Studiën en schetsen over vaderlandsche geschiedenis en letteren. Deel 1
(1863)–R.C. Bakhuizen van den Brink– Auteursrechtvrij
[pagina 551]
| |||||||||||
‘De confessie van den moordenaar.’De, zoo het heet, oorspronkelijke bekentenis van balthazar gerard, waarover de strijd ontstaan is, werd in het begin des vorigen jaars te 's Gravenhage in openbare veiling gebragt. Ik heb het stuk bij die gelegenheid oppervlakkig onderzocht, maar achtte het aanstonds van dien aard, dat ik noch de aandacht van wijlen den heer rijks-archivarius, jhr. mr. j.c. de jonge, noch die der hooge regering daarop mogt vestigen. Dat gerard koelbloedig en standvastig geweest is, getuigt de geschiedenis; maar dat iemand nog trillende van een pas gepleegden moord, op eene wanhopige vlugt achterhaald, door ruwe hellebardiers naar de conciergerie gesleurd, met de pijnbank of een' wreeden dood bedreigd, onder de blikken van deels verslagen, deels wraakgierige regters, met eene vaste hand en fraaije letter eene bekentenis zou hebben nedergeschreven, die, hoe welgesteld ook, echter de onuitwischbare sporen van overspanning en hartstogt draagt; dat hij zich naauwelijks eene enkele maal zou hebben verschreven; dat regels en letters evenzeer in den haak zouden staan en het wit van den rand met zorgvuldigheid bewaard zou gebleven zijn, als ware er een potloodstreep langs getrokken; dat in één woord, het geheel meer voor de kalme rust eener griffie dan voor de vertwijfeling eens kerkers zoude getuigen: dit kwam mij eene zedelijke onwaarschijnlijkheid, om niet te zeggen onmogelijkheid voor. Buitendien twee kleine gaatjes in het papier verrieden, dat het stuk vroeger in een recueil | |||||||||||
[pagina 552]
| |||||||||||
was ingenaaid geweest, zoo als onze vaderen er vele maakten van belangrijke oorkonden, vooral kopiën, welke hun in handen vielen. Het oorspronkelijke stuk zou men, dacht mij, wel in zijnen oorspronkelijken vorm, hetzij uit liefde, hetzij uit haat, als een reliek bewaard hebben. Het stuk is verkocht geworden en eindelijk in het bezit van het Belgische Rijks-Archief geraakt. De vraag over de echtheid en waarde van het stuk is in de koninklijke Akademie met levendigheid behandeld, en de heer gachard heeft de goedheid gehad mij een uittreksel uit het Bulletin dier Akademie T. XX No. 9 toe te zenden, waarin hij van zijne eigene beschouwingen over het stuk verslag doet en dat stuk zelf met een gedeeltelijk facsimile mededeelt. De beschouwingen over deze oorkonde door prof. arendt uit Leuven, in twee zittingen der Belgische Akademie uitvoeriglijk voorgedragen, zijn sedert in de Annexe aux Bulletins de l'Academie roijale 1853-1854 en, zoo wij meenen, ook afzonderlijk, onder den titel van Recherches critiques et historiques sur la confession de Balthazar Gérard in het licht verschenen. Uit deze verhandelingen blijkt, dat men in België, zoo niet de meening, ten minste den wensch blijft koesteren, om het betwiste stuk voor een eigenhandig geschrift van balthazar gerard te doen doorgaan. De heer gachard heeft opgemerkt, dat het op Hollandsch papier geschreven is. Schoon geen papiermerk oorsprong of dagteekening uitwijst, hier ligt het fijne van de vraag niet; ieder geeft immers gaarne toe, dat een stuk in Holland gekocht, ook, tot dat het tegendeel bewezen is, voor in Holland vervaardigd kan worden gehouden. Hij heeft verder aangevoerd, dat het met eene hand der zestiende eeuw geschreven was en in Fransch schrift. Het eerste durf ik niet tegenspreken, ook niet het tweede. Maar tusschen een Boergoen en een Franschman was in de dagen van balthazar gerard zoo groot een onderscheid, dat men de eersten nu en dan tot Italianen of Piemontezen stempelde. Ik herinner | |||||||||||
[pagina 553]
| |||||||||||
mij voor het oogenblik geen Boergoen die het zoogenaamde Fransche schrift schreef. Granvelle en zijne broeders, de vergy, moron schreven de Italiaansche letter en dat deden de meeste Heeren van het hof van margaretha en alva, deels uithoofde der Boergoensche overlevering, deels omdat die schrijfwijze het naast aan de Spaansche kwam. Ook mansfelt, bij wien balthazar gerard een tijd lang als klerk gediend had, schoon Duitscher van afkomst, schreef de Italiaansche letter; maar hij deed het op eene afschuwelijke wijze. Ware de bekentenis van balthazar met de loopende Italiaansche letter geschreven, zij zou voor mij meer schijn van oorspronkelijkheid hebben, dan nu zij in het Fransche schrift te lezen staat. De eerste aankondiging in den Belgischen Moniteur verzekerde bovendien, dat het stuk geparafeerd was. Van de parafe herinner ik mij niets: de verzekering is ook niet herhaald. Eene parafe zou overigens slechts bewezen hebben, dat het stuk in vreemde handen ware overgegeven, en ik laat de vraag daar, of zoo iets waarschijnlijk zou geweest zijn ten opzigte van eene autograaf van den ‘moordenaar’! Door de apodiktische ontkenning dezerzijds van de oorspronkelijkheid der oorkonde opgewekt, had een deskundige in de Indépendance van 23 September de zaak nader onderzocht en zijne twijfelingen geopperd. Hij had op schrijffouten gestooten, die moeijelijk aan den oorspronkelijken steller te wijten konden zijn; maar wel aan eenen in het Fransch onbedrevenen kopiïst; disver voor disner was van dien aard. Ik dank het der loyale wijze, waarop het aangekochte stuk door de Belgische Akademie is uitgegeven, dat ik die opmerkingen met nog ééne enkele kan vermeerderen. Balthazar gerard besluit zijne bekentenis met: fait en la prison ou suis detenu en la maison des religieuses jadictes à Delfft etc. Jadictes is uitgegeven door den heer gachard, en het staat er: . Maar van die kloosterzusters is | |||||||||||
[pagina 554]
| |||||||||||
vroeger met geene sylbe gerept. Men zegge niet dat religieuses jadictes beteekenen kan: religieuses du temps jadis. In dit geval zou er geschreven zijn: en la jadicte maison des religieuses. Met eene paleografisch allezins verdedigbare gissing is de plaats te herstellen. Balthazar gerard werd gevangen gehouden in het Prinsenhof of voormalig St. Aagten klooster. Hij, die met de lokaliteit door zijn verblijf te Delft bekend was, heeft geschreven: en la maison des religieuses St. Achten. Een later kopiïst, wien gerards handschrift op de kopie daarvan welke hij volgde, niet duidelijk was, maakte van St. Achten: jadictes. Ik haast mij te erkennen, dat de heer gachard de bedenkingen, reeds destijds door den schrijver in de Indépendance gemaakt, met zoo vele onpartijdigheid heeft opgenomen, dat ik zijne gevolgtrekking: ‘il serait peut-être aussi téméraire d'affirmer que c'est un original’ als eene erkentenis in den eersten zin meen te mogen opvatten. Zijnerzijds heeft prof. arendt dan ook de autografie van het stuk in het midden gelaten, maar daarentegen de authenticiteit betoogd. Daarover een woord. Twee authentieke stukken hebben er bestaan. Het een was de bekentenis van gerard zelven, het andere was een afschrift, dat op besluit der staten van Holland en ten verzoeke der staten-generaal door de regering van Delft was medegedeeld aan den hofprediker pieter loizeleur, heer van Villiers, adolf van meetkerke en nicasius sille, die door de staten-generaal met het opstellen van een officiëel verhaal van den moord, aan den prins gepleegd, waren belast geworden. Het spreekt van zelf en eene inzage van het gedrukte ‘Cort verhael’ overtuigt ons aanstonds, dat de bekwame hofprediker de eigenlijke steller is geweest. Intusschen is het besluit der staten van Holland van 24 Julij 1534, naar gewoonte, zoo onhandig en slecht gesteld, dat er iets raadselachtigs in overblijft. Mijne verklaring is deze: de staten-generaal verzochten voor de door hen in het werk | |||||||||||
[pagina 555]
| |||||||||||
gestelde schrijvers het oorspronkelijke stuk: het oorspronkelijke stuk nu berustte te Delft onder de regering, welke zelve het voornaamste aandeel in het verhooren en veroordeelen van balthazar gerard had genomen. De Staten van Holland voelden er zich over bezwaard, dat de stad Delft het origineel uit handen zou geven, en om het verzoek der Staten-generaal niet ten eenenmale af te wijzen, namen zij een besluit, waarin ondersteld werd, dat de regering van Delft eene geauthentiseerde kopie kon en mogt overleggen. Als voorwaarden stelden zij: ‘sonder dat de voornoemde confessie yemandt anders gecommuniceert, nochte visie, dubbelt, ofte lecture daervan sal gegunt nochte gegeven werden; maer dat dubbelt van de confessie voornoemt weder daernae in handen van de Magistraet van Delf zal gelevert worden.’ Wij willen onderstellen, dat aan die voorwaarde voldaan is: en alzoo zouden wij twee officiële stukken ter secretarie van Delft te zoeken hebben, het origineel van balthazar gerard en de aan villiers afgegevene authentieke kopie. Geene van beide is meer te Delft te vinden. Ik steun niet op mijne eigene nasporingen en navragen; maar van 1670 tot 1689 was, de sedert beroemde raadpensionaris, a. heinsius, eerst secretaris, later pensionaris der stad. Uit zijne papieren op het Rijks-Archief voorhanden blijkt, dat hij zich aan het archief der stad veel heeft laten gelegen liggen: dat hij vroedschapsboeken, kamerboeken enz. met ijver heeft doorkropen, dat hij zelf eene soort van inventaris der te Delft aanwezige stukken heeft ontworpen. Zou het niet vreemd zijn, dat hem de confessie van balthazar gerard, zijne verhooren enz. waren ontsnapt, wanneer hij die, in een' afzonderlijken bundel daar aanwezig, had kunnen vinden?Ga naar voetnoot(1) De zaak heldert zich op eene gemakkelijke wijze op, en het | |||||||||||
[pagina 556]
| |||||||||||
