Studiën en schetsen over vaderlandsche geschiedenis en letteren. Deel 1
(1863)–R.C. Bakhuizen van den Brink– Auteursrechtvrij
[pagina 87]
| |
Hendrik van Brederode en Willem van Oranje in 1566 en 1567.
| |
[pagina 88]
| |
aan de wetten van grondige historische kritiek onderworpen geworden. Als proeve van dieper doortastend navorschen is groen van prinsterers arbeid voortreffelijk, en wat hij van de bestede studie verzekert, gelooft referent ten volle, niet om den eerbied, dien hij den Heer G.v.P. toedraagt, maar uit eigene ervaring. Voor een bepaald doel waren de Archives, inzonderheid de drie eerste deelen, - opdat ik in eigen persoon spreke, - mijne gezette studie; geene bladzijde, bijzonder van het tweede deel, waar ik niet mijne aanmerkingen heb bijgekrabbeld. Het zijn deels aanhalingen ter bevestiging van het door G.v.P. gestelde, vaak uitbreidingen van zijne dikwijls veelbeteekenende kortheid, op andere plaatsen, - waartoe het verheeld? - verbeteringen, zoo ik meen, waar ik geloofde, dat de uitgever dwaalde. Wij geeselen onze eigene traagheid al te vaak met het verwijt, dat de Belgen zoo veel meer voor het onderzoek hunner geschiedenis doen dan wij; maar indien slechts eerzucht het doel, ijverzucht het beginsel der studie ware, dan zou de arbeid van G.v.P. een fonds zijn, waaraan vele onzer landgenooten de vergunning tot luijeren mogten ontleenen. Naast de Archives ligt op mijne tafel de Correspondance de Marguerite d'Autriche, uitgegeven door den in zijn vaderland hooggeplaatsten Baron de reiffenberg. Maar welk een onderscheid! In de schrale verzameling van reiffenberg zijn de enkele brieven vaak misplaatst, omdat de uitgever in de bepaling van het jaartal harer dagteekening herhaaldelijk mistastte. In den overvloed van stukken, door groen medegedeeld, komt zoo iets nooit voor; indien hij zich een paar malen in de chronologische orde moge bedrogen hebben, geldt dit slechts weinige dagen. Ik ben deze hulde aan den Heer groen te eer verschuldigd, dewijl ik de vrijheid moet nemen in de beschouwing en beoordeeling der hoofdzaken van hem te verschillen. Ik wijt dit verschil meer nog aan strijdige beginselen, dan aan zijn onderzoek. Maar ook het onderzoek des Heeren groen deelt de feilen der mensche- | |
[pagina 89]
| |
lijke natuur; daarbij kaatsen dwalingen van het oog en dwalingen van den wil elkander, meestal onopgemerkt, den bal toe. Groen behoort tot de school van bilderdijk; maar hij is der school ontwassen, en brengt haar op zijne beurt verder. De oorspronkelijke rigting echter blijft, en hetgeen bij dezen paradoxie was, den strijd meen ik, met hetgeen in onze geschiedenis de overlevering scheen te hebben geheiligd, is bij hem voorzigtiger gewijzigd tot partijdig wantrouwen jegens die overlevering. Ik wil verder gaan: die rigting is bij groen door wijsgeerige of, wilt gij, godsdienstige beschouwingen stelselmatig geworden. Ik zoek naar geene karikatuur, maar naar eene formule, en ik meen het eerlijk, wanneer ik, als uitdrukking van het beginsel in groens beschouwing der geschiedenis, als dogmen opgeef: 1o. dat de kracht en de waarde van iedere gebeurtenis in zijn oordeel afhangt van de kracht en de waarde des geloofs, waardoor zij tot stand werd gebragt; 2o. dat het beginsel van den staat, door God zelven onmiddellijk gegeven is, en dat de hoogste ontwikkeling van den staat is: terugkeering tot dat beginsel, in welken