns tijds; maar die schrijver zou niet steele zijn geweest als over de drie stukjes geen liefelijk licht ware gegoten door den lof dien hij een zijner vrienden wijdt, welke in dit opzigt het gelukkigst leven smaakt, daar hij in zijne minderen ook menschen ziet! Tekst voor eene lange predikatie, vreest gij; och neen! maar wenk ter navolging, toegelicht als hij verklaart dat 's mans heuschheid er zich bij zijne vrienden over verontschuldigt als de bediening aan zijnen disch wat te wenschen overlaat, daar de afwezigheid zijner lakeijen niets verbazends heeft, ‘dewijl van zijne beide knechts de eene de bruiloft is gaan bijwonen zijner zuster en hij den anderen niet achter tafel verwachten kan, daar zijn vader pas eergister stierf.’ - Trekken als deze worden niet bedacht; wilt gij die ingevingen noemen ik heb er vrede mêe mits ge maar erkent dat alleen een warm hart dezalke heeft. Hoe het | |
[pagina LIII]
| |
zijne blaakte voor wie hij liefhad! Anderhalve eeuw zijn ze oud, de minnebrieven welke hij mededeelt nog hebben de kinderen des oogenbliks van hunne natuurlijkheid, van hunne naïveteit niets verloren, over vloeijen ze om strijd van de volheid des gemoeds als toen een kus die bezegelde. ‘Wat is er ter wereld harders dan verliefd te zijn en zich toch van zijne bezigheden te moeten kwijten? Ik ervaar wat dat zegt, als ieder me aanziet wat in mij omgaat, ik die mij zelven zal moeten opsluiten, als ik niet wil dat anderen mij dit zullen doen. Van ochtend rigtte een heer zich tot mij met de vraag: ‘Wat nieuws uit Holland?’ en wat antwoordde ik? ‘zij is heel mooi!’ Een vriend wilde weten wanneer ik het lest te Windsor mogt zijn geweest; wat anders hernam ik als: ‘Zij heeft beloofd met mij te zullen gaan!’ Als had hij gevoeld hoe veel gevaars eene verliefdheid als deze liep van overdrijving te worden beschuldigd, - ofschoon de briefjes geen verdichtsels waren, ofschoon de oorspronkelijke na den dood zijner gade onder hare gedachtenissen werden gevonden, - stelde hij er prijs op dat de kleine verzameling voor het publiek werd besloten, door een bewijs dat een hartstogt als deze duurzaam gelukkig maken kon. Veertig jaren later dan al de vorige is het laatste dier zoete woordekens gedagteekend, ondersteld door den in echtgenoot verkeerden minnaar te zijn geschreven; bij den grijsaard gloeide de asch nog! ‘Liefste!’ luidt het, ‘liefste! gij weet het, noch aan jaren, noch aan weerspoed, noch aan welke wolken ook, die zich over het menschelijk leven dreigend verzwaren, is het vergund mij het genot te ontrooven der achting die ik u toedraag, of de heugenis uit te wisschen der liefelijke gedaante, waarin ge verscheent toen ge mij hand en hart gaaft!’ Wie ergert er zich aan dat hij nog van dien zinnelijken indruk gewagen durft, nadat hij eerst den zedelijken regt weervaren liet? - Poëet in proza, hooren wij zeggen en juichen de kenschetsing toe, poëet in proza, die alles dichterlijk kleurde, den gezelligen omgang, door goed humeur, in genot verkeerend. ‘Een rein gemoed verlustigt zich in het schoone, slechts een bedorven hart trekt het leelijke aan.’ Volmaakt te zijn moge buiten ons bereik liggen, ‘we beuren ons den engelen digter als we koutende ons alleen met het voortreffelijkste bezig houden, we dalen tot de duivelen af wanneer ons gesprek maar over het verbasterde loopt.’ Niet allen is het gegeven, in | |
[pagina LIV]
| |
een gezelschap te schitteren, niet altijd zullen wij er in slagen ons gehoor te streelen, maar: ‘whatever we do, we should keep up the cheerfullness of our spirits, and never let them sink below an inclination at least to be well pleased.’ Poëet in proza, die op zijne wandeling door eene bloeijende gaarde verrast wordt met tal van blijken, hoeveel de onverpoosde zorg des hoveniers tot de volkomen ontwikkeling van kruid en bloemen, van heesters en boomen bijdraagt; die zich verlustigt in eene vergelijking van de verscheidenheid der gewassen uit het plantenrijk met die der voortbrengselen van vroeger en later volken op het gebied van den geest. Een voorspel der wereldletterkunde, toen nog maar de weelde van enkele bevoorregten, thans ons allen gemeen goed geworden. ‘I could easely observe the smooth shining Italian leaves, the nimble French aspen always in motion, the Greek and Latin evergreens, ehe Spanish myrlle, the English oak, the Scotch thistle, the Irish shambrogue, the prickly German and Dutch holly, the Polish and Russian nettle, besides a vast number of exotics imported from Asia Africa and America.’ Welk eene vernuftige keuze der vertegen woordigers, de toenmalige verhoudingen der letteren in aanmerking genomen; welk eene keurigheid van uitdrukking! - Poëet in proza, een gemoed dat nu eens zoo treffelijk, bij de baar van een plotseling verscheiden vriend, de voornemens wist te waarderen, die dezen ter uitbreiding van het rijk der geregtigheid, der waarheid, der eer bezielden, voornemens van welke noch zijne verwanten, noch zijne medeburgers, noch zijn vaderland vruchten zouden zien; die, dus, vergeefs waren geweest! Vergeefs? ‘No my friend! thy intended pleadings, thy intended good offices to thy friends, thy intended services to thy country, are already performed (as to thy concern in them) in his sight, before whom the past, present and future appear at one view! ’ Poëet in proza, een geest die dan weder in het volle bezit van alle zijne gaven, alle zijne krachten, toch bij wijle wat hij ‘de hitte des dags’ noemde, zoo van harte moê, aanschouwelijk en aandoenlijk van een liefelijken àvondstond droomde, van eene gelukkige grijsheid als hem niet beschoren was, van eene ruste, die hij nimmer smaken zou. ‘Age, in a virtuous person of either sex, carries in it an authority, which makes it preferable to all the pleasures of youth.’ Poëet in proza, ten leste, die opstellen schrij- | |
[pagina LV]
| |
vende of hij göthe voor den geest had gezweefd toen deze ‘Dichten ein lustig Métier’ prees; zonder hoofdbreken, zonder hartklopping, gister, heden, morgen, altijd gedachten en altijd gevoel rijk, als het geboomte bladeren en bloemen in gezegender luchtstreek dan de onze, kleuren en geuren in elk saizoen. Hoe hij dezer beeldspraak eene vergoelijking, eene verontschuldiging zou hebben ontleend voor de behoeften die zich bij hem deden gelden, telkens, als hij die bloesems als hij die vruchten had afgeschud. ‘Geen zonneschijn en geen hemeldaauw,’ lacht de schalk, ‘maar pasteijen en wildbraad, maar Bourgogne en Champagne; een werkman is zijn loon waard: leve de vreugd!’ Wat overgang, uit welke der vele wooningen steele's die gij de voorkeur geeft, - zoowel gene, waarin de pluimen van den jagthoed zijner eerste vrouw, de levenslustige West-Indische die hem eene plantage tot bruidschat bragt, om zijne kleine schrijftafel wapperden en wuifden, tot een tikje der rijzweep hem de pen deed nederleggen; als deze in welke de kinderen hem door zijne tweede gade, dear prue, geschonken, en uit wier juweelen koffertje de minnebrieven zouden te voorschijn komen, zijn arbeid stoorden, daar de meisjes, elkaêr een pop betwistend, hare prachtjurkjes aan flarden hadden gescheurd, - wat overgang van het uitgelatene tot het ingetogene! Iets deftigs moge der huizinge die wij binnentreden, uiterlijk noch innerlijk te ontzeggen zijn, niet gebeeldhouwd in hare poort, niet gewelfd is haar gang; - evenmin als ons eene staatsiekoets met gepruikten koetsier en gepruikte lakei voor de deur den weg verspert, ruischt ons, over den drempel gekomen, de zware zijde van vrouwentooi tegemoet, of verrast ons een zoete kinderlach. Addison bewoont haar in dubbele eenzaamheid. Eene gril van koningin anne heeft het ministerie doen vallen, aan 't welk hij uit overtuiging zijne pen wijdde, dat hem voor dien dienst in betrekkingen plaatste, wier bezoldiging hem vergunde vroeger gemaakte schulden af te doen en eenig vermogen ter zijde te leggen. Hoe hij er zijne matigheid in dien voorspoed dankbaar voor is, zich bij den ommekeer niet verpligt te zien zijne onafhankelijkheid prijs te geven, vurig beleden beginselen verloochenend. Verwondert gij er u na die vlugtige inlichtingen nog over, dat het nu ten zijnent niet meer wemelt van gunstelingen welke zich zoo gaarne zijne vrienden noemden? dat aan onbekenden, als wij zijn, | |
[pagina LVI]
| |