is merkwaardig, hoe de heer arendt daarvan partij heeft getrokken. In den jare 1618 werd het stadhuis van Delft bijna geheel eene prooi der vlammen. De brand ontstond in de weeskamer en deelde zich mede aan de daarboven gelegen secretarie: van beide vertrekken bleef niets over. De beschrijvers van Delft bij boitet, bl. 67, 68, spreken van de ijverige pogingen, door de burgerij aangewend, om den voortgang van het vuur niet alleen te stuiten, maar ook om aan het geweld des vuurs de belangrijkste oorkonden der stad te ontrukken. Zij vermelden tevens dat die pogingen vruchteloos bleven. Wat men, zoo uit secretarie als weeskamer, redden kon, werd sedert onder de archiven der laatste bewaard. Het zijn eenige bundels verkoolde papieren, welke nog naauwelijks ontrold zijn, sedert de eerlijke burgers van 1618 hunnen uit den brand geredden schat hebben terug gebragt. Immers zoo zeide men mij: de weeskamers, men weet het, zijn sedert de maatregelen der laatste jaren onder slot en zegel. Een gewoon mensch zou al spoedig dus redeneren: er is brand geweest, dus is, hetgeen wij zoeken, waarschijnlijk verbrand. De heer arendt redeneert anders en zegt: er is brand geweest en bijgevolg is hetgeen wij zoeken waarschijnlijk gered. Zich steunend op het besluit der Staten van Holland, dat wij vroeger aanhaalden, beweert hij: er waren van de bekentenis van balthazar gerard slechts twee exemplaren aanwezig: de bekentenis zelve en het afschrift aan villers afgeleverd. Het stuk in geschil is niet het oorspronkelijke: derhalve de kopie door villers aan de regering van Delft teruggegeven en aldaar bij den grooten brand van 1618 uit de vlammen gered. Wanneer er bij u of mij, geliefde leze, brand ontstaat, dan beware God u en mij en alle goede menschen voor zulke redders, als de redder van de confessie van balthazar gerard ondersteld wordt te zijn, welke hetgeen u of | |||||||||||
[pagina 557]
| |||||||||||
mij toekomt niet teruggeven, maar het depositum miserabile tot in het derde en vierde gelid huns geslachts onder zich houden! Gelukkig, dat wij ook om andere redenen de gevolgtrekking van den heer arendt niet kunnen aannemen: het stuk, dat thans in het Brusselsch archief bewaard wordt, ziet er niet uit alsof het aan het gevaar van vuur en water ter naauwernood is ontkomen; het draagt geene parafe, zoo als het zou hebben gedaan, ware het langs officiëlen weg aan de Staten-generaal of aan hunne commissarissen medegedeeld; het vertoont, zoo als wij reeds zeiden, fouten, die naauwelijks van een' griffier, die oor- en ooggetuige van die gebeurtenis was, kunnen herkomstig zijn. Zoo wij al aannemen, dat villers, meetkercke en sille getrouwelijk de voorwaarden hun gesteld zijn nagekomen; dat zij noch voor henzelven afschrift genomen noch afschrift aan anderen hebben medegedeeld, dat zij hun dubbeld, aan wien regtens, hebben teruggegeven: wat belet ons te onderstellen, dat eenig regeringslid of secretaris der stad Delft, op een' tijd dat de driften bekoeld waren en het besluit der Staten in vergetelheid geraakt, van die bekentenis een afschrift hebbe genomen of laten nemen, en dat zijn afschrift in verschillende andere afschriften zij vermenigvuldigd? Ons resultaat is dit: het stuk, waarover getwist wordt, is noch het oorspronkelijk geschrift van balthazar gerard, noch de officiële kopie daarvan in 1584 gemaakt; maar een afschrift van een afschrift, dat vóór 1618, toen het stuk waarschijnlijk verbrand is, moet gemaakt zijn. Na over den vorm der oorkonde te hebben gesproken, ga ik tot den inhoud over. Deze, ik moet het erkennen, is belangrijker dan ik vermoed had; niet om het nieuws, dat ons daarin boven hetgene wij wisten is medegedeeld, maar om het inzigt, dat ons in de historieschrijverij dier dagen is vergund. Het is door de laatste onderzoekingen beslist geworden, dat villers de steller is van het kort verhaal of discours | |||||||||||
[pagina 558]
| |||||||||||
sommaire, in het Hollandsch en Fransch op last der Staten en bij hunnen drukker uitgegeven, en dat alzoo dat stuk toegevoegd moet worden tot de lijst zijner werken bij gerdes, Miscellanea Groningana, T. IV, p. 395, en bij ab utrecht dresselhuis, Gids, jaarg. X, bl. 81 volg. Uitmuntend zijn de aanmerkingen van den heer arendt om te bewijzen, dat alle bescheiden, die wij omtrent 's prinsen moord, de bekentenis en het uiteinde zijns moordenaars bezitten, geene andere bron hebben, dan dit boekje van villers en een in tegenovergestelden zin vervaardigd geschrift, waarin die moordenaar den naam van Sarach draagt en dat aan michael ab isselt en anderen tot bouwstof heeft gestrekt. Was het echter verslagenheid, was het onzekerheid in hoeverre zij op de gemoederen rekenen konden, was het eene andere oorzaak? - de geheimzinnigheid, waarmede de Staten van Holland de bekentenis van den moordenaar omgaven en alle boeken en boekjes daarover met hunne censuur bedreigden, was zoo kleingeestig, dat, huns ondanks, de schoone rol aan hun slagtoffer te beurt viel. Het besluit van 24 Julij hield behalve het aangehaalde in: ‘dat de officier der stadt Delf belast sou worden met alle neerstigheydt te doen, omme te bekomen alle Boecxkens, die alreede op 't overlijden van syne Excellencie soude mogen zijn uitgegeven, ende voorts te informeren, wie Autheurs daarvan souden mogen wesen en bij wien dezelve oock souden mogen zijn gedruckt, om voorts tegens deselve geprocedeert te mogen werden als nae behooren.’ De Staten-generaal hunnerzijds leverden, volgens besluit van 25 October 1584, bij den koning van Frankrijk een beklag in tegen een boekje tot lof van den moordenaar, dat in Parijs gedrukt en verspreid was. IJdele jagt van alle partijgeest! De bekentenis van den moordenaar was voldoende, om hem ook tot de pijnlijkste doodstraf te doemen. Gerard bleef een dweeper; maar tot een' eigenlijk gezegden booswicht kon men hem evenmin verlagen, als de andere partij datzelfde vroeger ten opzigte van | |||||||||||
[pagina 559]
| |||||||||||
poltrot, den moordenaar van françois de guise, had kunnen doen. Toch hield men zich met zijne bekentenis niet tevreden; men wenschte den koning, den hertog van parma, de Roomsche geestelijkheid in zijne daad betrokken te zien. De scherpregter van Utrecht, jan michielsz, die, zoo het schijnt, in het folteren van zijne natuurgenooten eenige vermaardheid had verworven, werd bij afzonderlijk besluit der Staten van 11 Julij ontboden, ‘omme noch eens tot scherper examen te procedeeren.’ - Zijn talent hield proef voor de verwachting, die er van gekoesterd was, en werkelijk werden den misdadiger getuigenissen ontlokt wel in den geest, zoo als men verlangde, maar die niet volkomen met zijne eerste bekentenis strookten. Als wij de bekentenis van gerard doorlezen, dan maakt zij op ons den indruk van een vooraf opgesteld, misschien gedicteerd, maar zeker gememoriseerd stuk. Wij hebben geene reden, om het daarin gezegde onbepaald te vertrouwen; maar hebben wij meer reden om geloof te hechten aan hetgeen eene scherpe foltering hem heeft ontwrongen? De Staten zochten in hun boekje het een met het ander te passen en zij hadden onregt: zij hadden vooral onregt, den zedelijken geest van tijdgenoot en nakomeling te mistrouwen, die eenmaal voorzeker den prins, als het verhevene slagtoffer, en niet het blinde werktuig van zijnen dood zou huldigen; maar des te sterker den boozen tijdgeest, die het zinkroer des dweepers met den martelaarspalm omwond, zou brandmerken. Waarom niet de verblinde opgewondenheid van gerard, zoo als die zich in zijne bekentenis afspiegelde, overgenomen? Waarom niet de teederheid van geweten aangewezen, die zich paarde aan zijne gruwelijke daad? Waarom niets gemeld van zijne schijnbare liefde voor de misleide rebellen en van zijne onbezweken verknochtheid aan zijnen koning? Zoo wij die misgrepen op rekening der Staten zetten, wij doen het om villers te redden van eene beschuldiging, wat al te onbedacht, onzes inziens, tegen hem door den heer gachard ingebragt. | |||||||||||
[pagina 560]
| |||||||||||
Met betrekking tot zekeren Jezuïet van Trier, aan wien gerard zijn moorddadig opzet had te kennen gegeven, luidt de Fransche tekst van het discours aldus: ‘il se confessa à un Jésuite, qui le retint en leur collège, et luy descouvrit son dessein, luy montrant les cachets volants, qu'il pryoit vouloir tenir secret jusques à Pasques et alors de le declairer au comte de Mansfelt. Suyvant le conseil duquel Jésuite, il donna pareillement ce fait à cognoistre au prince de Parme.’ Bij vergelijking met de bekentenis van gerard is het volgende verzwegen: ‘Et s'efforça ledict père Jésuite de m'oster de teste ceste mienne deliberation, pour les dangers et inconvéniens qu'il m'allégoit en pourraient survenir, au préjudice de Dieu et du Roy, par le moyen desdicts cachetz vollans: disant au reste, qu'il ne se mesloit pas voluntiers de telz affaires, ny pareillement tous ceulx de leurdicte compagnie.’ Gachard meent, dat de hervormde predikant hier moedwillig heeft verzwegen, wat ten voordeele van den Trierschen pater had behooren te worden aangevoerd. Wel gezien, komt de naauwgezetheid van den pater misschien minder op den moord, dan wel op de vliegende zegels neêr. Teregt of te onregt, men pijnigde sedert, bij tusschenkomst van mr. jan michielsz, aan gerard de verklaring af, ‘dat de Jezuit van Triere hem diesghelijcx hadde ghelooft, segghende: dat hy soude ghestelt worden in 't ghetal van de Martelaers, indien hy om dezen aenslach storve.’ Wij gelooven gaarne, dat villers van een Jezuïet het ergste het liefst zal geloofd hebben; maar dat hij moedwillig en eigendunkelijk de bekentenis verminkt hebbe, dat gelooven wij niet. Dat hebben de Staten of zijne mede-commissarissen gedaan. Waar hij, na de bekentenis van gerard te hebben medegedeeld, van diens eerste onderzoek getuigenis aflegt, verhaalt hij, dat de moordenaar zijn opzet als bij hem zelven opgerezen voorstelt en zoo vastgeworteld, dat hij over bergen en rivieren duizend mijlen verre zou willen | |||||||||||
[pagina 561]
| |||||||||||
