| |
[Intermezzo 1870
VI. Het Waterwerk te Bodegraven en eene Geschiedenis van den Nederlandschen Waterstaat.]
Het is een voorspel der beoordeeling van menigen bundel. Ook in andere vakken van kennis begint vast voor zijnen geest om te gaan, wat hij later, als hoofd der beweging, zal verkondigen. Zoodra de theologie in denzelfden brief aan de beurt komt, vergelijkt hij onwillekeurig de studie die hem bezig houdt, met de wetenschap aan welke zijn vriend, voor eene wijle, de voorkeur heeft gegeven. Niet maar een enkel maal, voortdurend doet hij het; in epistel bij epistel, zijn belangstelling spreekt uit zijne scherts. Was het de nijverheid, was het de Loodwit-Fabriek te Bodegraven, die dus hem aantrok? Toch niet. Daarin mogt de exstudent om den wille zijns vaders werkzaam zijn, op een gebied haar geheel vreemd, was deze, eerst door het toeval, vervolgens door de eigenaardige rigting van zijnen geest gevoerd. Het handschrift dat de verzameling brieven van van den brink opent, door den heer j. ter meulen, hz., bewaard, brenge de zaak op het tapijt. Als bakkes zich bij dezen wil verontschuldigen, bijna eene bladzijde met bijzonderheden hem zelven betreffende te hebben volgeschreven, (4 Mei 1830) begint hij, met schier Lockeaansche wending: ‘Wat kan ik het helpen? de heer Administrateur van het Waterwerk te Bodegrave staat met zijne hydrostatische kundigheden te ver boven het peil van een armen Theologant of Literator, - en als ik over theologie en literatuur ging praten, zou hij misschien al die theoretische kennis, welke geen stinksloot droog kan maken, beneden zich rekenen.’ - ‘Moedwillige overdrijving!’ - lachte hij die de letteren ontving, toen hij deze voor de eerste maal las, - ‘waterswerk!’ - er was slechts sprake van een werktuig ter opmaling van water, voor 't welk octrooi werd aangevraagd, - ‘Moedwillige overdrijving!’ - lacht de man die den brief in waarde hield thans nog meer; - ‘waterwerk!’ de berg heeft een muis gebaard; de vennoot
| |
[pagina CLXXXI]
[p. CLXXXI] | |
zijns vaders, die de machine uitvond, misleidde zichzelven in het gewigt dat hij aan de zaak toekende, - ‘hij stak mij aan, op mijn beurt deed ik het anderen.’ Zoo oordeelt men, na lang tijdsverloop, over eene vergeefsche poging; doch dat in den beginne zijn hoofd en zijn hart aan de zaak hing, de heer ter meulen loochent het niet. Vol ijver voor zijn onderwerp deelde hij den vriend zijne vorderingen mede, en al was deze volstrekt geen mechanicus, de machine moest hij leeren begrijpen; wij woonden in een waterland, wat wij zagen was der zee ontwoekerd. Luimig klinkt het in den brief van 18 Sept. 1830: ‘Ik hoor dat de Brusselaars bezig zijn hunne stad te omgraven. Zij zullen die grachten dan denkelijk vol laten loopen; kunt gij met uwe watermachine dien toeleg niet verijdelen?’ Er gaan bijna drie jaren voorbij, ze verkoelen zijne belangstelling niet. ‘Hartelijk wensch ik u geluk met de eer der behaalde médaille’ lees ik in zijn schrijven van 15 Aug. 1833; ‘zal deze bekrooning voor het gebruik van het waterwerktuig nog eenige belangrijke gevolgen hebben? Ik vertrouw dat gij wel al uw krachten zult inspannen, ten einde de teekeningen vergezeld te doen gaan, met solide natuurkundige verhandelingen.’ Laat de heer ter meulen thans de eerste zijn om aan die onderscheiding geene te groote waarde toe te kennen: ‘zij gewierd mij in Drieen Dertig, toen eischte de tijd zooveel niet als hij, teregt, in Zeventig vergen zou,’ - laat bakkes zijn gelukwensch besluiten met de verklaring: ‘goed dat ik er mij niet voor aan het werk moet zetten. Ik ben nog als van ouds in de Sciences Exactes een jammerlijke brekeheen, en zie met schrik op tegen het Collegie in de hoogere Wiskunst bij de gelder, dat ik toekomenden cursus, als candidaat in de Mathesis, houden moet;’ - beide aanhalingen hebben hare waarde ter
bereiking van mijn doel. Geeft de eerste den lezer louter den wenk dat hij in deze bladen voortaan onder het loopende jaar niet langer 1869, dat hij er 1870 onder heeft te verstaan? Bewijst de laatste niets meer dan dat, ten allen tijde, onder de begaafsten onzer, mannen als van swinden, mannen die de stellige wetenschappen en de schoone letteren om strijd liefhadden tot de zeldzaamheden hebben behoord? Gaarne zou ik zien dat hij er nog iets anders uit afleidde. Als ik mij de indrukken voorstelle, door gesprekken van voor veertig jaren over dit onderwerp bij de beide jonge lieden achtergelaten, dan moge
| |
[pagina CLXXXII]
[p. CLXXXII] | |
de heer ter meulen mij niet vergunnen een gevolg van deze te begroeten in de pogingen thans door zijnen bloedverwant beproefd om de schatten der Lutine uit zee te doen opdoemen: maar dat de geestdrift waarin hij bakkes voor het lievelingsvak wist te ontsteken, bij dezen vijf lustrums later nog van onder de asch opvlamde, daarvoor valt het bewijs te leveren uit de Verslagen en Mededeelingen eener Instelling, van welke ik het den vriend noode ten goede hield lid te zijn geworden. Vergun mij zoo het eene als het andere tijdperk in beeld te brengen. Omstreeks het eerste derde dezer eeuw zie ik bakkes voor mij student in wat niet al? zich in geen enkel vak van kennis met halve vergenoegende, als hij heele verwerven kan. Hoe hij vraagt naar een boek dat niet schijnt te zijn geschreven. Hoe hij rondsnuffelt naar bouwstoffen voor zulk een werk, die schaars blijken, bitter schaars. Als hij het eerste vinden mogt, als hij de laatste zich kon aanschaffen, zij zouden hem in staat stellen door theoretische kundigheden de practische van zijnen voormaligen makker op te wegen, dezen behulpzaam te zijn, dien te verrassen. Hij zoekt het werk bij de boekverkoopers van den eersten rang, zijne pogingen blijken vruchteloos; - hij laat voor bescheiden als hij wenscht door die van de tweede en de derde grootte rondzien; maar wat stapels boeken ‘ter bezigtiging’ er op de tafel en op de stoelen in het kamertje mogen liggen, tot die stof betrekkelijk schuilt er onder den hoop geen enkel. Toch moet er door 's lands letterkundigen over zijn geschreven; wie slag van zoeken heeft vindt ten leste; andermaal dus beproefd! Vergeefs - eeuwen lang had ons voorgeslacht met het water geworsteld, en het water overwonnen, Luctor et Emergo; maar welke zege ook was geboekt, die niet. Wij deden ons met meer of minder regt op honderde gaven te goed; doch van de beide, welker vereeniging ons bestaan had gewaarborgd,
- doch van de twee, aan welker wedijver wij alles hadden dank te weten, - van den zegen door dien echt van kennis en geduld verspreid, zou het woord des dichters gelden: ‘Al wat grootsch is wordt in stilte gewrocht.’ - Het was eene teleurstelling voor zijn toenmaligen weetlust, immers ijdelheid zou hier het juiste woord niet zijn: vijf en twintig jaren later heugde zij hem nog, en deed hij wat in zijne magt stond, om die gaping in de geschiedenis onzer volksontwikkeling aan te vullen. ‘Als zij ons dat nu toch eens bezorgde,’ hoor ik hem, die Rijks-Archivaris gewor-
| |
[pagina CLXXXIII]
[p. CLXXXIII] | |
den was, weêr zeggen op een voorjaarsavond (14 Mei) van 1855 toen hij de mededeeling besloot, hoe hij des ochtends van dien dag, in eene Vergadering der koninklijke Akademie van Wetenschappen, Afdeeling Letterkunde, het voorstel ter tafel had gebragt: dat deze met de Afdeeling Natuurkunde ‘in verbinding mogt treden, ten einde gemeenschappelijk eene uitvoerige geschiedenis van den Nederlandsen en Waterstaat te bewerken en uit te geven.’ Zegevierende zag hij mij aan, en herhaalde: ‘Als zij ons dat nu toch eens bezorgde. . .’ maar wie den zin voltooide niet ik. - ‘Allez voir s 'ils viennent, jean!’ werd er geneuried. - ‘In vollen ernst’ hernam hij; - ‘Mijn heer het Lid!’ schertste ik; hem, die de eerste was geweest mijn Sinte-Lucie Nacht toe te juichen, hem mogt ik het versje wel in het geheugen herroepen. - ‘Gij zult boete doen als ons werk u beschaamt.’ Verstokte ongeloovige beloofde ik die op St. Jutmes; en had, helaas! gelijk. Het schortte niet aan hem.