zoo gereedelijk toegang wordt verleend? Ons inleidend woord is nog niet ten einde. Slechts weinige maanden jonger dan dick zullen wij joe, die acht en dertig jaren telt, echter ongehuwd aantreffen; er was een tijd waarin eene pastorij op het land hem de benijdens-waardigste lotsbedeeling toescheen; of hij er vast een lieve pastoorsche bij droomde, wie die het weet? Alleen dit is zeker dat vorige stormen op staatkundig gebied, schoon zij hem velerlei verlies berokkenden, zijn harte minder hebben gedeerd dan de huidige ongenade; de blanke hand welke Ierlands hoofdsecretaris zich vleijen mogt te zullen verwerven, zou aan geen ambteloos letterkundige worden gegund! Wat baat hem dan het behoud zijner plaats in het parlement van het zustereiland? het blijk dat hij zelfs zijnen tegenstanders vertrouwen, achting, blijft inboezemen? Al had ik u nog meer mêe te deelen, we zijn der deur eens vertreks te digt genaderd om niet ijlings op te houden. Zachtkens toch tikt de huisknecht, die ons voor is geschreden, tegen haar eikenhouten paneel, - zijn gehoor is, ondanks de sneeuw der jaren op zijnen schedel, niet bevrozen, - om draait hij, om, op een antwoord dat wij naauwelijks vernamen, de kruk, en als onze voet over den breeden drempel schrijdt dan ontvangen wij den indruk dier spaarzaam gestoffeerde studeercel: stilte brengt orde aan het licht. - ‘Zet u,’ klinkt het heuschelijk, zoodra de oude een dier stoelen heeft aangeschoven, met loodregte rugleuning, alle comfort vreemd; ‘zet u,’ en het lijdt niet lang of wij kouten met dien man, als hadden wij hem jaren gekend; gesprek is genot, wanneer het zoo van zelf gaat, zonder tusschenpoozen, zonder tasten naar stof. ‘There is no such thing as real conversation, but between two persons;’ zegt hij en mag hij zeggen, te zedig om zich in grooten kring te doen gelden, te beschaafd om naar de toejuiching eener gemengde schaar te streven, te hooghartig om den lach en den lof niet te versmaden aan betwijfelbare of dubbelzinnige aardigheden alom gewaarborgd: hij deelt zijne kennis mede of hij de uwe raadpleegt, - hij wekt in u liefde voor kunst, of gij het waart die hem voor haar bezieldet. Er is iets betooverends in de geestigheid van onder die ligte, dunne wenkbrauwen tintelend; er is iets betooverends in de goelijkheid van dat glimlachje om de fijn gevormde lippen spelend. Wat wij u bidden mogen schrijf onze ingenomenheid met zijne | |
[pagina LVII]
| |
ontvangst niet toe aan de hulde die hij onzer natie wijdt, als wij over Westminster Abbey spreken, als hij zich ergert aan de weinige overeenkomst, aan de volslagen strijdigheid tusschen zoovele grafschriften en gedenkteekenen in dat heiligdom en de verdiensten welke zij bestemd heeten te verheerlijken. ‘The Dutch, whom we are apt to despise for want of genius’ - hij weet wel beter, hij is ten onzent, hij is immers in Leiden geweest; - ‘shew an infinitely greater taste of antiquity and politeness in their buildings and works of this nature, than what we meet with in those of our own country. The monuments of their admirals, which have been creeted at the public expense, represent them like themselves, and are adorned with rostral crowns and naval ornaments, with beautiful festoons of seaweed, shells, and coral.’ Wij hebben sedert den zin voor allerlei bouwkunst, tot dien voor het oorspronkelijke in den aanleg onzer steden, voor het eigenaardige in de gevels onzer huizen toe, te zeer verloren, dan dat ons die lof den vaderen gegeven niet schaamrood maken zou. Helaas! daar vraagt hij ons of wij the Royal Exchange hebben bezocht; en achten ons gelukkig dat hij niet weet door welk een leelijk gebouw jan salie aan den Amstel de oude Beurs vervangen deed, die de Londensche in grootte en geschiktheid overtrof. Luister hoeveel de kooplieden in de schatting van dien staatsman gelden. ‘Factors in the trading world’ zegt hij, ‘are what ambassadors are in the polite world; they negociate affairs, conclude treaties, and maintain a good correspondence between those wealthy societies of men that are divided from one another by seas and oceans, or live on the different extremities of a continent.’ Wijsgeer en dichter tevens heugt hem zijn Virgilius, - als hij dryden's vertaling bezigt, waarom zouden wij het vondel's niet doen? - wie den lof des handels tot zijn stof kiest, hij hebbe er oog voor hoe velerlei vormen het gelaat des aardrijks te zien geeft. ‘Hier wil het koren, daer de druif liever wassen; elders ooft en gras van zelf groeien. Ziet ghy niet hoe de saffraen ons van Tmolus toerieckt? Indiën ons yvoor, weeligh Arabie ons wieroock zendt? de naeckte Chalybes ons yzer leveren, Pontus heilzame beverynen, Epirus puick van merrien ten renstryt opgewassen? Vrouw Natuer, wien niets ontbreeckt, gaf daetlijck elcke plaets haer wetten in 't byzonder, | |
[pagina LVIII]
| |
‘Waaraen zy eeuwigh zich verbont.’ (Landtgedichten in onrijm en in rijm.) Hoe niet maar twee werelddeelen, als in dat oude dicht, hoe de vier gewaardeerde zijner dagen uwen blikken voorbijgaan, wanneer hij de geneugten opsomt, die het leven van ieder onzer aan de gemeenschap van Europa met elk van deze is verschuldigd. ‘Wij die de voortbrengselen van het barste noorden als van het brandendste zuiden smaken, zonder de teisteringen des weders ten prooi te zijn, welks hitte die stooft, welks koude die staalt, wij verlustigen onze oogen aan het malsche groen der weiden terwijl ons gehemelte wordt geprikkeld door vruchten tusschen de keerkringen gekweekt!’ Waarom zouden wij het uwer verbeelding niet toevertrouwen zelve de brug te slaan, tot wat hem in het volgend oogenblik schier in ziener verkeert? Onder het groot getal landgenooten, welke hij even gastvrij ontving, als wij, vreemdelingen, het ons zagen doen, zijn mannen geweest wier opleiding en ontwikkeling hen tot bevoegder regters maakte dan wij het ooit zullen worden, welken rang hem bij de geleerden valt aan te wijzen, binnen welke grenzen zijne kennis der oudheid was beperkt. Wij gelooven een zijner beroemdste bewonderaars gaarne op zijn woord, wanneer deze ons 's mans studie van het Grieksch kenschetst als slechts voldoende voor den leerling der hoogeschool zijner dagen, als verre beneden wat een vernuft als hij heeten mogt in de eeuw van bentley verwachten deed; wanneer deze ons zijne vertrouwdheid met de Latijnsche litteratuur als maar tot eenige poëeten beperkt, als schier geene prozaïsten insluitend, aangeeft, (Macaulay); doch wie des ondanks addison gelijk in het gelukkig gebruik maken, van wat hij bij zijne weinige klassieken heeft geleerd? wie die zoozeer den indruk geeft als werden oude en nieuwe letteren nooit door eenigen slagboom gescheiden? Ofschoon allegoriën niet langer genade vinden bij ons publiek, het zou daarom een zijner bekendste niet willen missen, meester als hij er zich door toont eene moderne gedachte in antieken vorm aanschouwelijk te maken. The Bank of England, die magtige hefboom des handels, uit willem de iiiden behoefte aan geld voor den oorlog, uit paterson's vernuftig plan tot bevrediging van deze evenonverwacht geboren als geslaagd, was geen onderwerp met welks gelijke het ooit Helleensche of Romeinsche wereld kon invallen zich bezig te | |
[pagina LIX]
| |
houden. Beide hadden gemeenebesten van velerlei aard opgeleverd, maar eene staatsinstelling als die, - door den nieuweren tijd slechts bij de verre navolgsters van deze, te Venelië en te Genua, in Amsterdam en in Hamburg mogelijk geacht - was der Oudheid vreemd gebleven; wat zouden zij, bij gebrek der zaak, onder de woorden Public Credit hebben verstaan? Addison had den wasdom dier onzigtbare magt, had de welvaart door haar verspreid langer dan drie lustrums welgevallig gadegeslagen; soms huiverde hem echter als hij zich voorstelde hoe staatkundige schokken hare grondvesten zouden doen daveren, hoe wankelbaar, hoe wisselziek in tijden van onrust het vertrouwen des algemeens blijken kon. Viel de gedachte in beeld te brengen? natuurlijk door het licht zijner politieke zienswijze bestraald, daarvoor was hij Whig; - zou die vrees te veraanschouwelijken zijn? door een greep met welken de kunst vrede mogt hebben, studie en smaak eischten dit om het zeerst; - bood zich eenig middel aan, 't geen gelegenheid gaf er beide partij en publiek door te baten? waren niet addison en the Spectator één? - Daar liet, naar aanleiding van een bezoek der Bank gebragt, deze zich genen verlustigen in de orde, te midden der grootste bedrijvigheid binnen hare muren heerschend, - de regelinatigheid waarmede die schatkist in bureau bij bureau rekening hield, - de zekerheid welke zij, zoowel wie zich bij haar van zijne verpligtingen kweet, als wie haar zijn vermogen toevertrouwde, aanbood. Ongezocht mogt zich de oudvrijer - in den bespiegelaar opgevoerd - den strijd herinneren, waartoe hare stichting het sein had gegeven; ongezocht de vlugschriften te binnen brengen, door welke bijzonder belang en staatkundige partijzucht haar om het zeerst hadden aangevallen en geprezen: Tories en Whigs, Whigs en Tories beurtelings evenzeer overdrijvend. Hij, de bezadigde opmerker, hij had beloofd, noch van de eene noch van de andere kleur te zullen blijken; - maar al was niemand gereeder dan addison om te glimlagehen over de drift waarmede het toenmalig Ministerie de Staatskerk, waarmede de toenmalige oppositie de Staatsbank in de weegschaal wierp, ten einde den evenaar ten zijnen of ten haren gunste mogt overhellen, onzijdigheid dreigde in onverschilligheid te ontaarden voor wat hij van de toekomst zijns volks verwachtte; - dat offer eischte de voorstelling niet. Als er in het visioen sprake | |
[pagina LX]
| |