vorm zich ook de theocratie hebbe geopenbaard. Nu kan men, louter bespiegelend, beginsel tegen beginsel laten strijden; maar hoe wetenschappelijk ook, die strijd kan te dialektisch gevoerd worden. Voorzeker is er, onder alle onze schrijvers, geen beter meester in dialektiek dan groen; want weinige zijn meer klassiek en hebben door grondiger studie die kunst aan plato afgezien; en evenwel vervelen zich de toeschouwers bij zulk een' dialektischen kampstrijd. Laat men daarentegen de dialektische strengheid varen, dan komt er zelden eene degelijke afdoende disputatie tot stand; meestens van beide partijen een wat declamatorisch gesteld programma, waarbij beide hare eigene meeningen overdrijven. Een andere weg is minder wetenschappelijk, is ietwat willekeurig, wordt zelden ten einde bewandeld, omdat hij wat lang is, maar is zeer populair, en aanvankelijk kan men het op dien weg eenige stappen verder brengen. Het is de toepassing der afgetrokkene beschouwing op enkele gedeelten der geschiede- | |
[pagina 90]
| |
nis. ‘Verklaar mij,’ heet het, ‘uit uw standpunt die gegebeurtenis, dien toestand, dien persoon! ik zal het uit het mijne doen.’ Wanneer ik tot zulk eenen wedstrijd met den Heer groen én roeping én moed had, zou ik willem I kiezen, omtrent wien mijne beschouwing geheel van de zijne afwijkt. Misschien, omdat deze stof wat rijk van omvang is, zocht ik een ondergeschikter persoon uit, - waarom het verzwegen? - hendrik van brederode, bij voorbeeld. Ik was blijde, dat de Heer van hall die taak had op zich genomen. Ik wist, dat dierbare herinneringen den beroemden grijsaard aan den erfgrond der brederode's verbonden: ik verwachtte daarom liefde tot het onderwerp, die misschien tot nieuwe mededeelingen, maar zeker tot diep onderzoek leiden zou. Ik vertrouwde van de kalmte, zijnen leeftijd eigen, dat hij, zoo dat onderzoek geen voldoende resultaten mogt opleveren, het voorwerp zijner liefde zou prijs geven, ten minste laten rusten; omdat zoete heugenis der kindsheid en ouderlijke mededeelingen die liefde wel kunnen verontschuldigen, als men in poëzy de herinneringen des verledens herdenkt; maar die liefde toch aan het licht zouden brengen als vooroordeel, wanneer men met niets beters gewapend zijne voorstellingen op historisch gebied zou willen overbrengen. Wij meenden ons overtuigd te mogen houden, dat de Heer van hall in zijne jeugd andere meeningen had ingezogen, en die in mannelijken leeftijd, ja zelfs tot in zijne grijsheid toe, had voorgestaan, dan de begrippen, door den Heer groen en zijne meesters gehuldigd; zoodat hij te midden der beschouwingen dier school met barneveld zou hebben kunnen zeggen, dat men hier andere regels volgde dan men plag. Wij verwachtten de werkzaamheid van dat andere historische beginsel bij dit onderzoek; wij vleiden ons met eene gedeeltelijke afbreking van het gebouw der dwaling, dat, wij moeten het erkennen, hecht en wel zamengevoegd is, en waarvan de naden met kunst zijn overgepleisterd. Wat wij vonden, moge ons verslag u leeren. | |
[pagina 91]
| |
Ten eerste: vrij wat klassieke citatiën en onnoemelijk vele vrienden, die in liefde worden bedacht. Men vergeve het recensent, zoo hij bij zich zelven ook eene klassieke citatie maakte uit horatius: si concedere nolis,
Multa poetarum veniet manus, auxilio quae
Sit mihi; nam multo plures sumus; ac veluti te
Judaei cogemus in hanc concedere turbam.