Onverbiddelijk als ik hem dikwijls heb geplaagd: ‘Es thut mir lang schon weh, Dasz ich dich in der Gesellschaft seh,’ eischt de billijkheid dat ik thans erkenne hoe hij reeds in 1854, toen er onder den Minister van reenen sprake was van de uitbreiding der Koninklijke Akademie van Wetenschappen door de toevoeging van eene klasse voor de Nederlandsche Taal, Geschiedenis en Oudheidkunde, aan het practische boven het praalzieke de voorkeur gaf; hoe hij liever dan de weelde dier vertooning van wetenschap, de oprigting van een ontbrekenden leerstoel wenschte. Het publiek zou er weinig bij winnen dat onze geleerden een titel te meer op hun visitekaartjen mogten doen graveeren, de Leidsche Hoogeschool daarentegen had behoefte aan een professor, ‘in de geschieden oudheidkunde des vaderlands,’ (Alg. Konst- en Letterbode 25 Maart 1854, Brief van q.n.) Hij gaf dat verlangen andermaal lucht, toen de Tweede Kamer de fondsen voor de nieuwe afdeeling had toegestaan; toen de vertegenwoordiging getoond had ‘vrij te zijn, van alle bekrompenheid in het besteden der openbare geldmiddelen, waar het de zaak der wetenschap’ gold. (Zelfde weekblad, 9 December deszelfden jaars) Het vizier van q.n. was niet digt genoeg gesloten, om iemand in het onzekere te laten wie dus, ten tweeden male, voor dezelfde zaak in het strijdperk verscheen; - de geheimzinnige plaatsopgave
| |
[pagina CLXXXIV]
[p. CLXXXIV] | |
Gr. . . in den eersten brief, blijkt in den volgenden en toutes lettres 's Gravenhage geworden. Ook ontbraken de Sganarelles niet, uitroepende: ‘Vous êtes orfèvre, Monsieur Josse! et votre conseil sent son homme qui a envie. . . .’ Ik twijfel er aan of het voor hem wenschelijk zou zijn geweest in die dagen tot deze betrekking te worden benoemd; maar ik ben er tevens zeker van dat men op dat oogenblik noch later iemand wist aan te wijzen meer waard haar te bekleeden dan hij. Onvervuld was zij nog toen hij, niet afgeschrikt door het vergeefsche der eerste poging, om de allengsche wedergeboorte des Instituuts te verbinden aan eene kans tot vollediger ontwikkeling van 's Lands jeugd, als lid dier nieuwe instelling beproefde blijk te geven, dat zij het vermogen bezat te weeg te brengen wat niet binnen het bereik van bijzondere krachten lag. Onloochenbaar bleef zijne persoonlijkheid ditmaal schier geheel buiten spel; te meer nog naar mate ge minder geneigd zijt in mijn vermoeden te deelen, dat hij bij dat onderwerp door eene heugenis uit zijne jeugd werd bezield.
Eene opmerkelijke vergadering mogt zij heeten, eene noodlottige tevens, die eerste der Afdeeling voor de Taal- Letter- Geschiedkundige en Wijsgeerige Wetenschappen, zooals zij in de Jaarboeken der Koninklijke Akademie lang en leelijk genoeg werd genoemd. Eene opmerkelijke, want het was de schrijver ‘van het gulden boeksken: “Over de Vertegenwoordiging der Wetenschap;”’ het was de Hoogleeraar j. bake, die haar als Voorzitter, opende met eene aanspraak ‘met eene sierlijke rede over den aard en den werkkring der nieuwe afdeeling; hare roeping en verantwoordelijkheid tegen over den Koning, die de instelling schiep; tegenover het Vaderland dat de werkzaamheden der afadeeling met belangstelling gadeslaat, en tegenover de Wetenschappen, door haar vertegenwoordigd. Welke wetenschappelijke vereenigingen in de laatste jaren in Nederland ook tot stand zijn gekomen, uitmuntend in aard, doel en werkkring, zoo heeft toch de staat behoefte aan een ligchaam, dat hij bij overbelangrijke onderwerpen of ondernemingen kan raadplegen; terwijl de mannen der wetenschap zelve, in de ondersteuning en de hulpmiddelen die eene dergelijke instelling aanbiedt, waarborgen vinden tot ontwikkeling en bevordering van voor het Vaderland hoogst nuttige ondernemingen, De bestemming der Akademie is: eene algemeene zamenwerking te vergemakkelijken, die vruchtbaar te maken en een band te
| |
[pagina CLXXXV]
[p. CLXXXV] | |
stichten tusschen de regering en hen die van de wetenschappen leven.’ (Alg. Konst- en Letterbode, 19 Mei 1855.) Eene opmerkelijke, immers weinige dagen later zou het blijken dat het geleerde ligchaam in het lid bakhuizen van den brink een verslaggever bezat allen reporters zijns tijds ten onzent in talent en tact vooruit: een voorregt te hooger te waardeeren; daar de uitvoerige Verslagen en Mededeelhigen der Akademie zelve, naar de gewoonte van dergelijke genootschappen, eerst een jaar later dan zij het algemeen belang zouden hebben ingeboezemd, het licht plagten te zien. Les jours se suivent, mais ne se ressemblent pas; vijf jaren verkeers in dien kring moge hem, als hij teleurgesteld de pen zal opvatten om in den Spectator mede te deelen 't geen hij in den godenraad had bijgewoond, zijner luim doen botvieren in schetsen kwalijk strookende met wat de vertegenwoordigers der wetenschap bare waardigheid noemen, in den eersten tijd bleek de zaak hem ernst te zijn! Voor wie bake's rede zelve (Versl. en Meded. der Kon. Akad. van Wetensch., Afd. Letterkunde. Eerste Deel, Amsterdam c.g. van der post 1856, Bl. 1-12) vergelijkt met de twintig regelen van bakkes, (Alg. Konst- en Letterb. t.a.p. bl. 157) voor hem gaat een licht op over de dubbele moeijelijkheid an eene taak van dien aard verknocht, in vermelden en verzwijgen; over de gave welke zij eischt het hoekige te ronden, opdat de scherpte niet kwetsend zij. Intusschen, ik heb die zitting ook eene noodlottige genoemd, en ontleende het regt daartoe niet alleen aan de droevige verpligting des sprekers, reeds in zijne openingsrede met een enkel woord ‘melding’ te moeten maken van het viertal leden dat voor de eer der benoeming had bedankt: de Heeren j. geel, j.r. thorbecke, p.j. veth en g.w. vreede, - denzelfden dag door het uittreden van den Heer
g. groen van prinsterer, later door dat van den Heer c.g. cobet gevolgd. Somber als het wegdeinzen dier sterren het hemelvak worden deed, wachtte der Vergadering nog droever duister in de beschaming van ‘de hoop, bijkans zou ik zeggen van het vaste vertrouwen’ des Voorzitters: ‘dat velen, dat zelfs de weinige hoogstverdienstelijke mannen, die om welke reden dan ook, maar tot onze innige smart ons hunne medewerking ontzeiden, zullen erkennen dat zij voorbarig oordeelden over iets dat zij niet kenden of verkeerd begrepen,’ - slechts één enkele der genoemden keerde, helaas!
| |
[pagina CLXXXVI]
[p. CLXXXVI] | |
op zijne schreden terug! Pijnlijke teleurstelling, ongetwijfeld! maar die zou worden overtroffen door den jammer van het zegel, 't geen de loop der zaak wat bakhuizen's voorstel betrof, ten slotte op de meening van dezen zelf zou drukken, op sijne profetische waarschuwing dat: ‘wanneer de Akademie het wenschelijke der onderneming erkende, en desniettemin voor de uitvoering terugdeinsde, zij een bewijs van magteloosheid zoude geven, dat voorzeker een ongunstigen indruk op het algemeen maken zou.’ (Versl. en Meded. i.h.a.w. Bl. 13 14.) Algemeen deed deze zich gelden; ware het er slechts bij gebleven! Waaraan mag het zijn toe te schrijven dat die poging zelve een verdienstelijk plan te verwezenlijken, - een plan 't geen ik het belangrijkste zou durven noemen, ooit dezer afdeeling voorgeslagen, - een plan van 't welk de schare zich de vruchten, als lachten die haar reeds toe, zonder eenige vlugt van verbeelding voorstellen kon, schier geheel in de vergetelheid is geraakt? Indien het ouden van dagen nog heugt, de opwassende jonkheid heeft er nooit van gehoord. Er zijn die het ons levendiger verkeer met den vreemde wijten; de uitheemsche letterkundes, beweren zij, worden gevierd tot veronachtzaming der inheemsche toe; volgaarne zouden de beschermers zich met steenen naar de grenzen spoeden, als de bouw eens chineeschen muurs ten onzent ware aanbesteed. Dus de bekrompenen, - hoe de ondeugenden? Zoo min jegens de meesters als jegens de menigte moedwillig onbeleefd houden zij het er voor dat het grootste gedeelte der onderwerpen, met welke de eersten zich in de werken des genootschaps bezig houden, noch beneden noch boven het bereik der belangstelling van de laatste, dat zij er buiten liggen, The palmy days van het Instituut, zeggen zij, waren die op welke da costa zijne dichtstukken voordroeg; als ons geleerd ligchaam, der Académie Francaise gelijk, van ieder nieuw benoemde eene hulde
eischte zijns voorgangers; als het van zijnen voorzitter bij de begroeting des verkozenen eene waardering vroeg van wat dezen die eere waard deed keuren; het zou er, meenen zij, een publiek bij winnen, en dat publiek eene ten onzent nog niet overvloeijende kritiek van beide studie en smaak. Het is maar een wensch, getuigen de schalken; mais qui frise l'impossible, Messieurs! Op dubbel gebied overschrijdt hij de grens der krachten onzer koninklijke instelling bedeeld. Er diende eene grootere ruimte beschikbaar te worden gesteld, dan die welke du kennis in het Trippenhuis zich ten koste
| |
[pagina CLXXXVII]
[p. CLXXXVII] | |