moest zijn van de gevolgen aan de keuze eens opvolgers door de zwakke, de ziekelijke Koningin zijns lands verknocht, dan mogt hij niet aarzelen voor zijne meening uit te komen, dan was het zijn pligt waar te zijn. Zoo veel over den staatsman in the Spectator; thans over den kunstenaar in dit opstel. Terzelfder plaatse waar hij des ochtends, in de gewelfde halle, hier een schat van edele metalen angstvallig heeft zien wegen, waar de stilte, trots zoo vele bijen in den korf, daar niet werd afgebroken dan door het voortglijden der pen over het papier, doet hem zijn droom een geheel ander schouwspel genieten: - onder die bogen wordt hij aan het oppereinde der zaal een gouden troon gewaar, door eene beeldschoone maagd bekleed, die hem eerst verrukt, die hem dan verbaast, wier toestand hem weldra angst inboezemt; waarom toch? vraagt ge. Voorregt of vloek van het genre, naar gij wilt, antwoorden wij, gunt of eischt elke allegorie toelichting door attributen; uit de keuze van dat bijwerk, uit het tegelijk sierlijke en volledige waardoor het zich onderscheiden moet, blijkt de meester. Wij zouden ons dan ook bekwamer navolgers hebben getoond wanneer wij begonnen waren met uwe aandacht te vestigen op wat dien zetel van alle zijden eigenaardig omschitterde. Verdwenen waren ze van de wanden der halle de talrijke schilderijen en kaarten, welke hij een half etmaal vroeger langs deze had zien hangen; in stede van die prijkten op muur bij muur in blinkende letteren teksten van wetten door het Parlement vroeger en later uitgevaardigd, daarin één dat door alle op de gegeven tijdstippen de ontwikkeling des volks was beoogd. Achter den prachtigen zetel vonkelde, als ware zij met vloeijend metaal geschreven de Magna Charta; die verzekering vijf eeuwen geleden op de vlakte van Runny-mede door den Monarch der Natie gegeven dat het koningschap in het vaderland addison's nooit tot dwingelandij ontaarden zou. Op dat bolwerk der burgerlijke vrijheid hadden zijne voorouders, hadden zijne tijdgenooten gestreden en gezegevierd; - helaas! waarom mogt het laatste ook niet van de godsdienstige worden gezegd, als the Spectator aan deze zijde van den troon the Act of Uniformity, als hij aan gene the Act of Toleration de gulden letteren beuren zag? Hoe werd het door de wet ter regte gestaafd dat de staatskerk, naauwelijks eene halve eeuw geleden, hare boeijen nog hecht had weten te klinken; - hoe | |
[pagina LXI]
| |
bragt de wet ter slinke aan het licht dat zelfs door de jongste omwenteling de verdraagzaamheid maar luttel schreden vooruit had mogen doen! Als of er niet honderd vijftig jaren tusschen den gedroomden nacht en den dag dien wij beleven waren voorbij gegaan - alsof niet toen reeds de luister die van the Act ter lagerhand uitging voorspelde hoe de glans van the Act ter hooger hand verbleeken zou. Tegenover het blinkend gestoelte, op den muur naar welken de beeldschoone maagd hare blikken wendde, was een vierde wet gegrift, het diepst van alle het marmer ingedreven: the Act of Settlement, met andere woorden the Act bestemd de troonopvolging in het Huis van Hanover, in Prinses sophia of in haren zoon, te verzekeren. Louter staatkundige bijzonderheden, zal minachtend slechts hij zeggen, die voorbij ziet hoe veel belang elk Engelschman, wien zijn land lief was, er in den aanvang der achttiende eeuw in moest stellen, dat die ‘regten’ en die ‘wetten,’ welke, volgens onno zwier van haren's schoone strophe, willem de iiide, met ‘de vrijheid aan boord’ op de eilandkust landende, ‘onwrikbaar’ had gevestigd, mogten worden gehandhaafd! Na zooveel inleidende toelichting verhindert niets ons meer met den litterator het gelaat der schoone maagd gá te slaan, wier wangen van vreugde blozen, als de letteren voor en om haar, als de vele overige wetten ten behoeve der Bank uitgevaardigd en onder de vier Acts op die muren gebeiteld, flikkerend gloeijen: wier wangen verbleeken van vrees als de gulden glansen van deze ook maar een omzien verflaauwen, als zij zich voorstelt dat die gevaar loopen te worden uitgewischt. Wij hebben straks van antiek en van modern gesproken, - grillig genoeg misschien verlustigen wij ons in de gedachte hoe anders aristophanes die stof, dat oogenblik zou hebben opgevat, dan addison geloofde heide te moeten behandelen en weergeven. De behouder tegenover den vrijzinnige, - niet alleen de onverbiddelijke geeselaar der vrouwen in strijd met den eerbiedigen vereerder der sekse, - ook en vooral ironia versus humor. Van de eerste is in het opstel geen zweem, van den laatsten vloeit het over. Verlegen, vervaard, blijkt de vorstelijke gebiedster bij het minste waardoor zij, schuchter, schroomvallig zelfs, die gedenktafelen waant bedreigd: wie weet aan welke dwaasheid de ondeugende Helleen den angst zou hebben toegeschreven door den goelijken Anglosax niet zonder een zweem van mede- | |
[pagina LXII]
| |
lijden opgemerkt? Gene ware in staat geweest schalk van verijdelde verwachting in een gedroomd herdersuurtje te reppen, - deze vraagt maar: ‘whether it was from the delicacy of her constitution, or that she was troubled with the vapours?’ Terwijl de Griek zijne spotzucht botviert over de telken dag toenemende aandoenlijkheid des schoonen geslachts in den nieuweren tijd, trekt de Brit van de vermeende kwaal partij om te beweren dat deze haar werd toegedicht, door wie haar niets goeds wenschten. ‘Poor Public Credit! she was a greater valetudinarian, than I had ever met with,’ zegt niet aristophanes - want al had zijne eeuw zoo trillende espenbladen opgeleverd, niet de toestand derzulke zou hem hebben aangetrokken, - zegt addison, door wien allerlei ziekten, allerlei zwakheden van wie hij geneigd was our better half te noemen waren bestudeerd. Luimen, grillen, nukken, hij wist er mêe om te gaan, hij geloofde er van te kunnen genezen; al hield de olijkert zich een omzien als faalde hem de sleutel ter verklaring dier flaauwtes. Poor Public Credit! het eene oogenblik het beeld des weelderigsten levens, blozende van jeugd, blinkende van kracht, geleek zij in het volgend, bestorven, verzuchtend, wegzinkend, letterlijk een geraamte. Echter klaagde hij naauwelijks: het is met haar gedaan! of uit de bezwijming kwam ze bij, andermaal veerkrachtig, andermaal majestueus als te voren. Herhaalde malen is hij van herscheppingen van dien aard getuige, schuilt de oorzaak dier toevallen in de berigten door een tweetal secretarissen, aan de voeten van haren troon, uit alle oorden der wereld deze niet ter hand gesteld of haar ook voorgelezen? Welk eene overaandoenlijkheid in de schoone die werkelijk de tooverkracht bezit, door de dichters van weleer een vergeten Koning van Lydië toegeschreven, al wat zij aanraakt in goud te doen verkeeren. Ter wederzijde van haren zetel ziet hij zich stapels, ziet hij zich zuilen van blinkende schijven beuren, schatten groot genoeg om haar de heerschappij over de wereld te verzekeren; tot deze even snel inkrimpen en wegzijgen, of de adem des winds die verdwijnen deed, of geen tiende der zakken, straks tot berstens toe zwaar, ooit ware gevuld geweest. O Vertrouwen des algemeen! dat hij afschaduwde als gewaarborgd door den Keurvorst, als te gronde gaande met den Pretendent, daar hij in george vooruitgang door vrijheid begroette, daar hij in james terugkeer tot allerlei dwang vreesde, o Vertrouwen des algemeen! zijt ge | |
[pagina LXIII]
| |
ge niet, thans nog als toen, onafscheidelijk aan de eer biediging der wetten, aan het handhaven der orde, aan verlichtiug verknocht? Wij hebben door de laatste historische bijzonderheden de breede tijdsklove aanschouwelijk gemaakt, welke ons reeds van dezen autheur scheidt; maar wie zou gelooven, ware het hem dus niet herinnerd, dat addison tachtig jaren voor het uitbarsten der Fransche omwenteling leefde, dat wij hem tachtig jaren na hare ontaarding in le Règne de la Terreur het oor leenen, als er tusschen ons sprake is van Muzijk? Het gister droeg het heden in zijn schoot, het heden belooft nog geen beter morgen: was hij getuige van haar zegevierend optreden, wij zijn het van haren voortgezetten triumftogt! Of heeft die kunst sedert anderhalve eeuw niet alle hare zusteren beheerscht? - verschijnend, - om zich blikkend, overwinnend! - Der menigte, in hare vereeniging van zoo velerlei geneugten, eene weelde aanbiedende, die eenig heeten mogt, slaagde de opera er schier alom en schier altijd in, wat Thalia en Melpomene vroeger voor het tooneel hadden geschapen, overschaduwd te doen schuil gaan. Opera, het italiaansche woord door de gansche wereld verstaan, opera, nergens overgezet, bij onze oostelijke naburen wel verminkt maar niet vervangen, opera, duidt vast de klank het aan, hoe het geene telg de toonkunst zoo zeer als hare lievelingsdochter uit Ausonië gelukte volk bij volk van zijnen inheemschen zang te vervreemden, tot verstikkens toe van welken aanleg ook deze in tongslag en toon werden bedeeld. Slechts twee natiën uit de vele Europa's beproefden het tegen over haar een eigen taal, een eigen trant, een oorspronkelijk karakter te handhaven; maar wat hebben de voortbrengselen van beider jongste, beider gevierdste meesters kenschetsends-fransch, kenschetsends-duitsch behouden? ‘Einen zu bereichern unter allen,’ - mag ook hier met de woorden des dichters worden verzucht, schoon het verwijt ditmaal in tegenovergestelde rigting het zuiden treft; ‘om den wille van een enkelen’ klonk het toen van eeredienst bij eeredienst, mag het thans van zangwijze bij zangwijze luiden, - ‘Muszte diese Göllerwelt vergehn.’ Indien addison er maar het voorspel van hoorde, wij die naar de volgende bedrijven luisterden, ontvangen denzelfden indruk. Verdwenen zijn ze voorzeker uit onze schouwburgen die gewaande leeuwen in zijne dagen zoo grimmig over de planken voortschrijdend | |
[pagina LXIV]
| |