gaan, indien het nog te volbrengen ware: ‘et’ - volgt daarop - ‘quant au Jesuite de Trèves disant comme dessus - - -’ De tegenoverstelling zelve, in de Hollandsche uitgave ingeleid door het voegwoord: maar, doet ons zien, dat die het nederschreef, meer uit de bekentenis ten voordeele van den Jezuïet had medegedeeld, dan wij thans in het Verhael lezen. Wij gelooven te mogen onderstellen, dat villers ook van dat zoogenaamde uit het hoofd praten gerept had; maar dat de Staten of zijne ambtgenooten, om de overeenstemming met de latere bekentenis op de pijnbank te bewaren, die plaats in het verslag der bekentenis hebben doorgestreept en er echter bij vergeten, dat het aangehaalde: quant au Jesuite etc. het vroeger bestaan dier woorden bleef verraden. Op eene andere plaats geeft villers echter een allertreffendst bewijs van menschelijke zwakheid: ‘Je m'adressa’- zeide gerard in zijne bekentenis - ‘à de Villers, ministre de la secte de feu Jehan Calvin, sans que j'eusse jamais veu ledict personage, mais je m'assurois qu'il seroit bien ayse desdicts cachets, afin de faire quelque emprinse par ceux de sa ligue: et j'avois ceste assurance, d'austant que c'est le propre de telz imposteurs et séducteurs de peuple, comme luy, de s'ayder de faulsetés, pour suyvre leurs affaires per fas et neffas, oblians et negligeans la droite voye, qui conduict à vie éternelle, pour dominer et estre réputez grans, ung bien peu de temps en ce bas monde. Est advenu que ledict de Villers ne m'a pas trompé de ce que j'estimois de luy; car au lieu de me taxer de telle faulseté’ (de overstelling tegen den Jezuïet is nog al in het oog vallend!) ‘il m'a fait traicter aux dépens dudict prince d'Orange, m'a requis de luy bailler des blancs-séelez signez soubz la main dudict comte et garnis desdictz cachetz: ce que j'ay fait, espérant toujours trouver mon opportunité d'exécuter mon entreprinse.’ Ik geloof gaarne, dat villers in zijn onrustig leven | |||||||||||
[pagina 562]
| |||||||||||
de huid genoeg had leeren harden tegen alle banvloeken, door de godsdienstige tegenpartij over hem uitgesproken, en dat niet in gevoeligheid op dat punt de oorzaak te zoeken zij, waarom hij in zijn verslag die plaats heeft weggelaten. Het ergste voor hem was, dat hij zelf juist de persoon was, die aan den moordenaar den zoo heilloos gebleken toegang tot den prins had verschaft. Hij had bovendien naar waarheid in zijn verder berigt te vermelden gehad, dat de prins, naast wien hij slechts een schooljongen op het punt van staatsgrepen was, den voorslag dier vliegende zegels met minachting had bejegend. Om nu voor de nakomelingschap in een van staatswege uitgegeven berigt te verklaren, dat hij het allereerst door den moordenaar verschalkt en alzoo middellijk oorzaak van des prinsen dood was geweest, dat was eene proef, zoo sterk, dat zijne eerlijkheid er voor bezweek. Ik heb bij mijne beschouwing geene bijzondere aandacht geslagen op een artikel van prof. h.w. tydeman, in den Letterb. van 1853, No. 42, bl. 258. Die geachte geleerde vergeve het mij. Het ons thans in zijn geheel medegedeelde stuk van balthazar gerard is zoo karakteristiek èn in gedachten èn in bewoordingen, dat ik onmogelijk in het gevoelen deelen kan, dat het een later verdicht en uit verschillende berigten zamengelijmd opstel zijn zou. Ik ben het met hem eens, dat schrift, letter, het geheele uiterlijk van het stuk zoodanig is, dat iemand, ‘gebousculeerd’ door de hellebardiers van den prins, zoo niet schrijven kon; de stijl van het stuk echter is de stijl van dweepzieke overspanning en die stijl kan ook de aangenomen vormen eerbiedigen. Er is daarentegen een stijl, die, schoon uit het studeervertrek herkomstig, er uit ziet, als kwame hij ‘gebousculeerd’ uit de handen van de hellebardiers van den prins. Om nog eens op het besprokene stuk terug te komen, hoezeer ik mij tegen de oorspronkelijkheid en wettige authen- | |||||||||||
[pagina 563]
| |||||||||||
ticiteit verklaard heb, ik ben verre, daaraan historisch belang te ontzeggen. Het is echter jammer, dat het slechts een enkel brok uit het proces van gerard is. Zijne verhooren, zoo buiten pijn als op de pijnbank, moeten insgelijks te Delft hebben berust: waarschijnlijk zijn er ook verklaringen van villers en van 's prinsen hofmeester, jr. jan van malderé, gehoord geworden: welligt is het smeekschrift van den valschen guyon, dat thans in 's Konings huisarchief niet te vinden is, insgelijks bij de verdere processtukken overgelegd. Het geheel is ongetwijfeld in een bundel vereenigd geweest. Heeft dat geheele proces te Delft ter secretarie berust, dan mogen wij het er voor houden, dat het met de secretarie verbrand is, tenzij bij een toeval, waarop wij naauwelijks durven rekenen, een nader onderzoek der verkoolde papieren, die thans nog ter weeskamer berusten, het oorspronkelijke aan het licht brenge. 's Gravenhage, 20 Dec. 1853.
De dagteekening gelde bij de beoordeeling van mijn vroeger geschrijf. Wat verwacht werd is teleurgegaan, en een ongedachte uitkomst heeft verwezenlijkt, wat niet kon gehoopt worden. De weeskamer van Delft heeft geene verkoolde overblijfselen van het gezochte stuk aan den dag gebragt; maar prof. arendt heeft tegenover mij regt gehad. Het oorspronkelijke stuk is behouden geworden, niet echter uit den brand, maar vóór den brand. Eene oude familie uit Delft herkomstig, de familie van vredenburch, bewaarde, zoo als het dikwijls gaat, onkundig van haar eigen voorregt, onder hare familiepapieren dien schat. Hoe zij er aan kwam? - niet door koop, veel minder door onwettige toeëigening. Maar mr. gerrit van vredenburch had de oudste erfdochter der familie van der dussen gehuwd. Haar vader was in 1729 overleden, en met hem gingen de papieren zijner aloude Delftsche familie op zijne kinderen | |||||||||||
[pagina 564]
| |||||||||||
en eindelijk op zijn' behuwdzoon over. Aan de vrijgevigheid van diens nakomelingen is het Rijks-Archief de oorkonde verschuldigd, welke het thans bezit. De herkomst van eene oorkonde is een eerste bewijs voor hare echtheid. De familie van der dussen behoorde tot de oudste in Delft, en zat er op het kussen, ook sedert dat die stad Geus en 's prinsen hofplaats geworden was. Huigen jacobz van der dussen was er in 1584 burgemeester en een der regters van gerard. Onder zijne aanverwanten behoorden jacob ewoutsz. van der dussen, sedert 1586 meermalen burgemeester van Delft, en diens zoon ewout jacobsz. van der dussen, welke in 1612 en 1613 dezelfde waardigheid heeft bekleed. - Wij willen niet verder opklimmen. Aan hunnen tijd, zoo niet aan henzelven, komt mij voor dat eene vervreemding moet worden toegeschreven, welke ik, bij gebrek van kennis der omstandigheden, noch veroordeelen, noch verschoonen wil; maar die voorzeker in strijd was met het besluit der Staten van Holland van 24 Julij 1584. Waarom ik de vervreemding niet gelijktijdig stel met den brand van 1618, daarvan is de reden te zoeken in het uiterlijke aanzien van de confessie zelve en van de daarbij behoorende stukken. Geen spoor dat zij door vuur of water hebben geleden. Zij zijn gaaf van de lias genomen, waaraan zij eenmaal in de secretarie gehangen hadden. Waarom ik de vervreemding niet later stel; daarvan heb ik hierboven reden gegeven: zij zouden dan in het geheim kantoor, dat niet door den brand van 1618 werd aangetast, geborgen moeten zijn geweest, en latere inventarissen, zoo als die van heinsius, hebben van die stukken geenerlei herinnering bewaard. Het opschrift op den rug, waarin gezegd wordt, dat dit de eigenhandige confessie van balthazar gerards is, schijnt insgelijks van vóór 1618 te dagteekenen. Geholpen in mijne onderzoekingen door de welwillendheid van den ijverigen Archivaris der stad Delft, mr. j. soutendam, meen ik als waarschijnlijk te kunnen opgeven, dat dit opschrift van de | |||||||||||
[pagina 565]
| |||||||||||
hand is van mr. johan camerling of camerlijn, die sedert 1598 het ambt van pensionaris bij de stad Delft had bediend. De verzekering van een' man als camerling zou voorzeker een uitstekend getuigenis voor de oorspronkelijkheid van ons stuk zijn; doch op eene misschien toevallige gelijkheid van handschrift wil ik geen bewijs bouwen. Andere kleine omstandigheden versterken echter de waarschijnlijkheid. Ééne daarvan is de omgeving waarin de confessie wordt aangetroffen. Niet alleen de examinatiën liggen er nevens; maar ook de kopie, die aan de opstellers van het Cort Verhael werd ter hand gesteld en, overeenkomstig het besluit der Staten, door genen aan de regering van Delft teruggegeven is. Ik kan van alle die zes stukken stellig verzekeren, dat zij in geen recueil zijn ingebonden geweest; maar dat de priem van de liaskoord, waaraan zij eenmaal hingen, alle zes juist terzelfde hoogte heeft doorregen. Ik hecht te meer aan die verzekering, omdat ik de bedenking hoorde opperen, dat de marginale aanteekening, welke zich boven aan de eerste bladzijde der confessie bevindt (No. 25 Fo. 9), welligt eene verwijzing kon zijn naar den band en de plaats, waaruit het stuk genomen was. Het tegendeel acht ik waarschijnlijk: die aanteekening verwijst veeleer naar het boekdeel en de bladzijden waar het stuk afgeschreven en geregistreerd stond; en daar het in den regel is, dat men naar het oorspronkelijke registreert, zou juist die aanteekening onze stelling bevestigen. Mijn vermoeden, ik erken het, kan thans kwalijk meer op den toets gebragt worden. De registers, waarnaar verwezen wordt, zijn in den brand ondergegaan. Het was intusschen te Delft evenmin als elders ongewoon reeksen van registers op die wijze te nommeren. Op den tijd, waarin ons de confessie verplaatst, was dit met de Camerboucken en de registers van Gastgedingen het geval. Eene nieuwe reeks van criminele confessiën werd door de schepensbank te Delft in 1654 aangelegd, en toen begon men van No. 1 en zoo vervolgens: eene bijzonderheid, welke het vermoeden versterkt, dat de | |||||||||||
[pagina 566]
| |||||||||||