der kunst heeft toegeeigend, om eene schare te ontvangen als zulke zittingen zouden uitlokken; eene zaal de eere waardig de schoonere helft onzes geslachts welkom te heeten, op dat wij de weelde mogten smaken, de welsprekendheid onze bevalligen en bekoorlijken te zien betooveren! En de middelen waarmeê de Akademie huishouden moet! Toch zou dit stoffelijk bezwaar misschien het ligtst uit den weg te ruimen struikelblok blijken; maar het gezelschap is zoo bont dat er van het geheel geen harmonische indruk te verwachten valt. Wie toch die er zich, ondanks al de veelzijdigheid onzer geleerden meê vleijen durft, dat zij, bij het verscheidene der vakken uit welke zij werden benoemd, in staat zouden zijn elkanders verdiensten volkemen te schatten? dat de historicus en de philosooph zich genoeg aan de taal lieten gelegen liggen, om, volgens bilderdijk's waarborg, meester te zijn van het gemoed? dat zelfs de letterkundige, naar den raad van geel, zijne vingertoppen zoo dikwijls vochtig maakte, tot hij de lei missen kon? Le doute est permis, zoolang de werken der Akademie meer worden geraadpleegd dan gelezen. Geene aanklagt zonder bewijs: tien tegen één, dat gij die deze regelen in gedachte volgt, nooit de hand uitstaakt naar de bladzijden, op welke van den brink zijn Voorstel eener Geschiedenis van den Nederlandschen Waterstaat ontwikkelde. Hadt gij die opgeslagen, ge zoudt de twintig slechts te kort hebben gevonden; de uitzondering op den regel ware uw deel geweest. Wij hebben van zijne hand een dubbel verslag der aanleiding, die hem noopte het aan te bieden; in geen van beide, ik beken het, is van het Waterwerk to Bodegraven, is van zijne jonkheid sprake. Aan zijne ambtsbetrekking ontleende hij de bevoegdheid het woord te voeren, over eene behoefte, hem bij herhaling gebleken. Het eene als het andere stuk heeft zijne eigenaardige verdienste; en ik, die
straks van het opstel over: ‘Een nieuwe karakterverdeeling van den Stijl’ heb gewaagd, mag niet verzuimen deze gelegenheid tot studie der verscheidenheden van dezen aan te bevelen. Vruchteloos zou ik beproeven u, door omzetting of uitbreiding, een juister begrip te geven van de zaak, die bakhuizen ter harte gaat, dan hij het deed in een artikel voor een letterkundig weekblad bestemd, een artikel dat niet uitvoerig worden mag en toch volledig zijn moet: het vierde eener bladzijde van den Alg. Konst- en Letterbode van 28 April 1855. Geene initialen zelfs mogen den naam des schrijvers anngevon, hij
| |
[pagina CLXXXVIII]
[p. CLXXXVIII] | |
heeft zijn onderwerp zoo van alle zijden bezien, hij bezit zoo volkomen den slag het belangrijkste beknopt weer te geven, dat men in den steller niet slechts den man vermoedt in alle deelen der zaak te huis, dat men tevens in de voordragt den meester huldigt. Vergun mij dus het voor u over te schrijven. ‘In het begin dezer week heeft bij de boekhandelaars is. an. nijhoff en zoon, te Arnhem, de veiling plaats gehad van de boeken, handschriften, kaarten, on plans, deels van don Directeur-Generaal c. brunings afkomstig, deels bijeengebragt door den Hoofd-Ingenieur m.h. conrad, op wien ook voor een groot gedeelte de nalatenschap van brunings was overgegaan. Zelden zal zich eene dergelijke, keurig bijeengebragte verzameling voordoen, zoo beslangrijk voor de geschiedenis van Nederlands waterbouwkunde en waterstaat, eene geschiedenis, die tevens voor een aanzienlijk deel de geschiedenis is van Nederlands roem en Nederlands rampen. Een met zorg, kennis van zaken en heldere methode zamengestelde catalogus, tevens als bijdrage tot de bibliographie van dit vak van groote waarde, stelde het belangrijke van deze verzameling te beter in het licht. Het is ons aangenaam, van goeder hand te kunnen berigten, dat de aandacht, van den Minister van Binnenlandsche Zaken en van Gedeputeerde Staten van Noord-Holland zich inzonderheid op deze verzameling heeft gevestigd. Voor het gemelde departement van algemeen bestuur hebben belangrijke aankoopen plaats gehad, onder anderen van eene verzameling van gedrukte en geschreven stukken, betrekkelijk den waterstaat en de openbare werken in de Vereenigde Nederlanden, de Bataafsche Republiek en het Koningrijk Holland, van 1544 tot 1808, eene verzameling van niet minder dan zestig zoo gebonden als ongebonden deelen, aan welker bijeenbrenging en rangschikking de verdienstelijke m.h. conrad tot bijna op do laatste oogenblikken zijns levens heeft gearbeid;
voorts van de groote getekende Rijnkaart van engelman en f.w. conrad; van de insgelijks geteekende groote IJsselkaart van Westervoort tot aan de Zuiderzee; van de groote kaart van den Berkel, enz. De provincie Noord-Holland is in het bezit gekomen van de meeste kaarten en memoriën betreffende de zeekusten en de zeeweringen van Noord-Holland, de polders onder Amsterdam, en de oevers van het Haarlemmermmee. Onder anderen verdient onder hare aan-
| |
[pagina CLXXXIX]
[p. CLXXXIX] | |
koopen eene portefeuille met keurige teekeningen van de eilanden in de Zuiderzee, door j. peereboom, bz., vermeld te worden.’ Ach! dat ons vijftien jaren later de berigtgevers onzer dagbladen ten minste het regt hadden verleend kieskeurig genoeg te mogen zijn, om te wenschen dat de weinige vlekjes in dit opstel, dat het herhaalde gebruik van hetzelfde woord, waren weggewischt! Ach! dat ook het tal van geniën, 't geen slechts wachtte aan het licht te treden, tot geen smeerige stempel hunne voortbrengselen meer ontsieren zou, niet nog altijd Oronte's bluffende verontschuldiging op de lippen had: ‘Au reste vous savez, Que je n'ai demeuré qu'un quart d'heure à le faire.’ Immers niet enkel in zijn tijd had, ook in dat opzigt, le Misanthrope gelijk, hernemende: ‘Voyons, Monsieur! le tems ne fait rien à l'affaire;’ verhollandscht: waar gij voor scheep komt moet gij voor varen.
Het Voorstel zelf brenge ons verder: het begint met de Letterkundige Afdeeling te herinneren, welk een zegen zich de Commissie ter uitbreiding van de Akademie van hare zamenstelling had beloofd, - het bepaalt haar bij wat deze zich, niet in de a, niet in de b, noch in de d, maar in de c van hare consideratie No. 5, van de institutie voorstellen dorst. Laat van den brink zelf het U zeggen, onwillekeurig in criticus verkeerende van een opstel door hem in den aanhef om zijne duidelijkheid geprezen! ‘Het was, geloof ik, de Commissie onmogelijk, als met den vinger aan te wijzen, welke de ondernemingen zijn, die de krachten van de individus te boven gaan, en slechts door de zamenwerking van de beoefenaars der wetenschap en de bescherming van hooger hand kunnen tot stand gebragt worden. Intusschen wanneer zoodanig eene onderneming zich aan den geest van iemand onzer voordoet, geloof ik dat het αίσϰϱòν σιωπ―αν van toepassing is, en hij zich geroepen mag achten, daarop uwe aandacht te vestigen. Ik heb mij dan veroorloofd dit te doen op een onderwerp, dat, wat omvang, kostbaarheid van uitvoering en algemeene nuttigheid betreft, naar mij voorkomt, slechts behoeft genoemd te worden, om daarop toe te passen, hetgeen door de Commissie omschreven is, Dat onderwerp is de Geschiedenis van den Nederlandschen Waterstaat.’ Er volgt dezelfde wensch tot zamenwerking der beide afdeelingen, welke ik reeds mededeelde in het beschreven bezoek ten mijnent; - er volgt, op pene geruststelling voor de leden, dat
| |
[pagina CLXXXX]
[p. CLXXXX] | |
hij van den reeds zoo zeer geëxploiteerden, toenmaligen watersnood geen misbruik maken zal, eene schets der aanleiding: de verkooping te Arnhem, waarvan gij vast hoordet. Zoo dat berigt echter, juist gevoeld, niets persoonlijks had, hier daarentegen treedt de Rijksarchivaris op den voorgrond, die meende dat het tot zijn ambtspligt behoorde zich ten behoeve der zaak tot zijne Excellentie den Minister van Binnenlandsche Zaken te rigten. Gegrond zijn de vele klagten welke ten onzent over den barbaarschen officiëelen stijl, waaraan zich bij beurte dit bewind of dat bestuur durft bezondigen, opgaan; ik wenschte tot tegenstelling van den brink's brief aan den Heer van reenen geheel te kunnen overnemen; een model der wijze hoe een minder ambtenaar zijn meerdere, in weinig woorden de veelheid van gedachten kernig en kort voordragende, op de hoogte eens onderwerps heeft te brengen. Wat zou het baten? daar alleen volkomen ontwikkeling van geest en van gemoed ons het meesterschap over de stof waarborgen, 't geen haar, om 't even in schets of in schilderij, aanschouwelijk wedergeeft? daar slechts de volheid van hoofd en van hart, door beider overvloed daartoe in staat stelt? Als of men op mogt houden de zaadkorrels uit te strooijen, schoon oogst bij oogst beneden bescheiden verwachting bleef! Er is geen zweem van aanmatiging in de wijze op welke zich de Rijksarchivaris tot den Minister uitdrukt; - nergens wordt het onderscheid van plaats, door beide dienaren des Staats bekleed, uit het oog verloren; - de toon heeft het eerbiedige van iemand die het zich zelven doet; - en echter ziet hij, die te bevelen heeft, zich den loop, dien de zaak moet nemen, zoo geleidelijk afgebakend, het wit welks bereiking wenschelijk is, zoo helder in het licht gesteld, dat het den Heer van reenen een genoegen mag zijn geweest, het voorstel toejuichend goed te keuren. Als secretarissen en bibliothecarissen ik zeg niet uit hun
sluimer zijn opgeschrikt, maar zich toch verpligt zullen gelooven de hand met spoed aan het werk te leggen, ter opgave welke bescheiden, in den catalogus vermeld, aan de verscheiden verzamelingen ontbreken; als de Archivaris zich zelven en zijne ambtenaren, zoodra hun eigen nasporingen zullen zijn afgeloopen, elders bij eene taak van denzelfden aard ter beschikking heeft gesteld, komt de beurt ook nan den Minister. ‘Voorts veroorloof ik mij het noodig te achten, dat uwe Excellentie met haren ambtgenoot van Oorlog in overleg
| |
[pagina CLXXXXI]
[p. CLXXXXI] | |