tot een andere Orphens de monsters al zingend temde; ook zengen in onze zalen geen musschen langer aan het voetlicht heure wiekjes, om ons in den waan te brengen dat wij aan hare keelen den wildzang zijn verpligt, achter de schermen door vogelfluit en herderspijp van het orchest gekweld. Actualiteit echter, actualiteit heeft nog de satire, als ware het blaadje waarop zij het eerst werd gedrukt onvergeeld: ‘An opera may be allowed to be extravagantly lavish in its decorations, as its only design is to gratify the senses, and keep up an indolent attention in the audience. Common sense, however requires that there should be nothing in the scenes and machines which may appear childish and absurd.’ Wie zal loochenen dat het vliegwerk is vooruitgegaan? dat op ons tooneel grieken evenmin langer pruiken dragen als romeinen meer degens trekken? dat er bij wijle naar historische en locale waarheid wordt gestreefd? maar zouden wij dan de éénigen zijn, die te vaak de beloofde jouissance door maar luttele connaissance hebben gemist? Onredelijk zijn de wenschen niet, welke zich tot getrouwheid van voorstelling, zuiverheid van taal, eenheid van spel bepalen; waar echter blijkt hunne bevrediging verzekerd? O bergen, langs de oevers onzer Merwe en onzer Maas, Dordrecht in het verschiet, door ons in meijerbeer's Prophet, op het K.K. Hof-Operatheater te Weenen met glimlagchende verbazing aangestaard! O gallische ledebraking der keurige verzen van metastasio's Clemenza di Tito door ons te Parijs bijgewoond, tot wij te moede werden als zagen wij den herrezen Poeta Cesareo zijne ooren digstoppen. O quintet! ten onzent in vijf verscheiden talen, door evenzoo vele beroemde executanten, wel polyglottisch maar niet welluidend ten gehoore gebragt! Als men ons opmerkt dat wij een te getrouwgehengen hebben voor wat maar op den derden dag van een muzijkfeest plaats kan grijpen quand il ne faut jurer de rien; dat aardrijkskunde en dichtverdienste en operamuzijk drie hemelsbreed verscheiden dingen zijn, wij zullen er niets tegen in brengen, mits men ons vergunne de overige bedenkingen des gastheers mede te deelen: ‘Music is certainly a very agreeable entertainment; but if it would take the entire possession of our ears, if it would make us incapable of hearing sense, if it would exclude arts that have a much greater tendency to the refinement it human nature; I must confess I would allow it no better quarter than | |
[pagina LXV]
| |
‘Plato has done, who banishes it out of his commonwealth.’ Wat durven wij, deze invective overdrukkend, bevrijding van boeijen vragen, gebukt als we gaan onder eene plage die ons iederen avond en iederen ochtend teistert, eens plage van welke zijn tijd niet wist? Tien tegen een duizelt het u zoo als het ons doet bij de lofspraken, door tal van dagbladen speeltuigen en stemmen dus kwistig gewijd, dat onze gansche schat van prijzende, vierende, huldigende, vleijende bijvoegelijke naamwoorden weldra zal zijn uitgeput; een zondvloed van klanken, zweemende in gebrek aan zin naar den meestal niet beoordeelden, naar den altijd bewonderden, tekst van dicht en spel. Vast schieten de drukkerijen in uitroepingsteekens te kort; zal de overdrijving zich haar geneesmiddel in onthouding voorschrijven? zal het ooit weêr waarheid worden geacht, wat reeds voor anderhalve eeuw waar was, wat het in alle volgende tijden zijn zal? ‘Music is not designed to please only chromatic ears, but all that are capable of distinguishing harsh from disagreeable notes. A man of an ordinary ear is a judge whether a passion is expressed in proper sound, and whether the melody of these sounds be more or less pleasing.’ Gewaarwordingen weêr te geven, hartstogten te schilderen, van vonk vlam wordende tot zij laai blijken als een verteerend vuur, te heerschen in één woord zoo verre het gebied des gevoels zich uitstrekt, dat voldoet de aanmatigendste der kunsten niet meer; - ook in het rijk der gedachte grijpt zij naar den staf; - noch het ingewikkeldst noch het afgetrokkenst onderwerp gelooft zij langer buiten haar bereik te liggen: alles moge zich grenzen aangewezen zien, zij kent er geene! Wat baatte het addison dat hij haar van den waan op dat veld lauweren, te zullen winnen genezen wilde, door zijn vriend steele toe te juichen, wanneer deze haar als de zuster der poezij begroette, dubbel welkom zoo vaak zij de weelde des dichts verhoogde? ‘Music is to aggravate what is intended by poetry, it must always have some passion or sentiment to express, or else violins, voices or any other organs of sound, afford an entertainment very little above the rattles of children.’ Wat baatte het hem? - moedelooze vraag! Gedenk het woord van göthe dat de waarschuwing telkens moet worden herhaald, dewijl het vergrijp gedurig weêr wordt gepleegd; dat het stilzwijgen der kritiek gelijk zon zijn aan het verleenen eens vrijbriefs ann het leelijke. | |
[pagina LXVI]
| |
Of geldt niet wat den grooten duitschen meester in het rijk der wetenschap ergerde, helaas! ook op het gebied der kunst? ‘Und denn, man musz das Wahre immer wiederholen, weil auch der Irrthum um uns her immer wieder geprediget wird, und zwar nicht von Einzelnen, sondern von der Masse. In Zeilungen und Encyklopädien, auf Schulen und Universitäten, überall ist der Irrthum oben auf, und es ist ihm wohl und behagelich, im Gefühl der Majorität, die auf seiner Seite ist.’ Wat baatte het Addison? - eene heugenis ter opbeuring! Hij schreef een meesterlijk vertoog over de weergalooze geschiktheid der gewijde poëzij - uit het Hebreeuwsch in het Engelsch vertaald, - ter opwekking van godsdienstig gevoel, betreurde het verzuim waaraan de toonkunst zich ten opzigte dier ongeevenaarde phraseologie schuldig maakte. ‘If any one would judge of the beauties of poetry that are to be met with in the divine writings, and examine how kindly the Hebrew manners of speech mix and incorporate with the English language: after having perused the book of Psalms, let him read a literal translation of Horace or Pindar. He will find in these two last such an absurdity and confusion of style, with such a comparative poverty of imagination, as will make him very sensible of what I have been here advancing.’ Latinist of Graecus! - wat ge zijn moogt, welligt de eene en de andere in denzelfden persoon, schat gij de laatste stelling, schijnt die schatting u onbillijk toe: het standpunt daargelaten van 't welk het addison was vergund naar beide dichters op te zien, vraagt men van den Romeinschen geen gemoedelijke geestdrift, mag de Helleen eischen dat men zich zijne goden voorstelle zoo als hij het deed, meent ge. Stel u gerust, het schort meer aan het onvolledige onzer aanhaling, dan aan het onregtvaardige der gedachte; er is sprake geweest van het beurtelings verhevene en verheffende der uitdrukkingen Israëls, en van deze getuigt zelfs de Staten-Overzetting! Het stukje zag het licht in 1712, - al overleefde addison de verschijning zeven jaren, het leed er driedubbel zoo vele eer de duitsche Maëstro, - toen reeds de lieveling des engelschen publieks - niet maar de hand aan de heilige harpe sloeg, neen, met zijn Messiah, al worstelende mogt zegevieren. Wie die het onzen schrijver des Spectators voorspelde, dat dezelfde ‘Mijnheer nändel,’ zoo als hij hem Low Dutch met High Dutch verwarrend | |
[pagina LXVII]
| |
noemde, voor wiens Rinaldo hij blijkbaar de ingenomenheid der schare niet deelde, drie decenniën later het zegel op zijne uitspraak drukken zou? ‘Music, when thus applied, raises noble hints in the mind of the hearer, and fills it with great conceptions. It strengthens devotion, and advances praise into rapture, lengthens out every act of worship, and produces more lasting and permanent impressions in the mind, than those which accompany ant transient form of words which are uttered in the ordinary method of religious worship.’ Onwillekeurig vragen wij ons zelven af, waarom toonde händel zoo laat eerst oog te hebben voor deze nieuwe vista hem op het gebied zijner kunst ontsloten, waarom sloeg hij die niet vroeger in? Had de vreemdeling zich, met kenschetsende kunstenaars-ijdelheid, aan de speldeprikken van den weekbladschrijver geërgerd, toen met den hofstoet van Koningin anne geheel Londen de opera bewonderde in maar veertien dagen geschreven of gezet? als of de tijd iets tot de waarde van het werk af mogt doen! Wij weten het niet; maar erkennen moeten wij dat addison zoo wel met het onderwerp aan tasso's Gerusalemme Liberata ontleend, als met de sieraden der vertooning toegedacht, tot met de lofspraak the Orpheus of our age gewijd toe, een loopje had genomen, als ook door minder prikkelbare liên dan men musici afschildert niet zou zijn ten goede gehouden. Toch deed de tijd dien toorn bedaren; te eer misschien daar de lauweren om het graf van den ontslapen schrijver met ieder jaar weliger opwiessen, daar de doornen op het pad van den levenden componist telkens stekeliger, telkens scherper werden. Händel was de gevierde, was de gunsteling der schare niet meer; - geschiedde het onder den indruk van den ongelukkigen afloop des strijds met italiaansche mededingers, teleurstelling bij teleurstelling, ja zelfs geldsgebrek ter prooi dat hij naar de boekskens greep, die zoo groot een tooverkracht op het volk welks gast hij was uitoefenden? dat hij, afleiding en opbeuring zoekend, den wenk vond en dien volgde? Wij weten het andermaal niet; doch stellen hem ons gaarne voor, moedeloos uit de audiëntie-zaal van george de iide te huis gekeerd, moedeloos daar hij zich te avond in zijn tooneelgebouw met geen groot, met geen genegen publiek vleijen mag, het zal weder leêg zijn! Af legt hij den tooi, dien hij zich voor het bezoek bij zijn voormaligen Keurvorst, bij den tegenwoordigen Ko- | |
[pagina LXVIII]
| |