oude reeks even zoo genommerd was en wij dus ons No. 25 bij de registers der criminele confessiën zouden te zoeken hebben. Van het schrift, waarin de confessie vervat is, en van de handteekening van den moordenaar levert bijgaand facsimile eene proeve. Het is, ik erken het, niet die Italiaansche letter, welke ik mij in mijn vroeger opstel had voorgesteld, - slechts de handteekening van balthazar gerard draagt dat karakter -; maar het is een tusschensoort tusschen het loopende en staande vierkante schrift, zoo als wij dat in de Boergoensche en Fransche kanselarijen op dien tijd meermalen aantreffen en zoo als het allengs later in ons vaderland in gebruik kwam. De regelmatigheid, ofschoon niet zoo groot als in de Belgische kopie, is echter, de omstandigheden des schrijvers in aanmerking genomen, verbazend en getuigt voor eene buitengewone kracht van karakter. Zelfs de bijzonderheid, getrouwelijk in het Belgische afschrift in acht genomen, vinden wij, doch op minder in het oog vallende wijze, in het oorspronkelijke terug: gerard breekt nimmer de woorden op het eind van eenen regel af, maar sluit den regel altoos met een volledig woord. Het schrift van den misdadiger, in den aanvang kalm, wordt gaandeweg grooter en gejaagder, en het is opmerkelijk, dat het, altoos vergelijkenderwijze, het hoogste toppunt van zenuwachtigheid bereikt, waar hij het verhaal van den aanslag zelven ter nederstelt. Het schrift is hier in overeenstemming met den stijl. De man, die met groote uitvoerigheid en berekend overleg al wat de daad voorafgegaan was had verteld, die naderhand met welberadene uitdrukkingen de ingevingen zijner diepste overtuiging wist te uiten, is kort, gedrongen, onzeker, verward over een kortelings gepleegd feit, dat hem zelven nog als een droom voor den geest moest zweven. Behoort dit verschijnsel niet tot de psychologie der paleographie? Op de fouten door ons en anderen opgemerkt in het Belgische stuk en die eene onbedrevenheid in het Fransch verrie- | |||||||||||
[pagina 567]
| |||||||||||
den, welke aan gerard naauwelijks kon worden toegeschreven, stoot men hier niet. Groote regelmatigheid is overal kenbaar. Mansfeldt is altoos op dezelfde wijze met dt geschreven, Carron beide keeren met twee r's. Uitzonderingen zijn de lapsus calami: gague in plaats van dague, en eenmaal coup, waar de doorgaande schrijfwijze cop is. Op eene andere eigenaardige vergissing van den schrijver komen wij zoo straks terug. Veel vaker dan in het Belgische stuk heeft zich de pen des schrijvers verschreven: ik wil juister spreken: zeer dikwijls hebben de gedachten des stellers zijne uitdrukkingen overijld, en de doorhalingen, welke in het, volgens mijn beweren, oorspronkelijke voorkomen, zijn van gansch anderen aard, dan die, welke in het Belgische afschrift, slechts zelden, worden aangetroffen. De veranderingen hier, welke ik in mijn afdruk getrouwelijk heb trachten weder te geven, zijn onwillekeurige uitvloeisels van de pen des oorspronkelijken stellers, die zijne bewoordingen in hare vaart stuitte, omzette of verbeterde; geene afdwalingen van oog of gedachte eens schrijvers, die zich verzien of het hem mondeling voorgedragene verkeerd verstaan had. De lezer oordeele. Reeds in de eerste zinsnede is pe de doorgehaald: kennelijk had de steller bij het eerste woord peu s'en fault of iets dergelijks in het hoofd; met het tweede de had hij eene andere nadere tijdsbepaling willen aanvangen, welke hij verving door de woorden: et mesmement enz. In den volgenden zin is nr̅e se kennelijk het begin van de uitdrukking nostre Seigneur et Roy, welke hij verving door de meer gepaste en algemeene le roy catholique nr̅e Sire: eene verschrijving, gelijksoortig aan die, welke zich aan het slot voordoet, waar leur, de aanvang van leur prince et seigneur naturel, plaats heeft moeten maken voor: le Roy catholique leur prince etc. Eenige zinsneden verder: tenant en main une dague j'ay. Hier schrapt de steller het laatste woord; voortgaande zou hij geschreven hebben: j'ay planté lad. dague; maar nu omschrijft hij zijne voorstelling duidelijker en het wordt: une dague evaginé je la planta | |||||||||||
[pagina 568]
| |||||||||||
etc. Op blz. 579: m'achemina par deca etc. et m'estant, dacht de steller voort te schrijven: m'estant rendu en la ville de Luxembourg; doch hij wil zijn' tijd nog nader bepalen, en eene nieuwe omschrijving vervangt het opstel, dat hij in het hoofd had. Op blz. 580: Selon ceste invétérée délibération. De steller had blijkbaar tusschen twee bijwoorden: suyvant en selon de keuze. Van het eerste had hij reeds de twee aanvangletters geschreven: hij besliste, waarom weet ik niet, voor het laatste, en het reeds begonnene suyvant werd in selon veranderd. Nog sterker in het berigt van den moordaanslag zelven: Jacheta hier deux pistoles et en ayant chargé l'une de trois balles et l'aultre de deux j'ay cejourd'huy tiré et débendé celle portant les trois balles etc. Wij hebben reeds opgemerkt, dat hier de uitdrukkingen van balthazar gerard onzuiverder werden en zijn handschrift losser. Hetzelfde ontdekken wij in zijne doorhalingen. Doorschrijvende in zijne gejaagdheid, zou hij het verhaal van den koop der pistolen met een lesquelles hebben voortgezet; maar hij zag in, dat dit tot eene verkeerde voorstelling zou voeren en hij schrapte de aanvangsletter door. Toen werd zijne uitdrukking naauwkeuriger, maar gekomen tot het afschieten der pistolen, dwaalden zijne pen en gedachten andermaal af om van la première te spreken; doch hij wenschte nog juister te zijn; hij stond op het punt om de begonnene woorden te vervangen door celle de trois balles, toen hij aan eene nog betere omzetting de voorkeur gaf: celle portant les trois balles. Ik heb in mijn vroeger opstel de onverklaarbare slotwoorden: religieuses jadictes door eene gissing trachten te herstellen, die paleografisch bijna zeker scheen, en die echter thans blijkt gemist te zijn. Er staat niet in het oorspronkelijk le couvent des religieuses St. Achten, maar even als in de Belgische kopie: jadictes. Balthazar gerard moet zich hier hebben vergist en in den waan zijn geweest, dat hij in het verhaal van den aanslag ook de plaats waar die had plaats gehad, het couvent des religieuses de l'ordre | |||||||||||
[pagina 569]
| |||||||||||
Ste. Agathe had gemeld. Opmerkelijk dat eene gelijke vergissing hem in het begin van zijn opstel bijna overkomen, maar nog tijdig hersteld was. Dedans ces provinces jadictes had hij willen schrijven, alsof hij reeds van den prins als beroerder van deze Nederlandsche gewesten had gewag gemaakt. De eerste lettergreep stond er reeds, toen hij zijne vergissing herstelde en ces provinces de Pais-bas schreef. De herhaling derzelfde vergissing doet te meer zien, dat gerard zich in de laatste zinsnede van zijne confessie bedroog, en het is eene vergissing, even als de vroegere, welke wij opteekenden, die geen afschrijver maken kon, maar wier oorsprong bij den steller moet gezocht worden. Er is nog eene laatste bedenking tegen de oorspronkelijkheid van het stuk. Zij is aan de handteekening zelve ontleend, die op onmiskenbare wijze verschilt van die onder het eerste verhoor, dat zoo al niet buiten banden, althans buiten pijn plaats had. Zoo er eenige twijfel tegen de oorspronkelijkheid der confessie kan bestaan, tegen de examinatie is zij onmogelijk, welke overvloeit van doorhalingen, verbeteringen met de pen enz., blijkbaar gedurende de zitting, door den griffier gemaakt. Bovendien is zij gewaarmerkt met de handteekening der schepens van Delft gerard hendriksz. van 's gravesande en sebastiaan cornelisz. van den burch. En onder dit stuk is de handteekening veel slechter, de krul veel stijver dan die, welke aan het einde der confessie staat. Op de laatstgenoemde schrijft gerard de eerste lettergreep van zijn doopnaam: balt., op de eerste teekent hij alleen de voorletter. Eindelijk het schrift van de onderteekening van het verhoor is het Duitsche vierkante, dat van de confessie nadert meer tot het Italiaansche. Dit laatste verschil geeft ondertusschen in mijne oogen den sleutel tot de verklaring van het verschijnsel. De voormalige praktizijnsklerk bij het parlement van Dôle, de ondergeheimschrijver van den graaf van mansfelt was met | |||||||||||
[pagina 570]
| |||||||||||
de pen en in den stijl van schrijven niet onbedreven. Hij kende de Boergoensch-Italiaansche even goed als de Fransche vierkante of Gothieke letter; maar het nam niet weg, dat de eene soort van schrift hem beter van de hand wilde dan de andere. Het loopende was echter zijne hand als aangeboren en een blik op de handteekening, zoo als die onder de confessie staat, zelfs het door geen' nabootser te bereiken spatten of afschrampen van zijne pen, zegt het ons, dat hij zich hier vrij bewoog: vandaar ruimere trekken en ophalen, zelfs meer letters en een ongedwongener krul. De man teekende volgens zijn eigene schrijfwijze, die met die handteekening in overeenstemming was. Maar bij de examinatie werd hem eene soort van schrift voorgelegd, dat het zijne niet was, dat meer den vierkanten Duitschen lettervorm naderde en reeds geteekend was of stond geteekend te worden door mannen, wier vingeren aan de vierkante karakters gewend waren. Eene stomper pen, voor zulk soort van schrift vermaakt, werd zijner welligt zwaar geboeide hand toegereikt en hij teekende in den schrijftrant, dien hij wel kende, maar zeldzaam oefende, grover, stijver, leelijker. Wie op het een of andere stuk de handteekening des misdadigers had willen nabootsen, zou naar meer overeenstemming hebben gezocht, dan de ongelukkige in zijne omstandigheden noodig achtteGa naar voetnoot(1). Het is bekend en ook elders aangemerktGa naar voetnoot(2), dat de zucht tot het nabootsen van handteekeningen, ook zonder eenig bedriegelijk doel, eene eigenaardigheid was van de kopiïsten der zestiende en zeventiende eeuw. Die kopiïst, welke geroepen werd aan de stellers van het Verhael het door de statengeneraal gevraagde afschrift te leveren, deed ook in die kunst van nabootsen zijn best. Schoon het schrift zijner kopie in | |||||||||||
[pagina 571]
| |||||||||||