trede, ten einde een dergelijk onderzoek bij dat Departement plaats hebbe, bepaaldelijk bij het Topografisch Bureau en in het zoo rijke Archief der Genie, aan welke afdeeling in tijd van oorlog het beheer van den Waterstaat overgaat.’ De wenk is voorzigtig gegeven, maar wordt hij vereischt? ‘Het is eene treurige onder-vinding, herhaaldelijk door mij in mijne ambtsbetrekking gemaakt, dat geene vragen, bij gebrek aan bescheiden, kariger moeten worden beantwoord, dan die tot het rivierwezen, aanspoeling of afspoeling, dijkwezen, peil, enz. betrekking hebben. De Heeren Referendarissen der Derde Afdeeling zullen uwe Excellentie hetzelfde kunnen verzekeren, en hebben meermalen met mij ingestemd in de klagt, dat er noch geschiedenis, noch geordende retro acta van den Waterstaat bestaan.’ De toelichtingen, hoe hij wenscht dat de inkoop geschieden moge, hebben voor het heden even weinig waarde meer, als zijne opmerking dat de plaats van zulk eene kern des Archiefs weinig uitmaakt, mits de verzameling slechts ergens volledig geordend, bewaard en bruikbaar zij; - doch de breede omtrekken in welke hij afschaduwt waartoe beide mededeelingen strekken, zijn te zeer met de hand eens meesters aangegeven, dan dat ook het publiek onzer dagen er zich niet nog in vermeiden zou. ‘Ik ontveins Uwer Excellentie niet,’ gaat de Rijks Archivaris voort, ‘dat het voorstel, hetwelk ik thans de eer heb te doen, zich verbindt aan een uitgestrekt plan, waarop ik mij veroorloof de aandacht van Uwe Excellentie te vestigen. - Nederland bezit geene Geschiedenis van zijnen Waterstaat: en toch is die geschiedenis de geschiedenis van onzen bodem, de geschiedenis van onzen roem en van onze rampen, voor een deel de geschiedenis van onze staathuishoudkunde en van onze ontwikkeling in kunsten en wetenschappen; de gesschiedenis van de betrekkingen onzer provinciën onderling, de geschiedenis van de opkomst en het verval van talrijke steden en
streken. De Geschiedenis van onzen Waterstaat, dat wil zeggen: de geschiedenis van ons Vaderland ten opzigte van den, hetzij door kunst, hetzij door oorzaken van menschelijke magt onafhankelijk, veranderden en gewijzigden loop onzer stroomen en waterkanalen, is eene behoefte die slechts behoort genoemd om gevoeld te worden. - Reeds sedert jaren heeft het Provinciaal Utrechtsch Genootschap de vervulling van dien wensch tot eene prijsstoffe gemaakt; maar het onderwerp is te rijk, dan dat een sober eermetaal een prikkel
| |
[pagina CLXXXXII]
[p. CLXXXXII] | |
tot den arbeid zijn zou. Bovendien is zeldzaam in één persoon technische kennis met diep onderzoek van geschiedenis en oudheden vereenigd. Eindelijk is de massa van geschriften en memoriën over slechts enkele punten, zoo als het Pannerdensche kanaal en de Baardwijksche overlaat, zoo talrijk, dat het lezen alleen een jaar vordert, daargelaten dat het onderzoek zich niet over eene enkele, maar over de meest uiteen liggende provinciën zou moeten uitstrekken en nasporingen in loco vereischen. - Wat boven de krachten van een enkel mensch is, zou mij toeschijnen de taak te moeten worden der thans gevestigde Koninklijke Academie van Wetenschappen, en wel van hare beide afdeelingen vereenigd. Het historische en antiquarische materiëel zou door de Afdeeling van Geschiedkundige Wetenschappen, waartoe ik de eer heb te behooren, moeten bijeengebragt; het technische gedeelte, en de bewerking van het bijeengebragte uit het technische standpunt, zou aan de Afdeeling voor Wis-en Natuurkundige Wetenschappen moeten worden overgelaten. Ik geloof dat het tegenwoordig tijdstip voor zoodanige onderneming te geschikter is, nu de geologische Commissie nog in werking blijkt en deze bij hare onderzoekingen ook dat doel zou kunnen in het oog houden. - De arbeid is veel omvattend maar grootsch: hij vordert jaren werkzaamheid van vereenigde krachten en mogt de Geschiedenis van den Nederlandschen Waterstaat tot stand komen, en, zoo als noodig zijn zou op eene somptueuse wijze, met atlas enz. worden uitgegeven; zij zou ook zeker buitenslands een ruim debiet vinden, en in allen gevalle eene eerzuil zijn voor ons vaderland en voor het bestuur Uwer Excellentie, eene verantwoording voor de Akademie van Wetenschappen, bij de ongeloovigen, die het nut dezer instelling betwisten.’
Attrape, zei ik in die dagen, daar de schalk de mededeeling van den brief aan den Minister natuurlijk met den zet besloot; thans als toen vraag ik mij zelven: of er in de portefeuilles onzer Excellentiën vele stukken schuilen die bij dit mogen halen? Hoezeer het onderwerp hem vervulde, het bleek nog uit de bijzonderheden welke de Archivaris ten beste gaf, over de vergeefsche aanvragen, in kwestiën het Waterwezen betreffende, aan zijn bureau op het Plein gerigt. De voornaamste van deze werden in zijn Voorstel aan de Akademie geboekt, maar niet ieder heeft dit ter hand;
| |
[pagina CLXXXXIII]
[p. CLXXXXIII] | |
toch zijn de daarop volgende blijken hoe hij zijn onderwerp had bestudeerd, hoe het hem bezielde, te treffend, dan dat ik zou mogen verzuimen die te doen opmerken. Waarom geeft hij ons deze in omgekeerde orde van den gang dien zijn gedachten, schijnt het, onwillekeurig moesten nemen te genieten? waarom haalt hij op van onzen rijkdom om tot onze armoede te komen? Hij kon het zich zelven niet voorstellen in het Rijks Museum het woord te zullen voeren, zonder dat de luister onzer gouden eeuw op nieuw voor hem aanlichtte; wat was alles 't geen hij zelf had gezocht en gevonden, vergeleken met wat wij hen waren verschuldigd, wier blik hij zich verbeeldde dat hem, het voorstel ter hand, gadesloeg? Vandaar dat hij eindigt met ons in het graauw des onderzoeks te doen rond kruipen, als wij reeds in den gloed der fantasie hebben omgezweefd; vandaar een gebrek aan climax in de rede uit overvloed van warmte de la mémoire du coeur, - er is iets innemends in zulk een vergrijp aan alle regelen des stijls. Of ziet gij juister dan ik, u het verflaauwen der stemming verklarende, uit de afnemende gehalte zijner stof? daar hij van de zeventiende eeuw tot de achttiende, en vandaar tot het eerste gedeelte der negentiende ten onzent dalen, altijd dalen moet? Laat het stuk, ten leste, elk die het nog niet las, in staat stellen tusschen ons te beslissen: ‘De zaal zelve waarin ik spreek’ zegt hij, na te hebben verklaard, dat hij eene aanprijzing van zijn plan bij de medeleden schier overbodig durft achten, ‘die zaal zelve herinnert in talrijke af beeldingen der Zeehelden de voorvaderlijke heerschappij op de zee. Die heerschappij is betwist geworden, en met ongelukkig gevolg voor ons. Maar dezelfde natie, die ons daar den staf mogt ontwringen, heeft in hare dichters hulde gebragt aan de onbetwistbare heerschappij onzer voorvaders op het element zelf en van de stroomen die derwaarts vloeiden. Intusschen, nevens al die afbeeldsels
onzer Zee helden, waar zijn die onzer Waterbouwkundigen, van passavant, van cruqius, van bolstra, van grinwis, van lulofs, van brunings? Waar, nevens de portretten van zoo vele Amsterdamsche burgemeesters, dat van dien eenigen, welke zich vooral voor het Rivierwezen verdienstelijk maakte, johannes hudde? Even als met de afbeeldingen is het met de geschiedenis dier mannen, met de geschiedenis van hunne kunst en wetenschap gegaan. Van den vroegsten tijd onzer ontwikkeling af, hebben onze Vlootvoogden
| |
[pagina CLXXXXIV]
[p. CLXXXXIV] | |
voortreffelijke lofdichters en levensbeschrijvers gevonden; met warme herinnering aan mijnen verdienstelijken voorganger, noem ik U zijne Geschiedenis van het Nederlandsche Zeewezen; maar welke en in hoevele handen zijn de gedrukte oorkonden omtrent onze Waterbouwbundigen en hunne nuttige werkzaamheid? Bijna geene, bijna nergens; zij zijn vergeten: carent quia vate sacro.’ - Afschrijvende worde ik tot uw gevoelen bekeerd, alleen de klagt kon hier gelegenheid tot overgang geven. - ‘Wanneer ik onze Ingenieurs op deze verzameling wees en hen verweet, dat geen hunner kunstgenooten hier voorkomt, zouden zij mij misschien met den leeuw antwoorden: ‘Avec plus de raison nous aurions le dessus, Si nos confrères savoient peindre.’ Ofschoon niet in zijn ganschen omvang, in velerlei opzigt is misschien wel dat antwoord van toepassing. Onze Waterbouwkundigen waren ijverige en bekwame mannen; maar van leeghwater af tot blanken toe, met weinige uitzondering, - stylisten waren het niet. Chr. brunings was een hoogst beschaafd, zelfs geletterd man; maar weet gij wat er met zijne nagedachtenis gebeurd is? Zijn onverwacht overlijden in 1805 wekte de algemeene deelneming, en de Raadpensionaris schimmelpenninck aanvaardde gereedelijk het voorstel, om eene prijsverhandeling over zijne verdiensten uit te schrijven, en een gedenkteeken voor hem op te rigten. En wie waren de beoordeelaars van die prijsverhandeling? Twent van raaphorst, van royen, meerman, van der palm en lublink de jonge. Voorzeker had bij de zamenstelling dier commissie het literarische element het overwigt boven het technische, en onze Afdeeling zou zich bijna met dat antecedent kunnen verontschuldigen, indien het iemand inviel haar te verwijten, der andere Afdeeling een voorslag te hebben gedaan, dien zij liever van gene had moeten inwachten. Doch hierover later meer (thans blijve ik bij
brunings). Een man van het vak, f.w. conrad, behaalde bij volstrekte eenstemmigheid der beoordeelaars het voor de prijsvraag uitgeloofde eermetaal, maar het gedenkteeken voor den gevierden Waterbouwkundige werd eerst in 1820 opgerigt, en de prijsverhandeling, in 1806 bekroond, eerst in 1825, lang na den dood des schrijvers, in het licht gegeven. Toen men haar voor den druk gereed maakte, wierd vergeefs in de Archieven van alle daarbij betrokken Departementen van Algemeen Bestuur naar de