Behalve deze, geeft het eerste hoofdstuk ons een verslag van de geschiedenis van brederode's naroem, en van de beschuldigingen, door schiller, bilderdijk, van kampen en de gerlache tegen hem ingebragt. Groen heeft te regt geantwoord (Antw., bl. 3-6), dat hij voor de oordeelvellingen van die allen niet aansprakelijk was. Wij mogen er bijvoegen, dat, ware het van hall gelukt een' kampioen als groen ten onder te brengen, hij gerust had kunnen zijn op het gehandhaafde regt, en de overigen aan anderen overlaten, met de woorden van den scherpregter des Prinsen de rohan: ‘vous autres, vous me pendrez cela.’ Met hetzelfde regt verzoekt groen, dat van hall hem niet verge gezag toe te kennen aan den drom van dichters, die brederode prezen, en waarvan de optelling eenige bladzijden der Verdediging beslaat. Hoe gaarne hadden wij deze gemist voor eene grondiger uiteenzetting van hetgeen van hall over het vergoêlijken der daden van granvelle, alva en filips zegt. Waarom is hij bij het algemeen gebleven? Het spijt ons, want het trof de beschouwingen van groen in het hart. Deze werd er warm over, en maakte dit punt tot het derde en tot het hoofdgedeelte van zijn Antwoord. Van hall roerde het slechts in het voorbijgaan aan; groen hield hem staande, vroeg rekenschap, werd hevig, ja zelfs rhetorisch! Het was onvoorzigtig van van hall zijne aanklagte niet uitvoeriger te motiveren; groens antwoord getuigt van zijn talent, - of hij zich en zijne school van de blaam voldingend vrijpleitte, moge uit eene volgende beschouwing | |
[pagina 92]
| |
blijken. Ten opzigte van het hoofdpunt, het karakter van brederode, komen wij in het derde hoofdstuk van groen, evenmin als in het eerste hoofdstuk van van hall, een' enkelen stap verder. In het tweede hoofdstuk beantwoordt de Heer van hall de vraag: Of het uitgeven van brieven van brederode, waaruit groen zijne beschuldigingen geput heeft, en in het algemeen het uitgeven van vertrouwde brieven van overledenen regt en betamelijk zij? De uitspraak is ontkennend. Zij bevreemdde, zij bedroefde ons; maar zij heeft in het belang van wetenschap en waarheid eene uitvoerige verdediging van groen uitgelokt, die het tweede gedeelte van diens Antwoord uitmaakt, en waarover wij eerst later hebben te spreken. Vreemd genoeg, laakt van hall intusschen later brederode zelven slechts even, omdat hij de brieven van de la torre had laten wegnemen, en zegt met eene soort van sarcasme: ‘Dat de latere staatkunde zoo iets als een fait accompli zou hebben aangenomen.’ Helaas, zoo is de wereld! Daar het ons om brederode's Verdediging te doen is, nemen wij ook het openbaar maken zijner brieven als een fait accompli aan. - Buitendien zou, met betrekking tot brederode's brieven, meer de bedoeling van groen berispelijk zijn, dan zijne daad gevaarlijk, omdat, volgens van hall, die brieven zijne eigene verdediging niet omver werpen, maar deze integendeel daarop gebouwd is. De Heer v. hall wenscht eindelijk, dat men ook de brieven van lodewijk van nassau had kunnen vergelijken, waarop die van brederode meestal het antwoord behelsden. Wij wenschten het met hem; wij waren daardoor van eene uitweiding verschoond gebleven, die van eene dwaling uitgaat en in eene dwaling eindigt. Het zou ons bevreemden, dat groen hiertegen niet is opgekomen, zoo hij niet zelf tot het misverstand aanleiding had gegeven. Van kampen, namelijk, had in zijn' Lodewijk van Nassau, bl. 42, brederode van ongodsdienstigheid beschuldigd, om de wijze, waarop deze in een' brief van 17 Junij 1565, | |
[pagina 93]
| |