alle opzigten van dat der oorspronkelijke confessie afweek, deed hij echter eene poging om de handteekening van gerard na te maken; maar zijne poging mislukte, omdat zijne vingers daartoe te stijf waren. Hij had echter het origineel voor oogen; maar de afschrijver van het Belgische stuk had niets voor zich dan de kopie. Deze is de oorsprong van het facsimile, dat in de Bulletins der Belgische Akademie werd uitgegeven; want het is kennelijk dat dit stuk naar de kopie aan villers c.s. afgeleverd is vervaardigd. Ik wil mijne lezers niet vermoeijen door dit in enkele schrijffouten of schrijfvormen aan te wijzen. Ééne proeve is doorslaand. Gerard schrijft alle getallen en letters voluit, zóó zelfs, dat hij, na den sterfdag van anjou eerst in Romeinsch cijfer te hebben geschreven, de X doorhaalde en dixiesme in de plaats schreef. Evenzoo had gerard geschreven, dat duprel tot Kersmis ziek geweest was et quinze jours après. De man, die ten behoeve van villers en zijne medegelastigden het afschrift maakte, haspelde met dat woord quinze en na het verknoeid te hebben, haalde hij het door en schreef er 15 in Arabische cijfers boven. Het zijn juist die cijfers, welke wij in het Belgische stuk (l.c. p. 84) aantreffen. Genoeg over de confessie zelve. Zoo als wij de verhooren aan onze lezers hebben medegedeeld, gelooven wij dat hunne echtheid aan nog minder tegenspraak zal zijn blootgesteld. Het eerste verhoor is door den schuldige zelven en de twee schepenen van Delft onderteekend, het derde en vierde door den voorzittenden schepen, cornelis van zoutelandt. De teekening van den misdadiger ontbreekt aan de overige verhooren; en geen wonder: reeds met het tweede verhoor waren die pijnigingen aangevangen, die, hoezeer ook door sommigen ter eere van den martelaar overdreven, echter wreed genoeg waren hem het vrije gebruik zijner vingers te ontnemen. De doorhalingen en bijvoegsels op den kant der bladzijden, welke wij in het oorspronkelijke der verhooren aantreffen, stellen bovendien hunne echtheid buiten allen twijfel. | |||||||||||
[pagina 572]
| |||||||||||
Slechts aan het tweede verhoor ontbreekt alle onderteekening. Het geschrevene eindigt aan de keerzijde van een blad, en ligtelijk zou het vermoeden kunnen ontstaan, dat een ingelegd blad, waarop nog iets geschreven en verder de teekening van een of meer der schepens gestaan had, was verloren geraakt. Wij durven niets beslissen; maar moeten opmerken, dat villers, die over het geheel den inhoud der verhooren getrouwelijk heeft medegedeeld, omtrent dit tweede verhoor niets vermeldt, dan wat in het oorspronkelijke wordt aangetroffen. Wij hebben vier verhooren voor ons, en zoowel het verhaal door villers geleverd, als de aanteekeningen door camerling op den rug der oorspronkelijke verhooren geplaatst, bewijzen duidelijk, dat er niet meer dan vier hebben plaats gehad. Daarvan één buiten pijn; drie op de pijnbank. De pijnbank was in die dagen nooit malsch en de bijzonderheden van het vonnis later over gerard voltrokken doen ons rillen van afgrijzen. Maar van de tijden van antiochus epifanes en de zeven Maccabeën af is de menschelijke geest vindingrijk geweest om uit het uitgezochte der folteringen van de martelaars paarlen voor hunne kroon te slijpen. Die neiging, welke in den tijd van gerard allerminst zeldzaam was, heeft dan ook de verachtelijke schrijver van de Historie van Sarach onbedwongen botgevierd. Wat ook volgens den brief van aerssen (bij arendt, p. 25) moge zijn voorgevallen, de muren van den Delfschen gajool hadden voorzeker niet voor den vloekwaardigen spion van parma geklapt, en wat er gedaan was, was het uitputten der gewone folteringsmiddelen, welke aan een schepensregtbank, zoo als die van Delft, ten dienste stonden. Sedert den 11den tot op 13den Julij mogen wij meenen, ook om het besluit der Staten van Holland op dien dag genomen, dat men den gevangene rust gelaten heeft. Toen kwam de beul jan michielsz van Utrecht met zijn helper om den ongelukkige scherper te onderzoeken. Waarvoor was die kunstenaar in zijn vak noodig? De onbe- | |||||||||||
[pagina 573]
| |||||||||||
grijpelijke standvastigheid van den tengeren jongeling onder onlijdelijke pijnen had allen met verbaasdheid geslagen. Was hij misschien behekst of zelf een toovenaar? was een gedachte, welke van zelve opkwam, omdat zij in den geest der tijden lag. Tegen zulke bovennatuurlijke omstandigheden werd een man van kennis in het vak vereischt, en dat was jan michielsz, die begon met den lijder al het haar van de huid te scheren en de naaldenproef op hem toe te passen. Het waren de gewone handgrepen, waarmede de scherpregter exorciseerde. Le petit is het hier met den schrijver van de Historie eens, dat het vermoeden van tooverij eene der redenen van het scherper onderzoek was. Maar waarom pijniging op last van de regters, waar eene geschreven bekentenis voor de hand lag? Waarom eene bekentenis door den misdadiger geschreven, als er toch voor hem geene waarschijnlijkheid bestond om de pijnbank te ontgaan? Aerssen heeft het in zijn schrijven duidelijk gezegd: men wist niet, van welke zijde de slag kwam: le petit zegt het even duidelijk, men wilde de medepligtigen van gerard kennen. Toen het schot van den moordenaar getroffen had, waren 's lands Staten in de grootste verlegenheid. Toen het hun bleek, dat filips en parma de hand van den kwaaddoener hadden bestierd, viel hun een last van het hart. Van welken hoek aerssen een dergelijken aanslag mag ondersteld hebben, zegt hij zelf niet duidelijk; misschien had niemand daarvan een klaar bewustzijn. De kort voorafgegane dood van anjou werd misschien in de oogen van sommigen thans van dubbele beteekenis, al wist men zich van het geheim geen rekenschap te geven, evenmin als toen meer dan honderd jaren later in den successieoorlog de bijna gelijktijdige dood van den keizer van Oostenrijk en den dolfijn van Frankrijk allerlei hersenschimmen opriep in het brein der staatkundige krantenlezers van die dagen. Hoe luid aerssen ook zijn Goddank liet klinken, zoodra hij meende te weten, dat de slag uit Spanje kwam, hoe kloekmoedig de taal van 'slands Staten en van den jeugdigen maurits in de eerste dagen | |||||||||||
[pagina 574]
| |||||||||||
na den moord mogt luiden, onrust was er en een onrust gelijk aan die, welke twee jaren geleden op het schot van jauregui was gevolgd. En er was, wat die onrust gaande hield. 's Anderendaags na den moord bragt de soldaat van 's prinsen lijfwacht, die aan gerard zijn pistool verkocht had, een Franschman en dus landsman van dezen, zich zelven om het leven. Een zonderlinge zelfmoord voorzeker, waaruit wij vooral niet tot medepligtigheid willen besluiten; maar in allen gevalle eene daad van radeloosheid, waarvoor de grond òf in een vergrijp tegen de krijgstucht, om het verkoopen zijner wapenen, òf in de bedreigingen zijner krijgsmakkers, òf in de vrees voor geregtelijke folteringen te zoeken is; eene daad, die, wel verre van de achterdocht neêr te zetten, geen ander gevolg hebben kon dan de onzekerheid te vermeerderenGa naar voetnoot(1). Men denke aan het tooneel bij de teregtstelling van gerard, toen het woord van een vrouwken: Die man heeft slechts éénen mensch vermoord; waarom laat men hem duizend dooden sterven? eene opschudding te weeg bragt, voor welke de scherpregters hunne marteltuigen uit de handen lieten vallen; eene opschudding, die even bloedige gevolgen had kunnen hebben, als die welke te Luik had plaats gehad toen de zaâmgezworenen van 1568 hun misdaad met hun leven boeten moesten. In één woord: er was gejaagdheid, er was onzekerheid; niemand vertrouwde zijn naasten; en de goê Katholijken, die zich in Delft bevonden, hadden reden om te sidderen, zoodra zich het eerste gesuis van een storm, die onder het volk opstak, liet vernemen. In dien stand van zaken, was het besluit der Staten van Holland wijs, om de teregtstelling reeds daags na den moord te doen plaats hebben, | |||||||||||
[pagina 575]
| |||||||||||
ware het niet op eene vraag van vorm afgestuit. Hoe het zij, het laatste verhoor voegde weinig of niets bij hetgeen men reeds wist. De andere vraag, wat gerard door zijne vrijwillig geschrevene confessie anders kan bedoeld hebben, dan de folteringen van de pijnbank te ontgaan, weet ik niet te beantwoorden, dan door te zeggen, dat, zoo hij die berekening gemaakt heeft, hij buiten alle waarschijnlijkheid en buiten alle kennis van den geest zijns tijds heeft gerekend. Wij gelooven zelfs, dat wij met die onderstelling het slagtoffer geene eer aandoen en ons aan zijne bedoeling vergrijpen. Na thans in het oorspronkelijke de vaste hand des schrijvers te hebben aanschouwd, na de ongelijkheid te hebben opgemerkt, die er tusschen het verhaal van de daad zelve en de overige deelen van het opstel bestaat, kunnen wij niet anders dan op ons vroeger vermoeden terug komen: de confessie was een vooruitbedacht, met kalme standvastigheid overwogen opstel, en wij voegen er bij: niet om de pijnbank te ontgaan werd het nedergeschreven, maar om eene blijvende getuigenis te zijn van de gedachten en bedoelingen des moordenaars, ondanks alles, wat de pijnbank hem misschien naderhand zou kunnen afpersen. Ook wij gevoelen iets, dat aan bewondering grenst voor de standvastigheid des misdadigers; maar wij vatten zijne standvastigheid in eenen anderen zin op dan men pleegt te doen. Immers tegen zijne beloften en zijn voornemen aan heeft hij noch den prins van parma, noch den Jezuïet van Trier verzwegen; ja van zich zelven, onder de ergste folteringen, betuigd, dat de begeerte om rijk te worden de drijfveer van zijne daad was geweest. Niet zoozeer om het getrouwelijk volhouden van de eenmaal opgegevene bijzonderheden is zijne standvastigheid te prijzen, als wel om de hem tot in de laatste ure bijgebleven overtuiging, dat hij een goed werk had verrigt, hetwelk aan den koning de gehoorzaamheid, aan duizenden van misleiden hun aardsche heil, aan hemzelven het paradijs zou verzekeren. | |||||||||||
[pagina 576]
| |||||||||||