| |
[pagina CLXXXXV]
[p. CLXXXXV] | |
kaarten gezocht, welke conrad bij zijne Verhandeling als pièces justificatives had gevoegd: die waren allen, ten getale van 54, spoorloos verdwenen, en zij zijn het, geloof ik, nog. Een treurig bewijs voorzeker, van de weinige belangstelling, in eene voor ‘Nederlanders zoo onmisbare wetenschap.’ Verbaast gij er u over dat hij, des ondanks, thans den moed heeft het ter hand nemen eener taak, van veel grooter omvang, voor te slaan? Gelooft hij dat de dertig jaren, welke sedert verloopen zijn, allengs een nieuw geslacht hebben zien verrijzen, blakende van meer ijvers voor de glorie onzer vaderen? Hoe kan hij het, roept gij uit, staande ter plaatse waar wij de kostbaarste erfenis van deze, waar wij de scheppingen hunner kunst, op de kleingeestigste, op de karigste wijze het licht onthouden? Hoor hem zelven, als hij over de uitvoerbaarheid van zijn plan spreekt: ‘Ik meen dat deze Academie daartoe de intellectuüle, de finantiële middelen bezit. Opregt gesproken, heb ik niet behoord tot degenen, die de uitbreiding van de Academie noodzakelijk achtten. Als openbaar ambtenaar heb ik echter gemeend, de op mij uitgebragte benoeming te moeten aanvaarden,’ - of het niet wenschelijk ware, dat mannen als hij, eindelijk, met de uiterlijke daad hunne innerlijke overtuiging bezegelden: dat de geest voor geen gezag bukken moet, uit lageren kring zijne reinere sfeer binnengedrongen, om in deze al het dwaze der ijdelheid te doen gelden! Wat ben ik er verre van, me voor dit gevoelen met de instemming te vleijen, die wel niemand aan van den brink weigeren zal, als hij, voortgaande, de - zou men zeggen - wiskunstige waarheid verkondigt, door al wie de letteren lief heeft beaamd: ‘nu de Academie daar is, meen ik dat ze met eere bestaan moet, en door hare werkzaamheid haar bestaan regtvaardigen. Ik kan daarom geene bedenkingen toelaten, aan de moeijelijkheid en de uitgestrektheid
der taak ontleend. Het zekerste middel om in eene onderneming niet te slagen, is te wanhoopen aan zijne krachten.’ Geene bekommering van zoo bekrompen aard, die hem kwelt. Schrikbarend zullen de kosten zijn van waterpassingen en werktuigen, van teekeningen en toestellen: ‘maar de middelen aan ons verstrekt zijn ruimer, dan die welke aan het vorige Instituut te beurt vielen, en van de Regering, die ons in het leven riep, verwacht ik met gerustheid, dat zij ons niet karig zal toemeten wat wij behoeven.’ Er zal gevraagd wor-
| |
[pagina CLXXXXVI]
[p. CLXXXXVI] | |
den, of het misschien niet beter zoude zijn, voor men aan het geheel begon, eenige gedeelten uit te werken, enkele provinciën, den loop van deze of gene rivier, eenige meeren, een polder. ‘Ik antwoord,’ voor de eenige maal in zijn leven der Duitsche volkstaal een spreekwoord ontleenende, dat in zijne Hollandsche overzetting aan duidelijkheid van voorstelling wint; ‘ik antwoord, dat ik vrees of wel immer de man, iets groots tot stand zal brengen, die het bosch niet ziet, omdat er zoo vele boomen in staan. Ik antwoord, dat ons vaderland van oudsher rijk geweest is aan uitmuntende stedebeschrijvingen maar ik weet niet hoe uit al die stedebeschrijvingen een vaderlandsche geschiedenis zamen te stellen zou zijn.’ Aangevangen met het doel een geheel te leveren; voortgezet onder den indruk dat aan elk der deelen regt geschiedt; voltooid zoodat geen strijd met het water onvermeld bleef, zal echter het boek in honderde opzigten te wenschen overlaten, daar het duizende begeerten wil bevredigen. ‘Ik stel mij ook niet voor, dat, al ware hij eenmaal tot stand gebragt, onze arbeid onbeberispelijk zoude zijn: ik geloof dat hij niet in alle détails zoo zou kunnen worden uitgewerkt, dat het aan stof voor latere even belangrijke als diepe onderzoekingen zou falen; maar aanleiding te hebben gegeven tot dergelijke monographiën en dergelijke nalezingen, zou ik reeds op zich zelf een behaald voordeel achten’ - Hij meent dat de poging verdienstelijk zou mogen heeten, ook al slaagde zij niet ten volle; dat hij lust tot onderzoek zoude hebben gewekt; dat hij tot oefening in kennis zoude hebben aangespoord; dat ten minste de bouwstoffen en oorkonden zouden zijn zaamgebragt. ‘Voorzeker, de berg zelf der zwarigheden, voor welke we ons eene wijle verpligt zouden zien stil te staan, die rots der ergernis zou in een prikkel verkeeren tot verhoogd wetenschappelijk leven, in staat die te slechten.’ - Wie
het wit dat hij treffen wil zoo vast in het oog vat, aarzelt niet waar hij zich heeft te plaatsen om den boog te spannen: uit den hoek ter linker, noch uit dien ter regter moet de pijl van de pees snorren: vlak er tegenover beginne zij hare vaart en zegeviere, die voleindende. Eene proeve, eerst hier en dan ginds genomen, eene allengsche benadering des doels, het zou minder de zedigheid des schutters doen blijken, dan zijn gebrek aan zelfvertrouwen; ‘alles of niets’ is de leus der caesar's geweest, zij blijft die der genieën. - Het
| |
[pagina CLXXXXVII]
[p. CLXXXXVII] | |
de schuld niet van de beeldspraak, het is de schuld van hem welke haar bezigde, zoo deze u niet den indruk geeft dat van den brink van geene splitsing of inkrimping zijns onderwerps wilde weten. Eerst de historie van het eene gewest, Holland b.v., te behandelen, hoe zou het aangaan? oefende het niet, in het bezit van den ‘Bijlandschen waard’ en van ‘het land van Heusden,’ zoowel ‘in Gelderland als in Noord-Braband eenen dikwijls betwisten maar bijna willekeurigen invloed uit?’ Een enkele rivier dan, een grooter of kleiner stroom? Als kwamen zij op het beperkte tooneel, dat hen uit zoo verschillende streken ziet aangesneld, niet telkens te veel met elkander in aanraking, dan dat een van deze vreedzaam haren of zijnen loop zou vervolgen; als heerschte er onder de vloeden, zoo digt bij aller gemeenschappelijk graf, vast de vrede, welke de zee aan overwinnaars en overwonnenen in vergetelheid waarborgt! - De voorsteller zou weinig tact aan den dag hebben gelegd indien door hem, die tot nog toe in iederen eisch een bezwaar had geopperd, de weinige stralen van bemoediging, waarover hij beschikken mogt, niet voor het slot waren bewaard. Hij scheen de stichting eens gebouws te hebben aanbevolen, voor welks grondslagen de aarde niet slechts moest worden omgewroet en opgedolven, waarvoor de balken nog in de boomen bleken te schuilen, de tigchels nog in den oven dienden te worden gelegd. Zoo jammerlijk was de toestand intusschen niet, er waren reeds hoeksteenen gehouwen al lagen deze heinde en verre verspreid; aan eigenaardige sieraden zou geen gebrek zijn, mits men die welke het voorgeslacht naliet bijeenbragt; over schatkamer bij schatkamer viel te beschikken, zoo men die maar te ontsluiten wist. Vrijgevigheid en openbaarheid mogten niet de eigenschappen zijn voor welke ‘hare bewaarderen’ het meest werden geprezen, het bezielende
der zaak zou alle bekrompenheid doen wijken; gold het dan's Lands Eere niet? - Eindelijk, de beste waarborg voor het slagen was in de vertegenwoordigers der kennis gelegen tot welke hij het woord voerde: terwijl isaac anne nijhoff en bakhuizen van den brink zich zouden beijveren den Leden der Eerste Afdeeling de bouwstoffen aan te wijzen in de Archieven voor eene Geschiedenis van den Waterstaat bewaard, was het genootschap andere leden rijk, in staat onderzoek in te stellen naar de ligging en den loop der rivieren, naar de oudste waterwerken en waterreglemen-
| |
[pagina CLXXXXVIII]
[p. CLXXXXVIII] | |
ten, voor zooverre ‘die uit Charters en Kronijken vielen aan het licht te brengen,’ Archaeologen, faalden zij in dien kring? archaeologen van wier medewerking men zich zeker mogt achten, onvermoeibaar als ze zijn, geduldig en ijverig tevens! Eerst thans zou de veelzijdigheid der vergadering ten zegen blijken, als de bouwmeesters inlichting behoefden ‘over de grachten van drusus en corbulo, over duistere plaatsen bij tacitus of ammiannus marcellinus of zosimus, over de Panegyrici, het Ilinerarium Antonini, over de kaart van peutinger, of over den anonymus Ravenna's;’ had zij dan hare philologen niet? ‘Il fault tout mettre en besongne, et emprunter chascun selon sa marchandise, car tout sert en mesnage,’ tot wat overtollig scheen toe werd bruikbaar; wist men het dan niet, ‘dat zelfs uit de acta sanctorum belangrijke bouwstoffen waren te zamelen voor de kennis van de oude gesteldheid onzes lands en den loop onzer stroomen?’ - Ik zie hem voor mij, de leeuwenmanen schuddende tot zij de schalkheid temperen, die, zijns ondanks, uit de donkere oogen straalt als hij besluit: ‘Zoo vele wetenschappen vereenigen zich om het onderwerp, dat ik voorstelde, tot stand te brengen; in deze Afdeeling: geschiedenis, geographie, palaeografie, diplomatiek, archaeologie, philologie en zelfs een weinigje kerkgeschiedenis; in de Zuster-Afdeeling: hydrogafie, waterbouwkunde, geologie en mechanica. En zou dan voor zulk een onderwerp te veel vau uwen ijver, uwe kunde, uwe vaderlandsliefde gevorderd zijn?’ Eene zoo deftige vergadering als deze toejuichende voor te stellen, gaat niet aan; doch: ‘neen!’ mogt de redenaar op de aangezigten zijner hoorders lezen; ‘neen!’ getuigde de nadruk waarmede de Secretaris, Mr. h.j. koenen, het voorstel ondersteunde; ‘meen!’ de
voortvarendheid met welke de Voorzitter, Mr. j. bake, de Heeren i.a. nijhoff, l. ph. c. van den bergh en l.j.f. janssen benoemde om er Verslag over uit te brengen.