uit Vianen aan lodewijk van nassau berigt gaf, ‘dat bij hem’ - zoo luidde van kampens overzetting - ‘eene partij Bisschoppen was teruggekomen, van welke hij wenschte, dat het ras ware uitgestorven, omdat het gierig, brutaal, koppig en opgeblazen was van trots.’ Brederode bediende zich bovendien van eene benaming, die van kampen onvertaald liet, maar welke van hall, op de voor de betrokkene personen ongunstigste wijze heeft verklaard (Verdediging, bl. 212). Vervolgens zoekt van hall de waarheid van brederode's woorden te staven door een overzigt van het zedenbederf der geestelijken in dien tijd, bij welke zelfs de onnatuurlijkste misdaad niet vreemd was, en onderstelt de mogelijkheid, dat er onder brederode's ‘bezoekers’ te Vianen ook wel misdadigers van die soort kunnen geweest zijn. Nu is er echter in het geheel van geene ‘bezoekers’ bij brederode sprake, en geen der beide schrijvers deed zich de vraag: Wat, in 's hemels naam, de bisschoppen in 1565 bij brederode kwamen doen, die zeker hun vriend geenszins was en bovendien een erkende ketter. - Brederode, opdat wij een einde aan den strijd maken, verwachtte Prins willem en egmont bij zich te Vianen; daarmede stond zijn eigen reisplan naar den Hertog van Kleef in verband. Hij verlangde naauwkeurig berigt, wanneer zijne gasten komen zouden, en met hetzelfde doel had de Hertog van Kleef eenen edelman naar Vianen gezonden. Ziehier nu de woorden des briefs (Archives I, p. 248): ‘J'ey retenu le dyct gantylhomme jusque à cest heure, panssant que me randryes quelque responce; quant j'ey ouvert vos lettres, mè rantres de je ne sey quels bequefoutus d'esvesques et presydens, que je voldroye que la race en fusse faylly comme de chyens vers, car aussy byen tant que il seront ne combateront d'aultres armes, etc.’ - Vervolgens: ‘Je vous prye me mander toute responce de poynt à poynt sur ma premyère.’ Groen heeft in zijne uitgave de woorden: mè rantres, verklaard: m'est revenu. Wij gelooven, dat zij slecht gelezen of slecht gekopijëerd zijn. Misschien moet er m'en | |
[pagina 94]
| |
randiés gelezen worden; want de n aan het einde van de lettergreep schreef brederode zeer dikwijls niet voluit. (Zie hierna bl. 103 en 111.) - De uitdrukkingen zijn niet malsch: welligt waren zij het ook niet in den brief van lodewijk; maar brederode was bovendien kregel geworden, omdat hij in lodewijks brief geen antwoord op zijne vragen over zijne voorgenomen pleizierpartij, maar daarentegen vele woorden over bisschoppen en presidenten had gevonden. En welke waren die? Op geen' van allen paste denkelijk de beschuldiging dier grove zedeloosheid, welke men anderen geestelijken te laste legde. Het waren rithovius, Bisschop van Yperen; havet, Bisschop van Namen; hamricourt, Bisschop van St. Omer; het waren de Presidenten van Vlaanderen en Utrecht, mertens en persyn. ‘Tous gens doctes et excellens et fort suffisans,’ zoo als hopperus verzekert, Recueil et Mémorial, p. 46. Deze waren juist in de maand Junij bijeen, niet te Vianen, maar te Brussel, door de Landvoogdes beschreven ter beraadslaging over hervorming in de leer en kerktucht en tot herziening van de plakkaten. Hun advijs was tegen den zin der drie heeren, oranje, egmont, hoorne, bij welke zich de graaf van mansfelt had gevoegd. Dit gaf in den raad van state tot de gewone haspeling aanleiding: lodewijk had er hoofd en mond vol van, toen hij aan brederode schreef, en hij oordeelde, onder den invloed zijns broeders, natuurlijk niet ten gunste der bisschoppen. Uit het antwoord van brederode leeren wij dus, wat wij reeds wisten, dat hij geen vriend der zoogenaamde kardinalisten was; dat hij niet altoos kiesch in zijne uitdrukkingen bleef, vooral niet, wanneer zijn hoofd warm werd door eene teleurstelling; maar wij mogen hem om dien uitval, met van kampen, niet van ongodsdienstigheid beschuldigen; noch, met van hall, de geestelijkheid bezwaren met eene blaam, die brederode in een oogenblik van spijt op haar wierp. Vrij uitvoerig heeft van hall betoogd, dat het slechte schrift en de slechte spelling van brederode geene nadeelige gevolgtrekking tot zijn karakter toelaten; groen had zich | |
[pagina 95]
| |