ning van Groot-Brittanje heeft getroost, - ter zijde gant de met goud zoo rijk gegaloneerde rok van den forsch gebouwden man, ter zijde de prachtige paruik; maar al schreeuwen de sneeuwwitte krullen van deze niet meer tegen de zware, zwarte wenkbrauwen, het hooge voorhoofd wordt niet helder, straf gesloten blijft de mond. Er zijn die hem in dat uur de hand doen uitstrekken naar het bijbeltje dat zijne moeder hem toen hij het ouderlijk huis voor Hamburg verliet, medegaf; er zijn die bij den schier vijftigjarige de heugenis verlevendigen van een mysterium, la Resurrezzione, door hem in zijne jeugd te Rome geschreven, eer hij in Engeland voet aan wal had gezet. Wij laten hem liever het bewuste opstel in the Spectator lezen, wij laten hem mijmeren over de woorden: ‘the greatest conqueror in this holy nation, after the manner of the old Grecian lyrics, did not only compose the words of his divine odes but generally set them to music himself: after which his works, though they were consecrated to the labernacle, became the national entertainment, as well as the devotion of his people.’ Daar heft dat fiere hoofd zich uit de overpeinzing op, daar flikkeren die oogen van geestdrift, daar speelt de lach der zege om die dunne lippen, - hoe hij huivert van eerbied! hij heeft het Hallelujah gehoord, het schoonste uit den schat van oratoriën, dien hij der wereld vermaken zal! Veelzijdigheid, erkent men welligt, veelzijdigheid moge een vernuft niet te ontzeggen zijn, dat even gelukkig slaagt wanneer het der handelswereld de zorg voor eene staatkundige instelling aanbeveelt, als wanneer het er op uit is in het droomenrijk der muzijk eene heilzame hervorming te weeg te brengen; toch behooren die onderwerpen, vaart men voort, niet tot die algemeene in welke wat volk pleegt te worden genoemd van harte belang stelt: wat gaan hen die geen vermogen bezitten de waarborgen aan voor de zekerheid eener bank geëischt, en uitvoeringen bij te wonen van de voortreffelijkste scheppingen der toonkunst, wien dan den gunsteling der fortuin blijkt het veroorloofd? Wij zullen iets beters doen, dan de bedenking door de grootte van addison's publiek weerleggen, we kunnen bewijzen bijbrengen dat ook hij zich wist neêr te buigen om op te heffen. Dat ons bij die proeven l'embarras du choix maar niet zoo zwaar viel! Gister schreef hij, geen boek, zoo min ons geduld als zijne geestigheid had er voor toegereikt, | |
[pagina LXIX]
| |
gister schreef hij een aardig blaadje over uithangborden, - heden vermaakt hij zich met den zin aller vrouwen voor opschik, niet enkel van de bevoorregte gewagend, welke kapsel en waaijer dragen, - morgen zal hij tot stof zijner scherts de straatkreten der wereldstad kiezen, die marteling onzer ooren, die stoorders onzer rust, - wie beklaagt er zich over, dat hij dusdoende tot den blinde over kleuren spreekt, dat hij zweeft buiten het bereik der schaar? Wij maken aan de aarzeling, welk stukje te kiezen, een einde door ons te bepalen tot een opstel 'tgeen we bij herhaling hebben genoten: Het heet, - maar the Spectator was wel wijzer dan dat hij dag aan dag een deftige titel in duchtigen lettervorm boven zijne vertoogen plaatste; welk onderwerp het gelden zou, hij liet het gitsen uit zijn motto. Ten behoeve daarvan had hij de Latijnsche hekeldichters, had hij den Latijnschen lierzanger bij uitnemendheid op zijn duimpje; in Engeland plegen tot in de letteren toe oud en nieuw hand aan hand te gaan, beide zijn bruikbaar, beide doen dienst. Voor eene vertaling der aangehaalde regelen volstond het de inheemsche versbundels op te slaan; of lieten de wedijverende vertolkingen te wenschen over, hij leverde eene betere. Wat weet de britsche litteratuur van de ten onzent gapende klove tusschen antiek en modern? maar mijne inleiding dreigt alle grenzen te overschrijden, - luister daarom liever dadelijk naar dat beurthouden van eenvoud en schalkschheid als wij hem ten langen leste het woord geven. ‘De Mahomedanen’, dus begint het vertoog dat u zelf tot het doel des schrijvers brenge, ‘de Mahomedanen zijn gewoon, wanneer zij eenig gedrukt of beschreven stuk papier, op den grond zien liggen dit op te rapen, en zorgvuldig te bewaren: mogelijkerwijze, meenen zij, bevat het eenig gedeelte van hunnen Coran. Er steekt, waarom zou ik het ontkennen? er steekt in zoo verre een Muzelman in mij, dat ik mij niet weêrhouden kan een blik te werpen op elk voortbrengsel der pers onder welke smadelijke omstandigheden het mij ook ter hand kome; want, daar geen schrijver ter wereld kan voorzien waartoe zijn werk, door den veranderlijken loop der dingen zal worden gebezigd, gebeurt het maar te vaak dat men met den beroemdsten naam kennis maakt door een peperhuisje - ik heb meer dan eens mijne pijp aangestoken met de geschriften van een prelaat, en ik merk dat een mijner vrienden jaren lang de vertoogen van een man | |
[pagina LXX]
| |
van adel tot belfen gebruikte zijner kandelaars. Vergeten zal ik het niet ligt hoe het mij, een jaar nadat ik een gedicht had gelezen door een onzer beroemdste poëten eener overwinning gewijd, op den eersten gedenkdag den besten dier zegepraal gebeurde, er verscheiden fragmenten van aan te treffen in voetzoeker en in zevenklapper, welke zoodoende het heugelijk feest tweemalen mogten vieren. Eens is mij een bladzijde van baxter's Rust der Heiligen ter hand gekomen, onder een pudding voor kersttijd gebakken. Of de kok haar bij geval of uit kortswijl ter scherts van de zwaar te verduwen pastei had gebezigd, weet ik niet; maar toen ik de regels doorliep vatte ik zoo gunstig eene meening van des schrijvers vroomheid op, dat ik aanstonds het gansche boek kocht. Dikwijls heb ik van dergelijke toevallige lectuur partij getrokken, en alleraardigste stukjes gevonden, waarvan de oplage bleek uitverkocht, die in eene veiling van boeken schier niet meer voorkwamen. Het gebeurt daardoor niet zelden, dat mijne vrienden, als zij een kijkje komen nemen van mijne bibliotheek, verbaasd staan op de plank voor folio bestemd, twee groote, rakelings geplaatste papieren doozen aan te treffen, in vroeger tijd ter bewaring van halskragen gebruikt, doch uit welke ik hen door geel geworden blijken van diepe, ja zelfs duistere studie verras, beplakt als ze van binnen zijn met de vrucht van menige nachtwaak. Het zou onvergefelijk wezen als ik hier niet van een papieren vlieger gewaagde, aan welken ik zoo veel ben verschuldigd, of een steek-foudraal vergat, dat ik voor alle castoren hoofddeksels van geheel Groot-Brittanje niet zou willen ruilen. Aan dezen onderzoeklievenden aard, of wilt ge aan mijn onbescheiden lust in allerlei geschrijf te snuffelen, gevoegd bij den mij aangeboren weerzin voor louter praatjes, heb ik het dank te weten dat ik altijd iets te doen vinde wanneer en waar ook ik eenige dagen op het land ga doorbrengen. Eens de huizinge binnengetreden is het mij niet mogelijk eenig vertrek te verlaten, eer ik de wanden van hoven tot beneden heb bestudeerd, eer ik het gedrukte papier heb gelezen waarmêe deze gewoonlijk zijn beplakt. Het laatste stukje dat ik hij dergelijke gelegenheid aantrof verschafte mij het keurigst genot. De lezer zal gelooven dat ik gekscheer als ik hem mededeel, hoe mij op het vel papier 't welk ik bedoel de oude ballade aantrok van de Twee Kinderen in het Bosch.’ | |
[pagina LXXI]
| |
Eer wij beproeven addison's verdienste in dezen greep regt te doen, vergunne men ons de vraag in het midden te brengen: er is immers onder hen die deze bladen inzien, niemand door wien we bij de vermelding van het onderwerp verbaasd worden aangestaard, die anderhalve eeuw na de verschijning van het opstel nog uitroept: ‘eene volkssage, een volksliedje! - een deuntje bij de vêel, een kreupeldicht.’ Schrijvers geven zich zelven zoo dikwijls aan teleurstellingen bloot, een vonnis gewezen, een pleit gewonnen achtend, waaraan de menigte nog verre is van haar zegel te hechten, dat wij veiligheidshalve een nog niet overtuigde van het belang onzer stof mogelijk achten. ‘Er zou,’ glimlacht de twijfel, ‘er zou in die oude verhalen, nu eens den jammer eens gevechts en dan weder den gruwel eens moords gedenkend, in die kreten of klagten van waarlijk niet altoos reinen hartstogt, in die balladen en legenden, verminkt en verbasterd uit den mond der schare opgevangen, er zou in deze een schat schuilen, studie waard, er zou licht uit stralen, zoo voor hoofd als voor harte! wie die het gelooft?’ Elk, mijn onbekeerde! elk die open oog en open oor heeft voor eene wijze van schilderen, voor eenen trant van spreken, des geestes en des gemoeds, nog door geene overbeschaving uitgedoofd, nog in geene banden van eenige kunstleer geklemd, elk, die trots alle verfijning, toch zin voor waarheid, toch zin voor natuur te bewaren wist. ‘Bewijs?’ vraagt ge, ‘bewijs?’ Wees gerust, het valt te leveren, al zult gij u voor heden moeten vergenoegen, met maar eene aanduiding waar de stukken te vinden zijn, naar aanleiding van welke de stelling zich zegevierend staven laat. Ongezocht schijnt het onderwerp ons den sleutel van eene galerij van merkwaardige mannen daartoe ter hand te stellen. Weet gij, wie, op het gebied der Britsche Letterkunde de eerste was, zich de veronachtzaamde zwervers aan te trekken, wie, addison meer dan honderd jaren vóór, het vroegst zijne ingenomenheid met deze openlijk betuigde? Gij kent hem uit de folianten onzer historici, uit de donkere dagen onzer worsteling met dubbelen vreemden dwang dien van Spanje en dien van leycester, de dertigjarige beroemde bloedverwant van den laatste, niet in een vermaarden veldslag, maar in een gevecht dat zonder zijn ridderlijk gedrag zou zijn vergeten, voor ons gevallen. Laat mij vergeten doorschrappen: de schans voor welken Sir philip sidney getroffen werd moge zijn geslecht, | |