‘Commissoriaal gemaakt,’ glimlacht gij, ‘eene begrafenisplegtigheid.’ Toch bedriegt gij u; het zegt weinig dat het oordeel des benoemden drietals gunstig was, het zegt veel dat her reeds den 18den Junij deszelfden jaars werd uitgebragt. Volslagen vreemdeling als ik ben aan het verkeer in al wat genootschap heet aarzel ik, tot wettiging van uwen spot, het vermoeden lucht te geven dat zelfs van den brink zich met zoo veel spoeds niet vleijen dorst: eer in de tweede Afdeeling dat rapport was uitgebragt, had hij echter der eerste vast
| |
[pagina CLXXXXIX]
[p. CLXXXXIX] | |
een afschrift, van zijne toelichting gezonden; was er entende cordiale genoeg tusschen den Voorzitter des Sciences Exactes, Dr. j. van geuns, en den steller pour ne pas craindre que la forme emporterait le fond? Hij die de vormen van dergelijke instellingen bestudeerde geve u de gewenschte inlichting; de uitkomst bewees dat de Zuster-Afdeeling (zonderling woord waar van broeders sprake is) ter bereiking van het doel gaarne hare medewerking beloofde. Voorstel en verslag werden den 30sten Junij [altijd 1855] in dien kring gelezen, en de Heeren j.p. delprat en d.j. storm buijsing uitgenoodigd hunnen medeleden ‘te dienen van berigt, voorlichting en raad, in de gewone Vergadering van September e.k.’ Onder een gelukkig gestarnte, naar het scheen, geboren, verstreek voor het plan de genoemde maand niet, zonder dat beide rapporteur, ‘als conclusien’ van hun onderzoek wenschten ‘1o, dat de Natuurkundige Afdeeling der Akademie’ mogt verklaren, ‘dat zij het bewerken eener Geschiedenis van den Waterstaat’ beschouwde ‘als een waardig onderwerp van gemeenschappelijken arbeid’ enz.; ‘2o, dat zij zich bereid mogt noemen [!] om naar vermogen mede te werken met de Letterkundige Afdeeling tot het beramen van een plan tot gezamenlijke bewerking van een Geschiedenis van onzen Waterstaat;’ en 3o. dat zij zich evenzeer bereid mogt noemen [!!] om aan eene Commissie van twee of drie Leden op te dragen, zich wel te willen verstaan met eene dergelijke Commissie uit de ‘Zuster-Afdeeling, ten einde het voorgestelde plan te helpen beramen en ter uitvoering voor te bereiden.’ (Verslagen en Mededeelingen enz. Afdeeling Natuurkunde 1855 Bl. 63 en 64.) Gaat het u als mij dan schiet u onwillekeurig Een Nieuw Lied van staring te binnen: ‘'t Is het
regte getij om te varen. Nu de morgenzon glanst op de baren, Grijp moed, schoon kind, en vaar meê!’ Intusschen, er was iemand in de vergadering, die het zich niet ontveinsde, dat hij aan den helderen hemel wolkjes zag als eens mans hand; die, hooft gedenkende, als ‘een vroed schipper zijn schip wilde laden op kwaad weêr.’ De Heer l.j.f. janssen, die als lid der eene Afdeeling de zamenkomst der andere bijwoonde, had een paar bedenkingen; de eerste drukte hij uit in het verlangen: ‘dat de Akademie zich vooraf verzekere van de genegenheid van een of meer harer Leden om die taak, het tot stand brengen eener Geschiedenis van den Nederlandschen Wa-
| |
| |
terstaat, te aanvaarden. Het komt den Spreker niet voorzigtig voor, een besluit te nemen, voor men wete dat de wetenschappelijke kracht beschikbaar zij.’ En de tweede? Zij school in den wensen: ‘dat de Akademie zich verzekere, dat haar later de materieële kracht tot de uitgave niet zal ontbreken.’ Hij verlangt derhalve dat vooraf eene globale kostenbereking gemaakt worde’ enz. (In het aangehaalde werk, bl. 64.) Cassandra's, van welke kunne ook, vinden schaars een open oor; de Heer delprat betoogde, ‘dat hij die zienswijze allezins juist’ en ‘die voorstellen gepast’ zoude vinden, ‘zoo hier reeds sprake kon zijn van uitvoering, maar daar was het nog verre af.’ De Heer buijsing achtte het onderwerp ‘zoo gewigtig dat, al mogt de zaak later voor geene uitvoering vatbaar en boven de krachten der Akademie blijken,’ de wenschelijkheid van een nader onderzoek der middelen niet te loochenen viel. On passa outre. Voorloopig buiten beraadslaging gelaten, kon men or immers, zoo noodig, later op terug komen; den genoemden Heeren werd de last opgedragen met de Letterkundige Afdeeling in overleg te treden. Toch had het muisje een staartje: in de eerstvolgende Vergadering der laatste; 8 Oct. 1855, bragt de Heer janssen dezelfde bedenkingen te berde; de Secretaris was echter van gevoelen dat het aan hem had gestaan die zwarigheden als Lid der Commissie, vroeger bij deze te doen gelden; door de conclusiën van het rapport was de kwestie der uitvoerbaarheid gepraejudiciëerd. Wat bleef den ongeluksprofeet over dan de les te betrachten: - zoo gij twijfelt, onthoudt u, - toen ook van den brink beweerde dat de bezwaren eerst te pas zouden komen, wanneer het ontworpen plan der Akademie werd voorgelegd? Janssen verzocht zijn ontslag uit de Commissie, van toen af door de Heeren van den bergh, nijhoff,
delprat en storm buysing vertegenwoordigd; de Voorsteller zou natuurlijk des vereischt van nadere inlichtingen dienen. Drie lustrums later dan de tijd waarin wij ons verplaatsten geeft ieder den man die aarzelde, daar hij zich met geene krachtige hulp des bestuurs vleijen dorst, en dus afscheid nam, gelijk; maar op dat oogenblik stond hij schier alleen.
Er is iets kenschetsends voor de toenmalige verhouding tusschen minister en akademisten in de rede waarmêe de Voorzitter van de Afdeeling Wis- en Natuurkunde de zitting van 26 Jan. 1856 opende; groot was zijne dankbaarheid, groot die der
| |
| |
leden, en waarvoor? De nieuwe Instelling had verworven wat het voormalig Instituut nooit was ten deel gevallen: zoo geen klein paleis, toch een eigen woning, meent gij; een huis voor haar gesticht, wel niet weidsch maar ruim en vrij, - och, neen! eene zaal onder hetzelfde dak 't geen sints de dagen van Koning Lo-dewijk de scheppingen van het Hollandsch penseel voor wind en weder beschutte. Als het Instituut zijne feesten vierde moest het heiligdom van de kunst dienen om de gasten der wetenschap te ontvangen; thans had de Akademie een eigen ingang bekomen en eigen vertrekken, maar binnen dezelfde muren gelegen; les morts immortels waren wat digter op elkaêr gedrongen, ten einde er plaatse mogt zijn voor les immortels vivants! Er zijn die beweren dat deze te duur werd gekocht; dat de bescheidenheid, dîe zich voor dergelijke schikking verpligt gevoelde, inderdaad onbescheidenheid was, zich schuldigmakend aan vergrijp jegens wat geene weerga had, - maar laat mij tot het voorstel terugkeeren. Gedurende het gansche jaar 1856 bewaarde de getrouwe verslaggever in den Alg. Konst- en Letterbode over de zaak een zeer verklaarbaar stilzwijgen: het vijftal werkte voorbereidend; - de schijnbare sluimering, in welke de kiem uit het zaadje ontspruit, in welke deze hare wortels zet. Als de Voorjaarsvergadering de leden der beide Afdeelingen weder zaam doet komen, den 25sten April 1857, wordt aller opmerkzaamheid er voor ingeroepen. Onloochenbaar schiet de plant stevig op, al is de hovenier, vereischt om hare volkomene ontwikkeling te waarborgen, nog niet gevonden. Indien zij die tot nog toe hunne zorgen der ontluikende wijdden, gelukkig genoeg mogten zijn dezen aan te treffen, waren zij dan bevoegd hem dadelijk aan te stellen of moesten zijne gaven nog eerst door de meerderheid worden getoetst? Eerst als hen daartoe volmagt werd verleend, zouden zij, zoodra hun vorschende blik, als die van andere
boerhave's, dezen anderen, ditmaal inheemschen linnaeus waarderende, hem op hunnen anderen Hartekamp had geplaatst, over de kosten aan het kweeken verknocht in overleg kunnen treden met een anderen clifford. Een anderen clifford? werden zij dan tot de taak voor welke zij zich hadden aangegord, even benijdbaar als de vroegere beoefenaars der botanie, geschoord door een andermaal zeldzaam zamentreffen van weelde en wetenschap, door wéér een handelsvorst wiens zucht voor studie zijne liefde
| |
| |
voor geld overwoog? Helaas, ‘het Proces-Verbaal’ moge geene melding maken van de onzekerheid in welke zij te dien opzigte verkeerden; het moge verzwijgen dat, als Minister van Binnenlandsche Zaken, binnen het jaar, Dr. g. simons Mr. g.j.c. van reenen, en op zijne beurt Mr. a.g.a. Riddervan rappard Dr. g. simons had vervangen, toch was hen door den laatsten in Julij 1856 bereids verklaard, dat voor de gewenschte subsidie, van vijfduizend gulden drie jaren lang, de middelen ontbraken. Echter niet zonder er bij te voegen, het is waar, dat hij gaarne ten dien einde een post op de begrooting voor 1857 brengen zou, indien hij door eene meer ontwikkelde uiteenzetting van het plan der Akademie in staat werd gesteld den gang en den omvang der onderneming te overzien. Waarom zoude het geleerde ligchaam zich bij zijnen opvolger niet met dezelfde welwillende belangstelling hebben gevleid? waarom aan hare Commissie de verlangde volmagt niet hebben gegeven? - Het jaar 1858 brengt ons met de buijen van Maart een nieuwen Minister van Binnenl. Zaken in Jonkhr. Mr. j.h.g. van tets van goudriaan; met den wisselzieken zonneschijn van April in de Vereenigde Zitting de mare: - ‘dat de Commissie in onderhandeling is met eenen redacteur, en dat zij, volgens hare lastgeving, zich daaromtrent nader hoopt te verstaan met het Bestuur der Akademie.’ (Jaarboek voor 1858, Bl. 47.) Verdenk er noch den beschermer noch de beschermden om, als ware hem of hen de zaak onverschillig geworden, als dommelden zij de rust in welke voor gecommitteerden iets onwederstaanbaars schijnt te hebben, dewijl we ook in 1859 met eene verwijzing naar de toekomst voor lief moeten nemen. ‘De Heer bakhuizen van den brink berigt in naam der Commissie voor de Geschiedenis van den Waterstaat dat hare onderhandelingen met eenen bewerker dier geschiedenis zeer