zulk eene gevolgtrekking schijnen te veroorloven. Wij gelooven echter, dat deze ook, zonder het lange betoog van van hall en al die voorbeelden van slechte schrijvers door dezen aangehaald, zijne gevolgtrekking gaarne zou hebben opgegeven, welke niets meer was dan een rhetorische pennetrek, dien de strenge kritiek in allen gevalle wraakt. Niemand toch wist beter dan groen, dat egmont b.v. in het spellen geen heksenmeester was, en dat alva, wien het noch aan beradenheid, noch aan helderheid van geest, noch zelfs aan welsprekendheid faalde, zijne letters wild, onleesbaar en onoogelijk schreef. Het derde hoofdstuk brengt ons iets verder in de voorstelling van brederode, zoo als hij was, en in de wederlegging van groen. Hier was groen het met de latere veroordeelaars van brederode eens, dat deze eene neiging had tot sterk drinken. Onderzoeken wij de processtukken, door beide partijen ter tafel gebragt. Het eerste bewijsstuk is de verzekering van viglius, Vita Viglii, ap. hoynck van papendrecht, Anal., T. I, I, p. 51, dat brederode zijnen dood door dronkenschap zou hebben verhaast. Van hall merkt op, dat viglius de eenige schrijver is, die dat vermeldt. Groen geeft het toe. Van hall betoogt hier, en nog eens later in het tiende hoofdstuk, dat viglius partijdig en vijandig was. Hij toont vervolgens aan, dat andere Spaanschgezinde schrijvers afwijken van het berigt van viglius, en brederode laten sterven ‘aan razernij ten prooi,’ of ‘op eene ongelukkige wijze.’ Eindelijk geeft hij de verzekering des Graven van hoogstraten op, dat het einde van brederode très-belle geweest was, volgens de verzekering des Graven van schouwenburg, ten wiens huize brederode overleed. Die verzekering wordt bevestigd door een HS., onder van hall berustende, in 1679 opgesteld. Groen had bij de mededeeling des briefs van den Graaf van hoogstraten (Arch. III, p. 170) reeds twijfelend over brederode's uiteinde gesproken. Thans zegt hij (Antw., bl. 22): ‘dat hij (brederode) aan de gevolgen van dronkenschap | |
[pagina 96]
| |
overleden is, gelijk sommigen willen, blijkt niet.’ Bescheidener had hij kunnen zeggen: ‘gelijk viglius wil.’ Want op dit artikel van de akte van beschuldiging acht ik, dat van hall tegen groen het pleit gewonnen heeft. Is de zaak daarmede beslist? neen. Want viglius is niet de eenige zegsman. Een ander tijdgenoot, insgelijks een Nederlander, verhaalt, zonder dat hij het verhaal van viglius, of viglius het zijne kon raadplegen, hetzelfde. Ziehier de woorden van pontus heuterus, Rer. Austr. Belgic., L. XVII, p. 425: ‘exul paulo post e calida continuaque febri, quam ex assidua contraxerat ebrietate, obiit.’ Wanneer nu strada zegt, dat hij gestorven is, ‘mota Furiis mente,’ en - hiermede vervalt de bedenking, door van hall gemaakt, dat strada eerst zestig jaren na brederode's dood schreef - als zijn' zegsman opgeeft assonville, in een' brief aan margaretha, dan zien wij in zijne woorden slechts eene vijandige overdrijving van hetgeen viglius en heuterus eene aanhoudende heete koorts hebben genoemd. In plaats dus van het getuigenis eens enkelen tijdgenoots, zoo als van hall onderstelt, hebben wij er twee, misschien drie, viglius, assonville, heuterus. Omtrent allen kan men beweren, dat zij der zaak en den persoon van brederode vijandig waren; maar ik laat mij niet opdringen, dat een van allen het fabeltje, hetzij moedwillig uitgevonden, hetzij moedwillig voortverteld zou hebben, indien brederode's vroeger gedrag er geene aanleiding toe gegeven had. Dat iets dergelijks, hetzij praatje, hetzij laster, te verwachten viel, getuigt hoogstraten zelf in den aangehaalden brief: ‘la fin,’ schrijft hij, ‘at estés fort belle et au contraire de ce que ces calomniateurs l'interpréteront, m'a assuré le conte Joest, qui ferat inprimer le tout.’ Derhalve, omtrent de aanleiding van brederode's dood staat, teǵenover drie vijandige getuigen, het getuigenis van twee vrienden, neen van éénen: van den Graaf van schouwenburg. Ik heb over dien graaf elders mijne meening gezegd: ik heb hem van verraad beschuldigd, en sedert nog | |