Gerard had al de overtuiging van den dweeper, al de eerzucht van den martelaar, en deze beide gemoedsbewegingen bestierden zijne pen bij de bekentenis en zijn gedrag op het schavot. Is ons oogpunt het juiste, dan wijzigt zich daardoor eenigermate de beschouwing over het verband, waarin zijne geschrevene bekentenis en die, welke hem op de pijnbank werden afgeperst, tot elkander staan. Aan de eerste als de getuigenis van hemzelven, welke hij hoopte dat tot de nakomelingschap zou overgaan, hechtte hij zelf het meeste gewigt; voor hetgeen een bang oogenblik van onlijdelijke smart hem mogt ontwringen wilde hij niet instaan. Hetgeen door hem op de pijnbank beleden werd, heeft voor ons dan vooral waarde, wanneer het door getuigenissen van buiten af, door den brief van parma aan filips, door gerards eigene brieven, door de berigten van d'assonleville herkomstig, met welke arendt en gachard ons op uitstekende wijze hebben bekend gemaakt, wordt bevestigd. Ook hier hebben wij eene edele zijde in het karakter van den misdadiger te huldigen; zelfs op de pijnbank week hij niet ver van de waarheid af: wat hij zeide was kort, was weinig, maar bezwaarde niemand met onverdienden laster op hoop van straffeloosheid of verzachting van lijden. Slechts voor vader gery, den minderbroeder van Doornik, zouden wij eene uitzondering wenschen te maken en gaarne het vermoeden gehoor geven, dat villers al te gretig in zijn verhaal geboekt heeft, wat ten nadeele van een andersdenkenden geestelijke kon strekken. Liever gelooven wij wat gerard in zijn tweede verhoor had beleden, dat broeder gery hem den aanslag had afgeraden en de absolutie om den voorgenomen moord geweigerd, dan hetgeen de ruwe handen van den scherpregter van Utrecht hem afpersten, dat broeder gery hem zijn zegen zou hebben gegeven en tot het feit aangemoedigd. Wij kennen broeder gery, den ouden hofprediker van de landvoogdes margaretha, van elders. Driftig ijveraar op den predikstoel | |||||||||||
[pagina 577]
| |||||||||||
tegen de Geuzen, strekt het tot zijne eer, dat hij voorheen geweigerd had de handlanger van den bloedraad te worden en voor de belangen der menigte zelfs tegen de tiranny van eenen alva was opgetreden. Misschien ook geven de bewoordingen, waarin gerard over broeder gery in zijn laatste verhoor sprak, meer een berusten in de vast voorgenomen daad, dan een hartelijke goedkeuring te kennen. Die indruk omtrent de onschuld van broeder gery in deze zaak is welligt den regters van gerard bijgebleven, zoodat hij te beschouwen zij als ‘de geleerde geestelijke man van de roomsche riligie’Ga naar voetnoot(1), die, volgens het verhaal van prins maurits (bij van reid, fol. 93) den moordenaar den aanslag zou hebben ontraden, in tegenoverstelling van hetgeen volgens hem door den Jezuïet van Trier zou gedaan zijn. Welke reden villers had om sommige punten uit de bekentenis van gerard te verzwijgen hebben wij reeds vroeger gemeld. Welke reden voor de Staten van Holland golden om de geschrevene bekentenis van den moordenaar zoo strikt geheim te houden, is door den heer arendt genoegzaam toegelicht. Hebben wij het doel van den moordenaar juist geraden, dan was er niets natuurlijker dan dat zijne regters dat doel teleurstelden en de openbaarheid, die hij gewenscht had, door een opzettelijk en eeuwigdurend stilzwijgen poogden te vervangen. Zij wisten het, dat geen ziekte besmettelijker is dan het fanatismus, en het ware wèl geweest indien zij dat bedacht hadden toen zij de felste martelingen voor gerard uitzochten en daardoor diens ijdelheid bevredigden om zijn martelkroon met des te meer stralen op te luisteren. Had de regtspleging, over de medepligtigen van jauregui te Antwerpen geoefend, de hand van latere moordenaars ontwapend? Werd niet het hoofd van den ter dood gebragten timmermans als een reliek bewaard en van verrotting vrij ge- | |||||||||||
[pagina 578]
| |||||||||||
schouwen, zoodat de afbeelding van dien molik in het Belgium Dominicanum van pater de jonghe ons blijft herinneren, hoe de dweepzucht der partijen in die dagen zelfs met wonderen wedijverde om hare bloedgetuigen in heiligen te herscheppen?Ga naar voetnoot(1) En hiermede leggen wij onzen lezers de stukken zelve onder de oogen. | |||||||||||
[pagina 579]
| |||||||||||
(No. 25, fol. 9.)Je, Baltazar Gérard, de Willaffans en Bourgoigne, sçavoir faitz à tous que j'ay heu en volunté, dez sont passez six ans(pe de)Ga naar voetnoot(1) et mesmement dois le temps que la paiz de Guant fut rompeue et violée par Guillaume de Nassau, prince d'Oranges, de tuer et occire iceluy de Nassau, pour austant qu'il me sembloit que, tant qu'il vivroit, il demeureroit rebelle contre (nr̅e se) Le Roy catholique, nre̅ sire, et feroit tous ses effortz, par toutes voyes illicites, de troubler l'estat de l'église catholique et appostolique, dite Romaine, ainsi qu'iceluy de Nassau a fait et persisté jusques à maintenant, ayant causé une infinité de maulx, tant au regard de la spiritualité que du temporel, dedans ces provinces (ja) du Pays-Bas. Et qu'il soit vray que j'aye heu ladicte intention, je le démonstra, estant à Dôle, en la maison de Jehan Villaux, y a environ six ans, par ce que, tenant en main une dague (jay) évaginé, je la planta de toute ma force contre une porte, en disant que je vouldrois que ce coup-là fût esté donné dans le coeur du prince d'Orange. A quoy ung nommé Jehan-Guillame Ponthier, de Vercel, en Bourgoigne, qui m'avoit veu jetter lad. gague, et ouy ce que j'avois dit, (i) me tança bien fort, disant: s'il m'appartenoit de tuer ny menasser les princes, et que, si c'estoit la volunté du Roy, nre̅ sire, que le susd. de Nassau fût tué, que sa majesté avoit puissance assez pour ce fait, et le commanderoit, mais qu'il ne vouloit pas perdre ainsi légèrement ung si bon capitaine, lequel se pourroit réduyre. Suyvant ceste remonstrance, je remeit le tout à la bonne disposition de Dieu et de sad. majesté. Mais comme, depuis environ trois ans ençà, j'ay entendu que sad. majesté avoit donné sentence de mort, en forme de proscription, allencontre dud. de Nassau, et voyant qu'on tardoit si longtemps d'accomplir la justice et bonne volunté du Roy, je | |||||||||||
[pagina 580]
| |||||||||||
me partit de Bourgoigne (après avoir dressé quelquement mes affaires particuliers), et m'achemina par deçà, à intention d'effectuer réalement lad. sentence. Et (mestant) fut ce mois de febvrier 1582. Et, estant parvenu en la ville de Luxembourg, au mois de mars suyvant, où je séjourna quelque peu de jours, j'entendis illec que ung certain personage du pays le Biscaye avoit occis et tué led. prince. Desquelles nouvelles je fus fort ayse, tant pour estre (comme j'estimois) la justice faite, que pour avoir excuse de me mettre au danger. Et continuèrent les nouvelles de lad. mort et occision bien longtemps, de façon que j'advisa de me mettre au service d'un nommé Jehan Duprel, qui est secrétaire de l'Excellence de monseigneur le comte de Mansfeldt, chevalier de l'ordre du toison d'or, du conseil d'estat du Roy, gouverneur et capitaine général des duché de Luxembourg et comté de Chiny, maréschal général de l'armée de sa majesté, chefz de cinquante hommes d'armes des ordonnances de sad. majesté, etc. Mais, comme j'entendis paraprès que ledict de Nassau n'avoit esté occis dudict cop à luy donné, comme dit est, je délibéra de poursuyvre ma précédante délibération, quoy qu'en deust advenir, espérant de prendre la commodité de ce faire, lorsque mond. seigneur le comte de Mansfeldt seroit au camp, proche de quelque lieu (de) où led. prince d'Orange seroit, et me partir secrètement dud. camp, pour venir pardevers iceluy prince, et faire semblant que je serois de l'irréligion, comme il est, et luy présenter certains cachetz vollans, insculpez en cire rouge, avec l'aneau dud. seigneur comte, (je) lequel j'ay heu en main mainteffois, comme estant clerc et escrivant soubz led. Duprel, son secrétaire, ayant de ma propre meutte fait lesd. cachetz, à l'insceu dud. Duprel et de tout aultre, et estimois (avoir) trouver accès en la maison dud. de Nassau au moyen desdicts cachetz, pour, en temps opportun, exécuter sur sa persone lad. sentence, avec le moindre danger que me seroit possible. (Su) Selon ceste invétérée délibération, je demanda mon congé aud. Duprel, y a heu | |||||||||||
[pagina 581]
| |||||||||||
ung an au mois de juin dernier passé, et fut ce en la ville de Diest, lorsque je ne véois apparance d'avoir meilleur commodité d'aprocher led. de Nassau, parce que le susd. comte de Mansfeldt s'en retournoit, pour les affaires de son gouvernement, à Luxembourg; mais je fuz si avant importuné dud. (D) secrétaire, mon mre̅ et cousin, que finalement je le suyvis et servis encoir, espérant (ainsi qu'il me faisoit entendre) que led. seigneur comte (deb) retourneroit de bref aud. camp, et déans ung mois. Et véant qu'il luy survenoit plusieurs affaires, je m'advisa (estant tousjours poinçonné de mon entreprinse) de prendre quelque fâcherie avec mond.mre̅ pour le quitter, et, ayant cela fait, j'escrivis ung passe-port pour moy, et le présenta à mond. seigneur le comte, pour le signer; et, l'ayant prins et leu, il ne me dit aultre chose, sinon qu'il en parleroit à Jehan Duprel: tantest que je ne peust avoir mon congé. Encoir depuis, je tâcha de me partir dud. lieu de Luxembourg, pour venir tousiours poursuyvre mon entreprinse, mais advint alors que mond. mr̅e trouva qu'on luy avoit robé dans son coffre quatre cens cinquante escuz. A ceste cause, pour ne me rendre suspect d'avoir fait ce larcin, je demoura encoir aud. service, et s'estant led. argent retrouvé, je cherchois toutes les occasions pour m'en venir trouver led. de Nassau: comme, lorsque (la) les compagnies de Vallons qu'estoient au pays de Luxembourg, furent mandées au pays-bas, je voulu marcher avec; mais j'en fus encoir empesché (et) par la maladie dud. Duprel, mon mre̅ et cousin, laquelle dura dez (le Noël) huict jours devant Noël jusques aud. jour, et quinze jours aprés à se refaire. Finalement, véant aparance de beau temps au mois de Mars dernier, je pris mon congé de moy-mesme, et me partiz dud. service, à l'insceu de mond. seigneur le comte de Mansfeldt, et contre le gré et volunté de sond. secrétaire, mon mre̅ auquel je dis adieu, et luy faisois entendre que je m'en alois en Espagnes. Et, avant que de venir par deçà, pour ne proceder (en) en ma délibération en quelque sorte que tournast au | |||||||||||
[pagina 582]
| |||||||||||