[pagina LXXII]
| |
zijne menschelijkheid, die, gewond en dorstig, de hem gereikte teug waters een zieltoogenden krijgsknecht aan zijne zijde afstond, is onvergetelijk! Gij kent hem, ook bij gebreke van zin voor geschiedkundige nasporing u uit de wereld der verdichting, ontsloten door de verdienstelijke vrouw die in studie mannen beschaamt, zelfs wanneer zij eene onmogelijke rehabilitatie beproeft; gij kent hem, dank zij hare schepping niet slechts als een der bevalligste en beminnelijkste jonkers zijner dagen, ook als den begaafdsten, bezieldsten der dichters van deze, strevende naar harmonie tusschen woord en daad! Verscheiden (1586) eer nog spenser's phantasie aller zinnen en zielen boeijen mogt (1590), verscheiden eer shakespeare zijne tijdgenooten treurspelen leerde genieten, door de nakomelingschap bewonderd, ving hij, zegt hallam, ‘die evenzeer de Faery Queen als den Othello zou hebben gesmaakt;’ van de lippen des volks die lyrische fragmenten op. In zijn Apologie for Poetrie neemt hij het tegen een bekrompen overlooper van het tooneel naar den preekstoel voor deze op. Hij heeft de bezwaren der geveinsde betweterij tegen het treurspel ontzenuwd, ergert zij zich met meer regt, vaart hij vragende voort, aan de voortbrengselen van het lierdicht? ‘Is it the Liricke that most displeaseth, who with his tuned Lyre, and well accorded voyce, giveth praise, the reward of vertue, to vertuous acts who giveth morral precepts, and natural Problemes, who some times rayseth up his voice to the height of the Heavens, in signing the laudos of the immortal God.’ Indien zich daarin te verlustigen zonde is, bekent hij, dan behoor ik tot de onverbeterlijkste van allen. ‘Certainly I must confesse my own barbarousness, I never heard the olde song of Percy and Duglas, that I found not my heart mooued more then with a Trumpet;’ - het was hem hij die klanken te moede als u bij de toonen van ons Wilhelmus. - Eene halve eeuw later werden de verstrooide blaadjes, met welke wij u bezig houden, - heugenissen der Anglo-Saxen uit de dagen van alfred de groote-overleveringen, waaraan de Normandijers in milder bedeelde luchtstreek dan de nevelen van het krijtgebergte het oor hadden geleend, - gedachtenissen der Engelsche en Schotsche meistreels, die de skalden en de barden waren opgevolgd, - werden zij met belangstelling bijeenverzameld door iemand van wien gij dit het minst zoudt hebben verwacht, een britsch geleerde dien onze | |
[pagina LXXIII]
| |
Huig de Groot, de glorie der Engelsche natie prees. Het was john selden wiens Table-talk coleridge den gast deden benijden, die op het nageregt aan zijnen disch met hem een glas wijn drinken mogt, niet om den gloed of den geur des vochts, neen, dewijl dan zelfs het onbeduidendst voorval in eene aanleiding zijne weêrgalooze wijsheid uit te storten, in een voertuig van deze verkeerde!’ Eerbied voor dien man grijpt ons aan, als wij de gunstige getuigenissen lezen over meer dan twintig zijner werken door mededingers in het land dat op hem boogde, door navolgers in het gansche gemeenebest der letteren uitgebragt, eerbied, welke ook onze geloofsovertuiging zijn moge, als wij hem stervende hooren verklaren, dat hem geene moeite had verdroten om alles te weten wat door menschen wetenswaardig werd geacht en hem toch geen anderen troost overbleef dan dien Titus II va. 11-14 verleent; - doch weêrhouden wij daarom de vraag wat hem bewoog bij de achtduizend boekdeelen zijner bibliotheek, bij hare tallooze handschriften, achter wat huygens ‘het geweven wollen ragh’ noemde der ‘sael,’ van welke hij het meeste work maakte, ook die liedekens een plaatsje te gunnen, op welke gij zoo laag neêrziet? Voorzeker niet, al zal ons antwoord in maar twee gissingen bestaan, uit welke gij kiezen moogt. Er zijn die het aan piëteit jegens de gedachtenis zijns vaders toeschrijven: ‘john’ was the sonne of john selden, the minstrell,’ in wien wij ons daarom niet ‘some blinde Crouder’ als Sir philip schetste, behoeven voor te stellen; de oude john verwierf de hand eener dochter uit een ridderlijk geslacht, ‘he was a sufficient plebeian and delighted much in music, by the exercising of which he obtained (as 't is said) his wife;’ - in den eersteling uit dien echt moest zin voor zang schuilen. Voor ons wij achten het waarschijnlijk dat de man, ook als zijne wetenschap haren hoogsten triomf vierde, het dikwerf en innig gevoelde hoe veel dankbaarder meesteresse dan de kennis de kunst heeten mag, hoe veel duurzamer glorie de meeste stukken der laatste blijkt gewaarborgd. Starende langs de folios zijner voorgangers moet hij hem de gedachte zijn opgekomen die zijne kwartijnen bij ons wekken: wat beduidt de invloed nog door deze uitgeoefend op de enkelen welke die werken naslaan, vergeleken met de bezieling welke volgens! addison, schier ieder Brit in vroeger of later vaag zijns levens, | |
[pagina LXXIV]
| |
den zanger dank weet, bij de weelde er nog door het volk in gesmaakt? - Het is niet mijne schuld zoo het der trits van vernuften, welke ik om den wille hunner ingenomenheid met volksliederen gedenken moet in den derden vertegenwoordiger aan climax van gaven schort; al bekleedde hij eene wijle den voorzitterstoel van the Royal Society voor wetenschappen met eere, hij mag er geene aanspraak op maken de evenknie van wie ik u schetste te zijn geweest. Samuel pepys, die door aankoop eigenaar werd der verzameling volksliederen van welke ik gewaagde, samuel pepys, die haar telken jare zoo lang hij leven mogt, tot den aanvang der achttiende eeuw toe, vollediger worden deed, samuel pepys die haar bij zijn uitersten wil der Hoogeschool van cambridge vermaakte, samuel pepys, van wien verschilde hij meer van onzen dapperen dichter of van onzen genialen geleerde? Aarzelend mogt men poozen, zoo men beslissen moest; maar dat hij noch den een noch den ander geleek het lijdt geen twijfel. Een omtrek des mans brenge het aan 't licht. Ambtenaar te zijn geweest op het gebied van het zeewezen onder de beide laatste koningen uit het Huis van Stuart, doe de minderheid zijner gaven vermoeden door den engeren kring der werkzaamheid van deze aangewezen, toch legt de geschiedenis zijns lands de loffelijkste getuigenis af van zijn bestuur als Secretary of the Navy, en menige hervorming die hem overleefde, werpt ten zijnen gunste haar gewigt in de schaal. Een open oog voor schilderijen viel hem niet te ontzeggen, - een open oor voor muzijk was hem bedeeld - hij had zin voor bouwkunst - alles maar als liefhebber, het is waar; echter zoo verdienstelijk, dat niet deze bijzonderheden den spotzieken glimlach op de lippen roepen, zonder welken zijn naam schaars wordt gehoord. De eigenaardigheid waardoor pepys zich kenschetsendst van sidney en van selden onderscheidt, de eigenaardigheid om wier wille wij wenschten, dat in alle landen zijn gelijken hadden geleefd, de eigenaardigheid, aan welke hij verschuldigd is dat hij bij de nakomelingschap voortleeft, wat was zij anders dan zijne, onvermoeibare, praatzieke nieuwsgierigheid, dan zijn lust in duizenderlei uitspanning tot inspanning gesteigerd? Gij noch ik zoudt u zelven eene zuil willen stichten, als hij zich verrijzen deed, maar zoo ons beiden meer dan een zweem van ijdelheid blaakte, ik ben er zeker van dat geen dier twee gedenkteekenen als het zijne, naar een spiegel zouden zweemen. Tien jaren van zijn le- | |
[pagina LXXV]
| |
ven (1659-1669) hield hij het getrouwste dagboek van al wat hem weervoer avond aan avond bij; wat hij aanschouwde, wat hij genoot, wat hij wenschte, wat hij dacht, allernaïfst, alleropregtst teekende hij het aan, zeldzaam monument van eigenliefde maar daardoor ook weergaloos vermakelijk. Welk een schat er in die zes honderd bladzijden geschiedenis zijns tijds schuilt, welk eene waarde zij hebben voor wie het leven dier dagen wil leeren kennen, laat hij het u zeggen, die meer dan iemand zulk eene mijn te waardeeren wist, die er onzen dichter van Mary Hollis en Lady Carlisle uit delven leerde. pepys ‘was a man of business, a man of information if not of learning; a man of taste; a man of whim and to a certain degree of pleasure. He was a stateman a “bel esprit” a virtuoso, and a connoisseur. His Curiosity made him an unwearied as well as an universal learner, and what ever he saw found its way into his table. Thus his Diary absolutely resembles the genial cauldrons at the wedding of Camacho, a souse into which was sure to bring forth at once abundance and variety of whatever could gratify the most eccentric appetite.’ cervantes zou zich hebben verkneukeld bij die even critisch - juist aangebragte, als met smaak uitgedrukte vergelijking, en gij, mijn kieskeurige onbekeerde! deedt het zeker zoo als hij, indien schuller tot peursum voor u Don Quyote de la Mancha niet zoo stijt, niet zoo stooterig had vertaald. Thans ergert gij u, en dat met reden, in een tafereel dat door de weelderige warmte des vlaamschen penseels een overdadigen disch regt moest doen, aan onverduwbaarheden, als ‘hongerige redenen,’ als ‘uitschuimer van een kop of twee,’ als ‘alle liefde voor een redelijk pannetje vol,’ en wat dies meer, in het Spaansch gemeenzaam in het Hollandsch gemeen is geworden, daar het aardige steeds te loor ging, terwijl het aanschouwelijke schaars behouden werd. Toch behoeft het gelukkige van den greep zelf, door de toespeling op het overvloedige van het maal in het oorspronkelijke een denkbeeld te geven der velerlei geneugten welke ons wachten, trots al wat de vertelling te wenschen overlaat, voor u niet geheel verloren te gaan. Wisch wat uit en vul wat aan, het valt zoo zwaar niet als het schijnt. Uit de nauwelijks telbare ketels dier reusachtige keuken riekt allen lust, wat dezen het liefst mag zijn toe. Schapenbouten en ossenribben, zij zieden en braden er, in talloos tal, | |