gevorderd zijn; dat deze bewerker zich ten doel stelt haar voor den tegenwoordigen toestand van den Waterstaat te behandelen; dat hij rekent daartoe vier jaren te behoeven, en dat reeds eenige onderhandelingen geopend zijn omtrent de daartoe gevorderde kosten, waarvan de uitkomst met den naam des bewerkers en met de daaruit voortvloeijende voorstellen nader aan het Bestuur der Akademie zullen worden medegedeeld.’ (Jaarboek voor 1859. Bl. 81.) Aan wien de schuld van dezen verfoeilijken verslagstijl? - Even ge-
| |
[pagina CCIII]
[p. CCIII] | |
heimzinnig als de mededeelingen over de beide genoemde jaren mogten heeten, even goedrond wordt ons in het verslag voor het volgende, het plan des ganschen werks, door een vel druks, blootgelegd. Een brief aan den Minister van Binnenlandsche Zaken (5 Oct. 1859) begeleidt eene Memorie, in welke voor het schrijven der Geschiedenis van den Waterstaat aan de analytische boven de synthetische methode de voorkeur wordt gegeven. Beide de objective en de subjective zijde des onderwerps, - het administrative en het technische - zij zouden het best in het licht zijn te stellen door een tafereel des tegenwoordigen toestands dier zoo veel omvattende Inrigting, uitgedrukt door een woord dat den ons bezoekenden vreemdeling, op 's rijks openbare wegen, zelfs waar heinde noch verre meer water valt te zien, waar hij zich eindelijk van het water bevrijd gelooft, verrast op het hoofddeksel des werkmans, zigtbaar ondanks de wolken stofs die de hoeven zijner rossen van de klinkers doen opgaan. Eerst sedert vijftig jaren aldus onder een Centraal Bestuur bestaande zou dan ook die schildering van het heden des Waterstaats, verstaan in den zin der jongste halve eeuw, slechts het eerste gedeelte uitmaken van het werk. Alleen door bijvoeging van twee andere: de nieuwere geschiedenis, aan vangende met de dagen toen de Nederlandsche Maagd voor mogt zitten in den raad der volken van Europa, - en de oude historie, uit den mist der overlevering slechts in groote trekken te gissen, - ware het werk, Holland en de Watergoden gewijd, voltooid te achten. Aan wien wenschten de voorstellers de taak op te dragen deze stoffe te bewerken? ons aanschouwelijk te doen worden op welke wijze alle die deelen hunne plaats in hel geheel hadden verworven, hoe behoefte het vernuft wist te scherpen, hoe geduld verkeerde in genie! Als het gebouw zich op zoo degelijke grondslagen zou verheffen kon het antwoord niet anders luiden dan: aan een man van het vak, dan aan een
waterstaatkundige, een physicus, een mechanicus, een geoloog. Gelukkig mogt de Commissie zich vleijen ditmaal den regten man de regte plaats te kunnen bedeelen, door in Dr. w.c.h. staring bij de vereeniging van zoo velerlei gaven den lust te hebben gevonden die taak te aanvaarden. Er bleef haar niets meer te doen over dan eene raming der vermoedelijke kosten in te dienen: als Zijne Excellentie der Kamers wilde voordragen, voor het eerste gedeelte des werks, jaarlijks drie duizend vier honderd
| |
| |
gulden, gedurende vier of vijf jaren toe te stemmen, dan zou de bewilliging de hand aan den arbeid doen slaan. Jonkheer van tets van guudriaan antwoordde als fatsoenlijk man en als financier; ik ken hem het eene karakter toe om zijnen spoed, het andere om zijne schrielheid. Hij had eerbied voor de kennis; hij zag op tegen de kosten. Vijftien jaren lang, - het boek zou eer het bestek te buiten gaan, dan er binnen blijven, - vijftien jaren lang zoo veel geld: eene halve ton konde er meê gemoeid zijn! Uitstellen scheen raadzaam. ‘Veel is er nog bij ons op intellectueel gebied, dat voorziening, zelfs dringende voorziening vordert, en de vraag mag rijzen, of de bedoelde arbeid onder die behoeften behoort, waarvan de bevrediging niet kan worden uitgesteld. Ik zou aarzelen op die vraag een toestemmend antwoord te geven.’ Raadzaam heeft in den tweeden trap raadzamer, de Minister had daarop vast den voet gezet; zou hij op dezen stil blijven staan? ‘Reeds is in den laatsten tijd van Rijkswege eene som van nagenoeg gelijk bedrag besteed voor een werk dat weder, hoe belangrijk op zich zelf, niet gezegd kan worden dringend noodig te zijn. Ik bedoel de geologische kaart en beschrijving van Nederland. De Regering heeft ook daarmede een blijk gegeven dat zij hare ondersteuning aan wetenschappelijke ondernemingen niet onthoudt,’ enz. ‘Overigens wordt het nemen van een bepaald besluit voor het oogenblik nog niet vereischt, zoo wel omdat de als schrijver voorgedragen deskundige zijnen geologischen arbeid nog niet heeft voltooid, als dewijl de Staatsbegrooting voor 1860 reeds aan de Tweede Kamer is ingediend.’ Zijne Excellentie had waarlijk den derden, den overtreffenden trap bereikt: uitstel was voor allen raadzaamst geworden. Een pijl als die der Parthen trof in dat afscheidswoord het Bestuur der Akademie; het bleek de kans verzuimd te hebben; wat zou de klagte baten? Voorbij gingen dan ook de maanden November,
December en Januarij zonder dat de Heeren antwoordden; maar toen met het voorjaar de Vereenigde Zitting in het verschiet opdaagde, moest er toch een tegenpleit worden ingediend. Het gebeurde den 4den Februarij 1860; - verbaast gij er u over dat het slechts zwak uitviel? Er is niets dat dergelijke vertoogen voor dezen vloek vrijwaart, zoo lang alle vertegenwoordiging der wetenschap zich blijft bepalen tot een van hooger hand in het aanzijn geroepene halfslachtige schepping, wier tolken meenen aanspraak
| |
| |
te mogen maken op gunst, die geene regten durven doen gelden. Verre er van dat zij, volgens de fraaije uitdrukking van den dichter der Geuzen, ‘aan de deugden gelijk, om den troon des Almagtigen zouden spelen’ naderen zij dezen maar schoorvoetende; schier naar ‘de zwakke menschelijkheden’ zweemend, ‘van verre smeekende om verschoon’ dat zij zoo lastig vallen. Aan verbazing vreemd weten zij, ook bij onverwachte, onverdiende teleurstelling, van geene verontwaardiging; hunner is de hoop, het eenige wat zij hardnekkigs hebben, de hoop: ‘zoo wel op de ondersteuning, die de Akademie steeds van de Hooge Regering mogt ondervinden, als op de belangrijkheid der zaak, ook door Uwe Excellentie erkend.’ En toch, trots deze formuleeren zij geen protest, - wie die het durfde verwachten? - trots deze beginnen zij met hunne wenschen in te krimpen; werden- die maar voor een derde vervuld, zij zouden voorloopig tevreden zijn. ‘De ondersteuning, voor die eerste afdeeling verleend, zou de Regering geenszins noodzaken die ook aan de beide andere toe te kennen.’ Wiskunstig zeker mogen ramingen van dien aard, als de Commissie Zijne Excellentie voor dat gedeelte voordroeg, nimmer zijn, om het legio der falende niet te vermeerderen ‘heeft zij hare begrootingen op de ongunstigste veronderstellingen gegrond.’ Over de kosten der uitgave heeft het Bewind zich niet te bekommeren: ‘het is der Akademie gelukt, bij andere werken, die veel minder beloofden, uitgevers te vinden, die de kansen voor hunne rekening namen.’ Waarschijnlijk zou het tweede en het derde gedeelte, noch tot het besteeden van zoo veel tijd, noch tot het uitgeven van zoo veel geld verpligten, als het eerste. Het was geen regel van drieën. Immers, de reizen, ter kennis van het heden onvermijdelijk, zouden tevens gelegenheid aanbieden, zich het verleden voor te stellen; opnemingen van het bestaande, zij
vielen maar ééns te doen. Iets klemmends zou dit betoog, dat het wijs mogt heeten zich in den beginne tot eene proef te bepalen, niet te ontzeggen zijn geweest, ware het door een genootschap geleverd, uit de bekrompen bijdragen zijner leden, uit de opofferingen zijner voorstellers het grootsche werk wagende. Eene instelling echter, noem haar naar het u lust, wetenschappelijke of weelderige, eene instelling van den Staat, tegenover ook een ambtenaar van dezen, met het bestuur der middelen belast, voegde het minder. ‘Neem den wil voor de daad’,
| |
| |