préjudice du service du Roy, aussi pour vuyder les scrupules que j'avois en ma conscience, je m'en alla en la cité de Trèves, où j'ay déclaré, en confession, à ung certain personage, homme de bien et docte, qui est de la compagnie de Jésus, (au) résident au collége dud. Trèves, tout entièrement le fait de mad. délibération, et luy monstra ce de cachetz que j'avois pour apporter par deçà, luy priant de le tenir secret jusques aux Pasques lors prouchaines, et que alors il le feisse sçavoir à mond. seigneur le comte de Mansfeldt. Et s'efforça led. Sr. Jésuiste de m'oster de teste ceste mienne délibération, pour les dangers et inconvéniens qu'il m'allégoit en pourroient survenir, au préjudice du service de Dieu et du Roy, par le moyen desd. cachetz vollans; disant, au reste, qu'il ne se mesloit pas voluntiers de telz affaires, ny pareillement tous ceulx de leurd. compagnie. Et, par son advis et admonition, j'ay fait entendre mad. délibération à l'altesse de monseigneur le Prince de Parme et de Plaisance, Lieutenant et capitaine général pour le Roi en ses pays d'embas; et fut ce par une lettre que je compilla en la ville de Tournay, et la présenta (à Sad.) moy-mesme à sad. Altesse; mais je n'ai poinct sur ce osé attendre quelque commandement ny responce, craignant qu'il prendroit de mauvaise part le transport desd. cachetz vollans. Et parainsi m'en suis venu, en grand hazard des gens de guerre, tant d'ung coustel que d'aultre, jusques en ceste ville de Delft, où j'arriva au mois de may dernier, et m'addressa à de Villers, ministre de la secte de feu Jehan Calvin, sans que j'eusse jamais veu led. personage: mais je (sc) m'asseurois qu'il seroit bien (ainsi) ayse desd. cachets, afin de faire quelque emprinse par ceux de sa ligue; et j'avois ceste asseurance, d'austant que c'est le propre de telz imposteurs et séducteurs de peuple, comme luy, de s'ayder de faulsetés, pour suyvre leurs affaires per fas et neffas, (et) oblians et négligeans la droite voye qui conduict à vie éternelle, pour dominer et estre réputez grans, ung bien peu de temps en ce bas monde. Est ad- | |||||||||||
[pagina 583]
| |||||||||||
venu que led. de Villers ne m'a pas trompé de ce que j'estimois de luy. Car, au lieu de me taxer de telle faulseté, il m'a fait traicter aux despens dud. prince d'Orange, m'a requis de luy bailler des blanc-séelez, signez soubz le nom dud. comte et garnis desd. cachetz: ce que j'ai fait, (v) espérant tousiours trouver mon opportunité d'exécuter mon entreprinse. Tant est que led. de Villers me conseilla d'aller en France, avec le Sr Carron, de Bruges, et bailler aud. pays des susd. cachetz à monsieur le maréschal de Byron et autres partisans de feu l'Altesse de mons. le duc d'Anjou; mais comme, pendant mon séjour au lieu de Chasteaul-Thiéry, en France, sad. Altesse fut tousiours malade, et enfin est décédé, le (X) dixième du mois passé aud. Chasteaul-Thiéry, j'ay esté renvoyé par deçà, à (mon) ma requisition, portant lettres dud. Carron, tant pour led. prince que députez des estas de par deçà, par lesquelles ilz furent advertis de la mort de sad. Altesse. Et dès lors j'ay advisé tous les moyens qu'ay peu, pour mettre à fin mon entreprinse, et (m) n'en (me) ayant trouvé aultre plus propre (de) que de donner ung cop de pistole aud. prince d'Oranges, soit quant il yroit au presche, ou quant il viendroit disner en bas, ou bien en sortant dud. disné, et, pour ce faire, j'acheta hier deux pistoles, (et) en ayant chargé l'une de trois balles et l'aultre de deux, j'ay ce jourd'huy tiré et débendé (l) celle (de) portant les trois balles contre l'estomach dud. prince d'Orange; et, pour la résistance qu'ont fait ses hallebardiers, je n'ay heu la commodité de donner le second cop: dont j'ay grand regret et desplaisir. Asseurant que, si j'estois présentement à mille lieues long d'icy, je m'efforcerois de retourner par deçà poursuyvre la mort dud. de Nassau, pour austant qu'il est invétéré en son erreur et malice, sans espoir de résipiscence et amendement: estimant que je ferois sacriffice aggréable à Dieu de faire le monde quitte d'un si meschant et malheureux homme, qui, par sa seulle ambition et cupidité de dominer et estre réputé grand | |||||||||||
[pagina 584]
| |||||||||||
seigneur, s'est séquestré de la vraye et catholique religion, considérant que c'est là le seul moyen de faire fournir argent aux pauvres subjectz des pays rebelles au Roy: car, sans ce prétexte, il cognoît assez que son régime seroit de peu de durée, et de bref anéanti du tout. Par ainsi je prie à Dieu de bon coeur de mettre ordre en ces troubles et présentes controverses de la religion, par sa bonté infinie, afin que Iesd. pauvres subjectz facent service aggréable à sa majesté immense, et recognoissent en dehu debvoir (leur) le roy catholique, (et) leur prince et seigneur naturel, ainsi que de moy, priant en oultre à Dieu, du plus proffond de mon coeur, qu'il (deb) donne à Sadicte Majesté très-heureuse et longue vie et victoire sur tous ses ennemys, et à moy la grâce de morir paciemment, et avec (u) entière force et fermeté, en la vraye et catholique religion. Fait en la prison (l) où suis détenu, en la maison des religieuses jad., à Delft, le dixième jour de juillet, l'an de grâce mil cinq eens octante-quatre, soubz mon signe manuel cy-mis, les an, jour et lieu susd. Balt. Gerard. | |||||||||||
Eerste verhoor.Examination faicte le x. jour de Juillet, l'an xvc lxxxiiii, en la présence de messieurs mre̅ Joos de Menin, Pensionaire de la ville de Dordrecht, mr̅e Nicasius Sille, Pensionaire de la ville d'Amsterdam, Geraert Heyndricxz van 's Gravensande et Sebastiaen Cornelisz van den Berch, eschevins de la ville à ce commis et en la présence des Srs. le conseiller Bruninck, les mres̅ d'osthel Monsr. van der Aa et le Seigneur de Oudenfert, le docteur et, conseiller Basius et autres plusieurs. Balthezar Geraert, natyff de Willaffans à la Franche conté de Bourgoingne, eagé environ de vingt sept ans, dict avoir esté clercq de practicq iudiciaire du court à Dôle et depuis, | |||||||||||
[pagina 585]
| |||||||||||
estant pardechà, de s'avoir nommee Franchoys Guion: dict avoir leu une sentence ou proscription donnée par le Roy d'Espaigne contre la personne de Monsr le prince d'Orenge laquelle il dict avoir esté publiée (comme on luy a dict) en quelques provinces des pays-bas. Dict avoir leu ladicte sentence passées les derniers cincq mois d'icy. Dict estre venu du pays de Luxenbourg au mois de May dernier passée, ayant auprès de luy une centaine de cachets volants du conte de Mansfelt gouverneur dudict pays, desquels il dict avoir donnée quelque douzaines à Monsr. de Villers, ministre de monsr. le Prince d'Orenge, lesquels cachets volants, estans de Monsr. le conte de Mansfelt, servoyent affin pour avecq l'ayde du soubsignation du dict conte (lequel il dict scavoir contrefaire) pouvoir faire quelque entreprinse sur aulcunes places, dont à la requisition dudict monsr. de Villiers il dict avoir contrefaict plusieurs. Dict n'avoir esté addresché audict monsr de Villiers de personne du monde, mais s'avoir addreschée. luy mesme, pour avoir leu quelque responce par luy faicte sur un advis. Dict qu'estant au service de son cousin, secretaire dudict conte de Mansvelt, apellée Jan du Prez, duquel il estoit clercq, et ayant trouvée en sa chambre le cachet secreet dudict conte de Mansfelt, il en a cachetée lesdictz cachets volants, sans que sondict cousin le sceust alors. Dict qu'estant icy au mois de May et y arrestant environ huict jours, il estoit d'opinion d'exécuter le faict sur la personne dudict monsr. le Prince d'Orenge, s'il en eust eu l'opportunite, et eust veu quelque espérance ou ouverture de pouvoir eschapper. Dict qu'il est allé depuis en Franche avecq monsr. Caron portant avecq luy grand nombre desdictz cachetz volantz et qu'il estoit adressée audict seigneur Caron par ledict monsieur de Villers. | |||||||||||
[pagina 586]
| |||||||||||
Dit qu'estant en Franche et le duc d'Aniou estant trespassé, il a offert son service de porter les lettres dudict monsr. Caron de pardecha affin de retourner et exploicter son faict. Dict n'avoir jamais parlé ny communiqué audict monsieur Caron de son entreprinse, ny aussy avoir voulu communicquer, scachant la sincérité dudict Sr. Caron. Dict qu'il n'a communicqué au personne du monde en ces pays de son entreprinse. Dict avoir hier acheptée la pistole, dont il confesse ce midy avoir donnée le coup à monsr. le Prince d'Orenge, d'un soldat le nom duquel est sur la pomme du pistole, sans qu'il sache autrement son nom. Dict l'avoir chargé de trois balles et de pouldre à l'advenant et qu'il a achepté la pouldre et les balles icy à la ville, ne sachant nommer les bourgeois, ou il les acheptez ny les places de leur demeure. Dict d'avoir entreprins de mettre hier au temps du disner en exécution ledict faict, voyant qu'il n'estoit possible d'eschapper l'ayant exécutè et ne voulant plus tarder, mais que n'ayant assés espreuvé ladicte pistole il l'a différé jusques aujourdhuy. Dict n'avoir quelques papiers ou lettrages, mais seulement deux livres imprimées, l'un de Théodore de Beze et l'autre de Saluste, Sgr. du Bertas, lesquelz il dict estre encoires en son logis au diamant. Dict qu'il luy desplaist de n'avoir poinct tuée la personne de Monsgr. le prince d'Orenge, mais qu'il luy ne desplaist poinct de l'avoir entreprins et, s'il fust encoires mille lieus d'icy, qu'il ne tarderoit de passer montaignes, riviéres et toutes difficultés des chemins affin de l'exécuteur. Dict n'avoir jamais communicqué audict son cousin Jan du Prés de son entreprinse, mais qu'il l'a en confession donné à cognoistre à un Jésuite en la ville de Trefves et d'avoir prié audict Jésuite de la faire scavoir au susdict conte de Mansfelt un mois après son partement, ne scachant touteffois s'il l'a faict ou non. | |||||||||||
[pagina 587]
| |||||||||||
Faict en la ville de Delff en Hollande, l'an et le jour comme dessus. Gerrit Heynrixz. B. Gerard. Sebastiaen van̄ Berch. | |||||||||||