[pagina LXXVI]
| |
werden zij door den Praeses tot Leden van het gezelschap verklaard, en beantwoordden als zoodanig deszelfs rede.’ Het Archief van het Genootschap Litteris Orientalibus Sacrum, waarin te vele stukken ontbreken, om het den lof van volledigheid toe te kennen, heeft beide aanspraken ten minste bewaard. Het is het oudste handschrift mij van bakkes ter hand gekomen; karakteriseeren gedachte en uitdrukking reeds hem? Ik aarzel niet: ja, te zeggen, als ik het eene antwoord met het andere vergelijke; als ik na het verdienstelijke, het vloeijende van van hengel, glad rollend, en gereedelijk elk zelfstandig naamwoord zijn bijvoegelijk gevend, waarop het aanspraak maken mag, het kernige, het korte van van den brink herleze. De eene als de andere naauwelijks tot de Academische lessen toegelaten, beide omstreeks zeventien is de eerste vast meester van wat in die dagen stijl heette, toont de tweede oorspronkelijkheid. Onder de gulden twintig moet zij reeds aanlichten, het is waar, als zij boven deze ooit uitschitteren zal, - maar als dat eigenaardige meer in den kring des verstands, dan in dien des gevoels behoort, wordt het dan niet verrassender naar mate het zich vroeger vertoont? ‘Wat zal ik zeggen, Mijne Heeren!’ zoo begint van den brink ‘nu ik voor het eerst mij in een gezelschap bevinde waarvan ik weleer met veel lof had gehoord, maar welks lid ik niet had gedacht zoo spoedig te zullen zijn?’ Gij zoudt geglimlacht hebben over het woordeke weleer uit zoo jeugdigen mond; maar ge hadt daarom toch de voorkeur aan van hengel's onberispelijk begin niet gegeven. ’Hoogst aan»genaam was het mij,’ zoo luidde het, ‘voor eenige dagen te vernemen dat ik door U, Mijne Heeren! met de benoeming tot uw medelid was vereerd geworden. En inderdaad reken ik het mij tot eene niet geringe eer dat mij, door een zoo verdienstelijk en lofwaardig gezelschap, nu reeds, nadat ik slechts gedurende weinige weken de Academische lessen mogt bijwonen, het lidmaatschap werd aangeboden.’ Als ware hij verhandelaar dier dagen geboren, gaat hij voort: ‘Deze aanbieding heb ik op te hoogeren prijs geschat, naar mate ik levendiger gevoel, dat, zonder de vriendelijke hulp van meer gevorderde kweekelingen aan deze Doorluchtige School de weg mijner studin onaangenaam en onvruchtbaar tevens wezen zou. Onder uw geleide dus, Mijne Heeren! de beoefening der Oostersche Letteren te mogen aanvangen | |
[pagina LXXVII]
| |
‘geenerlei overspel’ zou onze lievelingsdichter hebben gezegd, tot ‘grooter keurigheid’ gebragt, eenvoudig-schoons eigen is - addison die zich voor zijn stijl zoo veel studie getroostte, hij bezigde bij dat dicht geen anderen toetssteen dan dien des harten. Het treffende der gedachte, het innige des gevoels, hij onderscheidde, hij waardeerde, hij bewonderde het in die ongekunstelde liedekens met zooveel genot, dat hij behoefte gevoelde telkens van den grooten meester te gewagen in wiens school hij zich daartoe had ontwikkeld, dat wij er te moede bij worden of de anders wel wat statelijk stijve Brit door molière blijkt bezield. Immers, bij begint deze, hij besluit gene beoordeeling, zij het die van that darling old song the ‘Two Children in the Wood, zij het die van that more modern. ‘Ballad of Chevy-Chase,’ hij welkomt ze niet zonder zich op dezen te beroepen. Nu eens gedenkt hij des meesters oude dienstmaagd, ‘la pauvre Laforét qui ne savait pas lire,’ gedenkt hij haar in het hoekje van den haard met handwerk bezig, doch er niet minder om luisterende naar, doch bijwijlen luidkeels lagchende door de verzen welke de dichter haar voorlas tot ‘he could foretel the success of his play in the theatre, from the reception it met at his fireside, as the audience always followed the old woman, and never failed to laugh in the same place.’ Dan weder herinnert hij aan da schoonste schepping van dat genie, aan den Alceste uit zijn Misanthrope, herinnert hij welke waarde deze het oude liedje toekende: si le roi m'avoit donné, Paris, sa grand' ‘ville,’ terwijl hij den spot dreef met al het gemaakte al het gezochte des daags, ernstig eindigende: ‘but those only who are endowed with a true greatness of soul and genius can divest themselves of the images of ridicule and admire nature ïn her simplicity and nakedness.’ Houd het ten goede, gij, dien ik zoo gaarne half bekeerde gelooven zou, houd het ten goede wat die laatste verklaring schijnbaar dooddoends heeft, - addison was bedachtzamer dan wij zijn geweest, - hij waagde haar niet, eer hij met proeven had gestaafd, hoevele schoonheden van den eersten rang, voor welke wij den dichters der oudheid onze hulde brengen, in die volksliederen hare wedergade vonden. Wat wisten de meistreels, de harp om den schouder, de luit ter hand, heden hier heuschelijk ontvangen, morgen daar ruwelijk bejegend, omzwervende door alle wind en weer, wat wisten zij van Hellas of Latium, van de regelen | |
[pagina LXXVIII]
| |
door het genie van homerus voorgeschreven, van de regelen door het genie van virgilius geëerbiedigd? Niets vooorzeker, - en toch, als zij hunne stemmen in de halle ophieven, als zij dat bonte gehoor beheerschten, zoo als onweersvlagen en zonnestralen het de golven doen, die beurtelings zweepend en strookend; als zij den baroen uit zijnen zetel deden opspringen of den oogen der jonkvrouwen tranen ontlokten, dan schitterde er uit hunne kunst eene kennis van het menschelijk hart, die het wonder van haren triomf verklaart. Lees zelf de opstellen in welke hij zich vermeidt die onverwachte overeenkomst van gevoel en gedachte tusschen zoo verscheiden eeuwen aan te wijzen, en verzoend met wat gij versmaaddet, zult gij eene schrede verder doen, zult gij op uwe beurt de hand naar die verworpelinge uitstrekken, om ze lief te hebben hem gelijk: ‘One touch of nature makes the whole world kin,’ het was uitgedrukt vóor addisonde veder ten behoeve van ons onderwijs opvatte; het werd bevestigd lang nadat deze den verstijfden vingeren addisons ontgleed; wat zegt het dat vijftig jaren moesten voorbijgaan eer thomas percy, Lord Bishop of Dromore zijn wensch vervulde door de uitgave der Reliques of Ancient English Poetry? Eene omwenteling op het gebied der letteren dagteekent van hunne verschijning: Eere aan the Spectator, - vroegste prediker te zijn geweest in die woestijn, voorganger zulk eener beweging des gemoeds, er zijn weinig letterkundige glories benijdbaar als die! Hoe onze gezigteinder en wat de wereld der litterarische fantasien des tijds mogt heeten, zich uitbreidt, zoodra wij den Vicar of Easton Mauduit - Percy bekleedde toen nog geen hoogeren rang - hooren noemen als de verzamelaar die niet slechts pepys' collectie van volkssagen het licht deed zien; die, beweerden de spotters, het gansche Britsche rijk er voor op schatting had gesteld; die, als ware dit nog niet genoeg, er zelf bij dichten dorst. Alle vermaardheden van den dag namen deel aan de gebeurtenis, alle goede en booze togten, die ook in het gemeenebest der letteren den staf zwaaijen, kwamen in het spel. Een omtrek als deze mag echter maar aanduiden, - het potlood zou verwarring te weeg brengen wilde het op dit handbreed papiers tegen over de mannen van naam, die den jongen geestelijke voor de uitgave behulpzaam waren, den kunstregters eene plaats geven, welke de poging dergelijke poezy te doen herleven | |
[pagina LXXIX]
| |
belagchelijk scholden, of de wijze laakten waarop hij zich van zijn taak kweet, - hier geldt minder wie het zaad uitstrooide, dan wat vrucht het dragen mogt. Schat ons dus niet ondankbaar, prijs liever ons zelfbedwang. Het eischt luttel verloochening te zwijgen van de bevordering, die Percy, in de Anglicaansche Kerk tot Bïsschop (was het ook maar in Ierland,) toe aan zijne letterkundige werkzaamheid had dank te weten, - doch het valt hard dit te doen voor het weergaloos viertal coupletten in welke hij zijne Nanny vraagt, of ze om zijnentwil er zich mêe kan vergenoegen, in plaats van in de stad de gevierdste der schoonen, op het land maar de vergeten pastoorsche te zijn! Sweetest praise, a rival's ‘praise,’ - het was burns die deze ballade de schoonste aller engelsche noemen dorst - wij zouden het oordeel staven door haar in te lasschen, ware het hier de plaats, stond de tijdsorde het toe. Verder dan het strand van Groot-Brittanje reiken mag, den zeearm over die het van Germanië scheidt, had het boekske waarover wij spraken zijnen weg gevonden, een twintigtal jaren voor het vaste land zich in de liederen des Schotschen dichters verlustigen mogt. The Reliques of Ancient English Poetry, hoe werden zij genoten en gevierd door dat volk 't welk toen eerst de gulden eeuw zijner lettenen zag aanlichten, wier weergalooze luister den naburen zou doen vergeten, dat zij zich zoo lang wachten liet. Als ware het zijn doel geweest in de wouden zijns vaderlands den dienst der Druïden te zien herleven, had klopstock beproefd, beurtelings bard en beurtelings skald zijne tijdgenooten te leeren luisteren naar weêrgalmen uit eeuwen, in welke de trits van kracht en moed en trouw der menschheid meer dan alle overige gaven gold; - ter kwader ure misschien zou het hem gelukken aller oor voor de vermeende gedichten ossians te winnen, niet dewijl macpherson de noordsche lier had verrijkt met de snaar voor de nevelen der Hooglanden vereischt, neen, of de wel van het verhevene alleen in dat somber schimmenrijk ontsprong. - Valsche rigting, die hare eenzijdigheid in verveling boette, was echter door haar de vreemde allen blikken ontsloten. Mogt het geen zegen worden geacht, dat der zelfder tijd in de bloeijende handelstad aan de Elbe een stem zich verhief die het beschaafd publiek uitnoodigde zich in de scheppingen shakespeare's te vermeiden? dat lessing, onverbiddelijk den staf brekende, over alle | |