zou het eerste mogen zeggen; de tweede moest de vraag niet kunnen weerhouden: ‘waartoe ons dan benoemd?’ Op de lippen moge zij geweest zijn, over die kwam ze niet. Er volgde een eerbiedig woord, meent gij - och! zeg toch een ernstig! - over de roeping eens bewinds door daden blijk te geven van zijn geloof dat kennis magt bedeelt, - over het onvoldoende eener verontschuldiging ten halve te hebben gedaan wat heel had moeten geschiên, - over de verpligting van wie regeert zijne heugenis van den roem der vaderen te toonen, door den tijdgenoot te prikkelen tot hij deze overtreft! - Ik zal de laatste zijn die ontkent dat het bestuur niets van dat alles heeft gevoeld; maar ook de eerste die beweert dat het dit uit den nevel schitteren noch stralen deed. Het nut der zask was reeds zoo vaak in het licht gesteld, de tijd was daar in welken haar regt gelden moest; - doch waar? - doch hoe? - door te fluisteren bij een hardhoorige? - wie zegt niet in zich zelven van den verdienstelijken ontwerper des plans: ‘que diable allait-il faire dans cette galêre?’ - De Algemeene Voorzitter deelde mede ‘dat op dit schrijven nog geen antwoord was ingekomen,’ 28 April 1860. Zoodra het zoude zijn ontvangen beloofde het Bestuur dit ter kennisse der Commissie te zullen brengen, ‘aan wier verlichte zorgen en behartiging de behandeling van dat gewigtig onderwerp blijft aanbevolen,’ Hij had er, ten gerieve van wie in Ministers van Binnenlandsche Zaken geen afgetrokken begrip huldigt, die er persoonlijkheden in ziet of zoekt, bij kunnen voegen, dat weder eene andere Excellentie dan die welke ons Bestuur, ironice, had nagezegd: ‘hoe veel er ten onzent op intellectueel gebied voorziening vordert,’ maar van wie het toch ‘in bemoedigend vooruitzigt’ scheiden dorst, was opgetreden: Mr. s. baron van heemstra had Jonkheer Mr. j.h.g. tets van goudriaan vervangen. Arme
Akademie! die door deze wisseling van Scylla op Charybdis verviel; - arme Minister! - die meer de gunst der wetgevende magt dan die der wetenschap najoeg. Wij naderen het einde onzes klaaglieds, in een schrijven van den laatste aan de eerste, van 6 October 1860; hij had kennis genomen van den briefwissel tusschen het Bestuur en zijne ambtsvoorgangers. Het viel toch, naar het scheen, niet te ontkennen, dat, al ‘wilde men zich uitsluitend bij de geschiedenis der laatste vijftig jaren bepalen, die onderneming geldelijke offers van den Staat zou vorderen,
| |
[pagina CCVII]
[p. CCVII] | |
waartoe althans voor het tegenwoordige niet wel kon worden besloten;’ - ontzegging dus, zelfs van den ingekrompen eisch; weigering ook der proeve! ‘De lezing der voorstellen van het Bestuur heeft ook mij overtuigd, dat de uitgave van het bedoelde werk eene hoogst wenschelijke zaak zou wezen. Niets zou mij dan ook aangenamer zijn dan te mogen medewerken tot het stand komen der uitgave. Tot mijn leedwezen evenwel worde ik hierin door de geldelijke bezwaren verhinderd. De steeds toenemende uitgaven voor de talrijke onderdeelen van mijn Departement vorderen gebiedend, dat de nieuwe ondernemingen, welke niet dringend noodig zijn, voor alsnog worden uitgesteld, en hoe wel de nu besprokene naar het oordeel van het Bestuur in eene dringende behoefte zou voorzien, meen ik toch te mogen betwijfelen, dat die opvatting de algemeene zou wezen, althans ingang zou vinden bij hen, die over het toestaan der vereischte gelden hebben te beschikken. Voor alsnog moet ik mij dus bepalen bij de mededeeling dat ik geene vrijheid heb kunnen vinden tot de verwezenlijking der voorstellen van het Bestuur mede te werken.’ Voor alsnog dus honderd millioenen in tien jaren voor de spoorwegen, maar geene vijftig duizend gulden in vijftien voor wat den grond had geschapen, waarin de staven zouden worden gelegd, - voor alsnog dus gebrek aan moed de Kamers en demeure te stellen of zij wenschten dat het volk alleen bij brood zou leven, - voor alsnog dus gemis der overtuiging dat men getroost vallen kan, mits men het voor eene groote gedachte doe, - ondersteld dat zulk eene kleinigheid eene kabinetskwestie worden kon. Voor alsnog, - zou er geene glorie om zijne gedachtenis stralen, als dergelijke voordragt ten minste aan zijn kort ministerie ware verknocht? - moest men op die plaats zulk een middel niet met beide handen aangrijpen om zich heugenis in hoofden en harten te verzekeren? - Het Bestuur der Akademie deelde in de Vereenigde Vergadering van
27 April 1861 zijn laatste woord over dit onderwerp mede; het had dit uitgebragt in zijn schrijven aan den Minister van den 13 Febr. des genoemden jaars. ‘De brief Zijner Excellentie had haar leed gedaan, zij vleide zich deze te zullen hebben overtuigd,’ - de voordragt ter beschikbaarstelling der noodige gelden, achtte zij geregtvaardigd. ‘In deze verwachting teleurgesteld meenden wij niet langer op de zaak te moeten aandringen, dewijl wij
| |
[pagina CCVIII]
[p. CCVIII] | |
ons geen gunstig gevolg van verdere pogingen durven beloven.‘ Hoe waardig zoude het zijn geweest ware hier op gevolgd: En dus van onze overtolligheid bewust hebben wij de eer, u dank zeggende voor onze benoeming, onze plaatsen te ruimen voor ..... maar neen, de Akademie somt nog eenmaal op al wat door haar in deze zaak is verrigt, om te verzekeren dat zij haar pligt heeft gedaan, en ‘daarom berusten kan in eene weigering die haar echter grieven moet!‘ Haar moet meer op het hart liggen, dan louter dit leedgevoel, 't geen ieder vermoeden kan. Inderdaad, - de Minister had het niet verheeld, hoezeer hij vreesde dat de Kamers hard van ooren zouden zijn voor eene aanvrage van dezen aard; maar zoo zij aan de gegrondheid van die opvatting twijfelde, wilde zij zich dan regtstreeks tot de vertegen woordigers des volks wenden? Helaas! ‘deze gelegenheid is de laatste die ons zal geboden worden om onze meening te uiten,’ - de toestand wordt inderdaad deerniswaardig! - ‘uwe Excellentie veroorloof ons daarom nog eene enkele opmerking,’ barbaar, wie dat niet zoude doen! En wat hield dit afscheidswoord treffends in? ‘Hoogst aanzienlijk zijn de uitgaven, tegenwoordig gedaan voor de verdediging des lands en de bevordering van welvaart. Wij juichen die onbekrompenheid toe, maar voor die verdediging, voor de bevordering van welvaart, is niets van zoo veel waarde, als de gehechtheid der inwoners aan den grond, als de overtuiging, het algemeen bewustzijn van de kracht des volks, als de kennis der middelen, die de bodem aanbiedt tot uitbreiding, en tot afwering van den vijand.’ Uwe démissie, mijne Heeren! uwe démissie in plaats van die phrasen, uwe démissie als die van zoovele andere zich voortdurend diligent verklarende ligchamen, leden van commissi\:en, commissarissen, hoe gij heeten moogt, die toch niets tot stand brengen, die toch niets verhoén. U ‘blijft een
troost,’ - gij hoopt ‘dat eenmaal de tijd komen zal,’ - gij besluit ’voor het oogenblik deze zaak hierbij te laten berusten!’ Welnu, onloochenbaar was wijlen het Instituut evenzeer als de toenmalige, als de tegen woordige Akademie bezield door louter bonnes intentions, - certaine route en est pavée, mais gare à qui la prend! Welnu, dat oogenblik duurde vast tien jaren, en dezer dagen schrijft mij een man in wiens geslacht waterstaatskennis erfelijk schijnt te zijn, ten antwoord op de vrage of uwe bemoeijingen eenig werkelijk gevolg
| |
| |
hadden, schrijft mij de bevoegde: ‘Verscheiden ingenieurs hebben wel is waar de waterstaatkundige geschiedenis van sommige punten beschreven, doch een volledig werk daarover heeft nimmer het licht gezien. Ook Mr. g. de vries heeft door zijne waterstaatkundige beschrijving van Noord-Holland eene belangrijke bijdrage geleverd, terwijl de in bewerking zijnde Waterstaat-Kaart ons een schrede verder brengt tot het doel dat bakhuizen van den brink wilde bereiken.’ Eene schrede in vijftien jaren! O Waterwerk van Bodegraven, ijdelheid der jeugd! - O Geschiedenis van den Waterstaat, teleurstelling des mannelijken leeftijds! - Toch blijft het benijdenswaardig de grootsche gedachte het eerst te hebben geuit, een man als w.h. riehl drie lustrums voor te zijn geweest, in zijnen wenk, in zijnen wensch, met wier mededeeling ik besluite: ‘Man hat vorgeschlagen die Urgeschichte der Erde poetisch zu behandlen, ein Epos zu dichten von den Schöpfungstagen, wie sie die moderne Geologie aufstellt, von den Revolutionen und Kämpfen, in welche die Gebilde des Basalt und Porphyr, des Granit und Gneis, der Sandsteine, Kalke und Kreiden, sich erheben und unter einander verschlingen, versenken, zertrümmern. Das wäre in der That ein groszartiges Thema, und da wir diese Urgebilde handelnd und leidend auftreten sehen, so könnte sie uns der Dichter im Humor und erschütternden Ernst wie persönliche Wesen nahe führen, die mit ihrem Schicksal ringen. Ich wüszte aber ein noch besseres Thema dieser Art, minder kühn die Phantasie herausfordernd, doch dafür poëtisch tiefer, ächter und reicher. Es spielt eben auf unserm friesischen. Wege und dann weiter fort durch ganz Holland. Wir stehen hier auf einem Boden neuester Bildung - Quartärformation - und das kosmogonische Epos würde rein in der
Gegenwart handeln, nämlich sofern dem Geologen tausend Jahre wie ein Tag sind. Es erzählte uns die historischen Kämpfe zwischen Land und Meer, das Auftauchen und Versinken des allerjüngst geschaffenen festen Grundes, und malte aber auch die Verstrickung des Menschen in diesem Kampf, - handelnd und leidend - und zeigte uns in endloser Perspective, den Blick weithin über alle Länder führend, wie der Mensch nicht erst kam als die Erde vollendet war, sondern vielmehr berufen ward, dasz er die Erde vollende.’ [Wanderbuch vonw.h. riehl. Vierter Band von Die Naturge-
| |
| |
schicte des Volkes, als Grundlage einer deutschen Social-Politik. Stuttgart, 1869. Seite 76.]
|
|