Tweede verhoor.Messieurs les eschevins ayans veu et leu la confession précédente faicte ce propre jour, condemnent ledict Baltazar Gérard à la torture, pour tirer de luy plus ample confession sur l'occasion de son faict et de ses complices. Examination faicte le xme jour de Juillet, l'an xvc lxxxiiii en la présence de monsr. l'escouteth, Huych Jacobz van der Dussen, burghemaistre, les sept eschevins, Messeigneurs Aertsz, pensionaire de Bruxelles, Rouchelle, eschevin de Malines et Monsgr. le docteur Nicasius Sylle, pensionaire de la ville d'Amsterdam. Devant la torture. Ledict Baltazar Ghérard confesse d'avoir donné à coignoistre à un cordelier en la ville de Tournay, nommée frère Géry, l'entreprinse qu'il a conceue contre la personne de Monsgr. le prince d'Orenge et ce au mois de Mars dernier passée. En la torture. N'en a rien confessé, ny parlé de ce faict. Apres estre relaxé de la torture. Persiste en sa précédente confession, disant plus oultre que ledict frere Géry ne l'a voulu absondre du faict qu'il avoit entreprins, disant qu'il feroit un homicide voluntaire, s'il entreprenoit ung tel faict sans sentence ou déclaration précédente. La torture estant réitérée. Dict que luy estant un povre compaignon et cerchant pour | |||||||||||
[pagina 588]
| |||||||||||
avoir quelques moyens, ayant recouvert par le moyen susdict les cachets volants du conte de Mansfeldt et ayant donné à cognoistre au Prince de Parma le tout, comme à sa confession précédente, ledict prince a commis le Sr d'Assonville affin de communicquer avecq luy plus amplement sur ledict faict, lequel Assonville l'ayant entre autres propos luy ayant dict que son entreprinse estoit fort dangereuse, luy demandoit combien d'argent, qu'il demandoit pour parachever son entreprinse, mais luy ne demandant quelques deniers a ledict d'Assonville dict quil feroit un grand service au roy d'Espaigne, mais s'il en fust attainct sur le faict, qu'il n'en accuseroit poinct le prince de Parma, puis qu'il ne luy commandoit à ce faire, mais s'il le feist que ce fust in nomine domini. Dict que ledict Dausonville ayant en sa communication proposé les difficultéz qui luy pourroient advenir avant qu'il s'adressast en la court dudict monsgr. le prince d'Orenge asscavoir qu'il pourroit estre attaint pour espion ou personne suspecte comme estrangier et incogneu, il luy a replicqué, qu'il se nommeroit Franchois de Guyon et se diroit estre fils d'un Pierre Guyon, bourgeois de Besançon, lequel seroit cydevant exéecuté pour la religion avecq confiscation de ses biens, et que luy comme nécessiteux et ayant peu de moyens et estant affectionné à la religion reformé se transporteroit et adresscheroit en Hollande à la court dudict monsieur le Prince et que, pour estre plus agréable, il emporteroit avecq luy lesdicts cachets volants du conte de Mansfeldt, présentant par icelles et par la contrefaction du signature d'icelluy conte faire quelque service audict Sgr. prince dOrenge et que, par tel moyen et abuz s'ayant adreschée en la court dudict seigneur Prince, il auroit meilleur moyen et occasion pour exécuter son entreprinse sur la personne dudict seigneur Prince, ce qu'estant trouvé fort bien par ledict Dassonville il l'a exhorté d'exécuter son dessein, disant comme dessus que, s'il en fust attainct, il n'en accusast le prince de | |||||||||||
[pagina 589]
| |||||||||||
Parma, qui ne le luy commandoit, mais qu'il fust in nomine domini ce qu'il entreprenoit. | |||||||||||
Derde verhoor.Examination faicte le xi jour de Juillet en l'an xvc lxxxiiii en présence des seigneurs dessus nommées, estant aussy présens les conseilliers van der Nyenburch et van BorreGa naar voetnoot(1), Messeigneurs Valck et Teylinghen et Camminga avecq le burghemaistre, mre̅ Frans Duyst. Avant la torture estant assis sur le banck. Confesse hier avoir chargé deux pistoles, l'une de deux bales et l'aultre de trois bales et avoir deschargé celle de trois bales sur la personne de Monsgr le Prince d'Orenge avecq intention de le tuer. Dict qu'il eust aussy deschargé la seconde pistole, s'il n'eust eu opinion que la première eut prinse, ayant eu la seconde pour s'en servir, si la première n'eust prinse. Dict avoir acheté la deuxiesme pistolet d'un soldat, qu'il cuyde estre Franchoys, pour ce qu'il parloit franchoys sans qu'il ne cognoisse. Dict avant le faict avoir esté en court pour veoir sy son Exce estoit descendu en la salette pour disner et, voyant qu'il estoit à table, il a retourné à son logis au diamant pour charger lesdictes pistoles, ce qu'ayant faict il s'est retourné à la court, ayant les deux pistoles chargées pendues à sa ceinture au costé sinistre, laissant son manteau pendre de son espaule droicte, affin que le voyant au descouvert on | |||||||||||
[pagina 590]
| |||||||||||
n'eust suspeçon qu'il avoit lesdictes pistoles au costé senestre dessoubz son manteau. Dict qu'ayant communiqué avecq ledict d'Assonville, comme dessus est declairé ledict dAssonville luy a promis de rapporter son faict au Prince de Parma, ce qu'ayant faict luy a dict ledict dAssonville, que le Prince de Parma luy accordoit de user et s'en servir desdicts cachets vollans, affin par ce moyen avoir entrée en la court de monsgr. le Prince d'Orenge, mais touchant le faict qu'il avoit entreprins sur la personne de monsgr le Prince d'Orenge qu'il n'avoit besoing de commandement, puis que la sentence ou proscription le commandoit; mais s'il le fasoit qu'il accompliroit la volunté du Roy et auroit la mercède contenue en ladicte sentence pour luy, ou pour ses parents. Dict que ledict d'Assonville pour la difficulté du faict le deshortoit, mais voyant qu'il persistoit en son intention, disoit: enfant, allés et si vous parachevés le faist, le roy vous tiendra tout ce qu'il a promis par son sentence et sy serés immortalizée; la benédiction de dieu soit avecq vous. Dict que ledict d'Assonville luy ayant proposé les difficultés du faict par luy entreprins, demandant comment il le pourroit faire, il a respondu, que soubs umbre de religion estant entrée en la court dudict monsr. le Prince, il s'addrescheroit au service de quelcun de ses secrétaires pour luy servir de clercq et qu'ayant l'opportunité de présenter audict seigneur Prince quelque lettre pour signer il ne cesseroit de le tuer dun coup de dague. (Estant couché sur le bancq au tourment.)Ga naar voetnoot(1) Apres la torture. Dict qu'estant demandé d'Assonville, quel argent il demandoit pour exécuter son exploict, dict qu'il n'en demandoit rien comme l'on pouvoit veoir par sadicte lettre exhibée au prince de Parma, mais si le roy le voulust recompenser après le | |||||||||||
[pagina 591]
| |||||||||||
faict, qu'il en estoit content, sur quoy ledict Assonville luy auroit dict, qu'il achevast sadicte entreprinse et que sans faute le roy luy tiendroit ce qu'il a promis par la proscription, disant ce estre la somme de vingt cincq mille escus. Dict encoires, qu'il ne se repente poinct d'avoir attenté sur la personne de son Exce, mais s'il estoit encoires à faire qu'il ne cesseroit de le faire et s'il luy deust couster dix mille vies. C. De Zoutelande. | |||||||||||
Vierde verhoor.Examination faicte le xiiie jour de Juillet xve lxxxxiiii, en la présence de tous les seignieurs cy devant nommées et y estant monsieur mre Pauls Buys, advocat des estats d'Hollande. Ledict Baltazar Gyrard confesse avoir mardy dernier passé, le xe de ce moys, environ les ung heures après midy, tiré le coup de pistole, pensant tuer Monsgr. le Prince d'Orange. En la torture. Confesse avoir attenté ladicte entreprinse pour se faire riche. Dict que ledict d'Assonville luy a promis de tenir la bonne main, qu'il jouyzoit de l'effect de ladicte sentence, s'il parachevoit sadicte entreprinse. Dict que d'Assonville le vouloit envoyer par Calais vers icy, mais qu'il ne vouloit prendre ce chemin, affin qu'il ne semblait venir d'ailleurs que du pays de Luxembourg. Dict que d'Assonville luy dict et asseura que le Prince de Parma tiendroit la bonne main, que le Roy d'Espaigne luy tiendroit ce qu'estoit promis par la sentence, s'il mettoit la sentence en exécution. Dict qu'il a donné à Assonville les cachets volants, qui les ayant montrées au Prince de Parma les luy a restitué pour en user selon son desseing. Dict qu'il a faict complot avecq Assonville, que doresavant | |||||||||||
[pagina 592]
| |||||||||||
les cachets du conte de Mansfeldt, desquels il se serviroit, ne fussent taillées en losanges, et que le conte de Mansfeldt changeroit dois en avant de cachets, affin que ses cachets volants fussent rendues inutilles. Dict que Assonville luy a advisé, que, quand il entreroit en Anvers et on luy demanderoit ou il vouloit aller, il diroit qu'il sen alloit vers l'Excce de Monsgr. le prince d'Orenge et s'il fust mené vers monsr. de St. Aldegonde, qu'il luy montreroit lesdicts cachets volants, disant qu'il les portoit vers monsgr. le Prince d'Orange. Dict qu'il a avant d'entrer en aulcune ville tousiours enterré lesdicts cachets volants à un quart de lieue ou environ, et ce faisant semblant de faire ces ayses et puis après les a aller quérir le iour ensuyvant, ce qu'il dict avoir faict mesmes avant qu'entrer en la ville de Tournay. Dict que ledict Assonville luy conseilloit de parler en Anvers à Monsr. St. Aldegonde, s'il estoit besoin, mais s'il s'en pouvoit passer, qu'il s'en passeroit sans parler à luy. Dict que ledict frere Géry, oyant son desseing et entreprinse, luy a dict que puis qu'il avoit proposé de mettre ledict faict en exécution qu'il le faisit, luy donnant sa benédiction, promettant de prier dieu pour luy et le succès de son entreprinse. Dict que le Jésuyte en Trèves, auquel il se confessa, luy promit le mesme, disant davantaige qu'il n'avoit besoing de la communion, mais qu'il seroit mis au nombre des martyrs s'il mouroit pour ceste entreprinse. Dict que ledict Jésuyte estoit régent du collège illecq et rosseau de couleur, mais que son nom ne luy est pas cogneu.
Christoffle dausonville.Ga naar voetnoot(1) C. De Zoutelande. | |||||||||||
[pagina t.o. 592]
| |||||||||||
[pagina 593]
| |||||||||||
Verklaring van het facsimile.
|
|