[pagina LXXX]
| |
gewaand classicisme, op ieder gebied waarheid en schoonheid hulde bragt? Veelzijdige opvatting des levens was bij hem het gevolg van vertrouwen op den verheven aanleg der menschelijke natuur: alleen wat hare ontwikkeling belemmerde, wekte zijn weerzin, ‘gun haar vlij te zijn en de voortrelfelijke zal uwe verwachting overtreffen.’ - Ietwat minder scherpheid van oordeel, ietwat meer bezieling van gemoed, die benijdbare tijd zou den derde, in wien die bede werd vervuld, zien optreden. Even verre er van zijne blikken louter van het krijtgebergte in den lusthof onzer overburen te laten rondweiden, als die bij voorkeur te vestigen op wat ons uit Grieksche of Romeinsche oudheid bewaard gebleven was, - met adelaars vlugt door deze zoo wel het noorden als het zuiden omvamend, - die opheffende van waar de zon ‘ondergaande schaduw geeft’ tot waar haar schitterend verrijzen ‘naar de weelde eens bruidegoms’ zweemt, den armen zijner gade ontstegen, om ze zelfs niet neêr te slaan, waar zij ter gulden troon gestegen ‘weigert eenige schaduw te werpen’, waardeerde herder ten volle wat percy's bundel opwekkends en aanvurends bevatte. Geene bladzijde uit het grootte boek des harten, in welke taal ook geschreven, die hij niet ter studie, ter ontwikkeling aanbeval. ‘Ich ward mit der Poesie von einer ganz andern Seite, in einem andern Sinne bekannt als bisher, und zwar in einem solchen, der mir sehr zusagte. Die Hebräische Dichtkunst, welche er nach seinem Vorgänger Lowth geistreich behandelle, die Volkspoesie deren Ueberlieferungen im Elsatz aufzusuchen er uns antriet, die ältesten Urkunden als Poesie gaben das Zeugnisz, dasz die Dichtkunst überhaupt eine Welt-und Völkergabe sey, nicht ein privat Erbtheil einiger feinen, gebildeten Männer.’ Het zijn göthes woorden als hij herder in zijn Aus meinem Leben gedenkt, woorden na welke wij slechts het liedeke ‘Haideröslein, we maar de balladen: Erlkönig, der Fischer en der könig von Thule hebben te noemen om den wedstrijd te veraanschouwelijken, waartoe de Engelsche voorbeelden uitlokten. Zoo vele verschijningen in het kampperk zouden wij in onze krijgshaftige beeldspraak voor u zetten om haar met het hier volkomen ware: hij geldt alleen een heir, te besluiten, als niet nog een enkele uit het tal van Duitsche dichters ter navolging opgewekt moest worden genoemd om den wille des invloeds dien het hem gegeven bleek op zijne beurt uit te oefenen. | |
[pagina LXXXI]
| |
Wij kwijten ons te liever van die schuld, daar de herinnering gelegenheid geeft een handvol loovers te strooijen op het graf van een ongelukkige, die de ontvankelijkheid zijns gemoeds met schier levenslang lijden te duur bekocht. Vermoedt ge niet vast dat wij bürger, dat we zijne Lenore bedoelen gedichlet wenn ‘Percys Sammlung’ sein ‘Handbuch war, die jede andere Lecture verdrängle, jedes anderes Müster in den Hintergrund stelle?’ Toch vergenoegde hij, zoo als de beschrijver van zijn leven, zoo als de beoordeelaar van zijn werken, aan wien wij de aangehaalde woorden ontleenden, toch vergenoegde hij er zich niet mede maar eene kopij dier meesterstukken te leveren. Eenige regelen eens volkslieds op eene avondwandeling toevallig gehoord, de woorden bij maneschijn eener boerendeerne afgeluisterd, zij volstonden om hoofd en hart warm te doen worden; aan die weinige klanken wist zijne phantasie een kunststuk dank. Als zijne ballade iets minder ware geweest, als de Lenore had gezweemd naar ‘die menigte van flaauwe, wekelijke, gemaakt aandoenlijke rijmen,’ welke door eene overdreven, liever nog door eene ongeroepen, onbevoegde bewondering der verzameling van percy in het land zijner geboorte het licht deden zien, zoude zij the Wizard of the North zich zelven hebben onthuld? De dertienjarige knaap, - Sir walter scott deelt het ons in zijne onvoltooide Autobiography mede, zoo als hij alleen vertellen kon, hoe hij, in den lommer van een plataan, te midden der overblijfselen van wat een ouderwetsch priëel was geweest, die deeltjes vol heugenissen van vergeten kunst voor het eerste las. Voort spoedden de uren, voort de zomerdag met zulk eene vaart, dat, in spijt van den eetlust dier levensvaag eigen, hij de stonde des middagmaals vergat, dat men hem, uit bezorgdheid, in den hof deed opzoeken, dat men hem aantrof nog ten volle, door die verstandelijke weelde betooverd. Hoe hij schoolmakkers en huisvrienden, hoe hij elk die hem het oor wil leenen, vervolgt met het opzeggen van tal van regels uit die verhalen, voor geen treurspel wijkend in het slaan met schrik of het wekken van weemoed. Wat hij gelezen heeft, hij kent het van buiten! Hoe hij, de jongen die maar weinig zakgeld kreeg, hoe hij het overlegde om allengs die luttele shillings bijeen te krijgen, om zoo veel te sparen, zou hij hebben gezegd, als vereischt werd om zich die drie boekskens in eigendom aan te schaffen. Welk werk heeft hij sedert zoo dikwijls, welk ooit met | |
[pagina LXXXII]
| |
half die geestdrift gelezen? En toch, al verkeerde de knaap, die zoo hartstogtelijk bewonderde, weldra in den jongeling die het zich aangelegen liet zijn hartstogtelijk te verzamelen, het leed lang eer hij zelf zijne krachten in het genre beproefde, zij het dat de voorbeelden in zijne schatting te hoog stonden om navolgers te gedoogen, zij het dat de vele mislukte pogingen hem weerhielden van wat hij heiligschennis achtte. Eerst toen de vijfentwintigjarige door eene aanzienlijke beminnelijke vrouw, engelsche van geboorte doch duitsche van moederszijde, zich den ontloken, zich den bloeijenden beemd der overburen zag inleiden, eerst toen het hem bleek welk eene veredeling binnen het bereik van overenten ligt, vertaalde hij Lenore, vermoedde hij dat er ook in hem eene gave voor dicht van dien aard school, was de wereld walter scott rijker! Het is maar eene proeve der gezegende gevolgen door wisselwerking te weeg gebragt, - voor mij voldingt zij de verdienste, addison voor zijn streven, voor zijne eerste vingerwijzing toegekend. Wat u betreft mijn lezer! dien ik van nu af zoo gaarne geheel bekeerd geloove, u blijve het genot bewaard den naauwelijks te overschatten invloed, door die dichten op de overige volken der beschaafde wereld gemaakt, ga te slaan, - dit ook bij het onze te doen? Dat boosaardig kromme ding, het vraagteeken, dat daar mijnen veder ontsnapt, waarom ik het niet in allerijl doorhaal? Dewijl uwe studie geen onvermengd geneugt zal zijn, dewijl de achttiende eeuw ten onzent in tegenstelling met de zeventiende van welk standpunt ook gij haar beschouwt te wenschen overlaat. De dagen van hooft en van vondel, die van huygens en van cats waren die des wederzijdschen verkeers met den vreemde geweest, wij telden mee in het gemeenebest der letteren; wij namen, ja, maar gaven ook. Het Fransch, het Duitsch, het Engelsch, het Spaansch, het Italiaansch, welke hof des geestes werd niet door de onzen geplunderd, terwijl ten minste enkele van daar het op hunne beurt den Nederlandschen deden, terwijl het Latijn van de groot heel de wereld boeide, terwijl breêro in onze oude volksliedjes de stof voor zijne blijspelen zocht en vond? Anders de tijd, dien gij u ter studie ziet aangewezen, in welke wij allengs onzen buren vreemd werden, waarin wij maar eene wijle aan de beweging bij westelijke en oostelijke deel namen, waarin al wat Germanië aan haren avond der romantiek | |
[pagina LXXXIII]
| |
dank wist, eene onloochenbare heerschappij over de uitdrukking, voor ons verloren ging. Slechts aan bellamy gelukte een meesterlijken greep in zijn Roosje, maar eene zwaluw maakt helaas geen lente! feith, de Slurm - und Drangperiode kwalijk begrijpende, gaf ons in zijne romances slechts een der kwalen van deze, de ziekelijke sentimentaliteit, waaraan eenige der worstelaars leden. bilderdijk, in zijne ballingschap het Kanaal overgestoken, vergreep zich, trots zijne karakteristiek van het genre, aan beide waarheid en eenvoud, door de ballade geeischt; - wat hij ook bezat, naïveteit was hem ontzegd. Wat baatte het ons dat staring, begaafd met een geest die in verfijnder vormen behagen schiep, zich geweld aandeed zijn talent te dwingen met die vroegere voorlief te nemen? onwillekeurig was zijne veelzijdigheid hem te sterk! Wat eindelijk wonnen wij er bij, dat tollens ten leste uit allerlei letterkunde naar modellen greep, zonder de inheemsche draden tot eene stof te kunnen verweven, die op eigenaardig, oorspronkelijk schoon bogen mogt. Wij lieten, hier mag om den wille des gronds van geene ontginning eener mijn sprake zijn, wij lieten, o jammer, het opdelven van wat ons verleden in zijnen schoot verborg, tot in het begin dezer eeuw toe, aan eenen vreemdeling, aan hoffmann von pallersleben over; - wordt hij er nog, zoo als hij verdient, voor gewaardeerd? |
|