[pagina 97]
| |
nieuwe bewijzen voor die aanklagt gevonden; maar ook ieder die bedenkt, dat het diezelfde Graaf was, welke, als Stadhouder van Friesland, onder brassen en slempen op eene schandelijke wijze dat gewest voor de zaak der vrijheid deed verloren gaan, zal hem zeker weinig gezags toekennen, om over het christelijk uiteinde van een ander te oordeelen. Er schieten dus die schrijvers over, welke beweren, dat brederode van verdriet gestorven is (burgundius en michaël ab isselt, Hist. sui temporis, p. 113), maar hun verhaal sluit het andere van viglius, van assonville, van heuterus niet uit. - Alles komt derhalve ten slotte neder op de manuscript-aanteekening, onder den Heer van hall berustende. Dewijl echter deze eerst na 1679 geschreven is, past daarop te regt de aanmerking van verjaardheid, die van hall tegen strada's berigt te berde brengt. Ééne zaak echter is voorzeker waar: brederode is niet gestorven in den schoot der Katholijke Kerk. Ware dit zoo, het ware vermeld geworden. Toen zijn vriend en bondgenoot hoogstraten hem nog in hetzelfde jaar ten grave volgde, hebben zelfs Spaanschgezinde schrijvers diens godvruchtig sterven geroemd, omdat hij de genademiddelen der kerk had ontvangen. Na al de gronden van tegenspraak des Heeren van hall te hebben overwogen, moeten wij tot het resultaat komen: brederode is overleden aan eene kortstondige en hevige ziekte, welke zijne vijanden aan zijne onmatigheid in het drinken, zijne vrienden aan eene meer onschuldige oorzaak hebben toegeschreven. Het blijkt echter niet, dat het verhaal van viglius te dien opzigte met grond van onwaarheid kan worden beschuldigd. Zelfs niet van onwaarschijnlijkheid! Want al ware de maaltijd der Verbondene Edelen, waarbij brederode met woord en pokaal den toon gaf, niet wegens zijne uitgelatenheid berucht, uit de brieven van brederode zou men vermoed hebben, waar zijne zwakke zijde was. Aan den toon dier brieven ergerde zich de goede van kampen, en groen schreef: ‘plusieurs passages respirent le vin et la débauche.’ | |
[pagina 98]
| |
Over het laatste woord werd groen door van hall ter verantwoording geroepen, en, voor zooverre de bewijzen reiken, blijkt het niet, dat brederode op het punt van ongeoorloofde minnarijen erger zondaar was dan andere groote heeren van zijnen tijd - om namen te noemen - dan de Prins van oranje, dan de Graven van hoorne, van aremberg, van megen. Groen verschanst zich achter de afleiding des woords van debacchari, en den mogelijken zin, dat débauche buitensporigheid in het drinken heete. Die uitvlugt is zijner onwaardig. Groen is te goed stijlist, om in zijne kernachtige aanteekeningen eene dergelijke tautologie toe te laten. Toen hij het woord nederschreef, bedoelde hij er mede, wat ieder er onder verstaat; zelfs verzekert hij naderhand, dat vele plaatsen in brederode's brieven door hem, om hare aanstootelijkheid, bij de uitgave zijn weggelaten. Wij gelooven het gaarne, ofschoon eene zoo ligtgeraakte kieschheid niet in het belang der geschiedenis is; en onze gevolgtrekking blijft deze, dat brederode's taal in velerlei opzigten vaak onbetamelijk geweest zij. Van kampen overijlde zich in zijne ongunstige oordeelvelling, omdat hij eene plaats in eenen brief van brederode kwalijk verstaan en kwalijk vertaald had. Wijdloopig, maar toch met alle regt, brengt van hall die dwaling aan het licht (bl. 48-52). - Wat brederode's neiging tot den drank betreft, van hall tracht die te verontschuldigen met de gewoonte, van den tijd, en herhaalt de maribus Curiis et decantata Camillis over dit zwak onzer voorouders, zonder, zoo ver ik zien kan, er een' nieuwen trek bij te voegenGa naar voetnoot(1). Te regt antwoordt groen (Antw., | |
[pagina 99]
| |
bl. 10): ‘Zoudt Ge denkbaar achten, dat, hetzij nu, hetzij in dien tijd, iemand aan den drank niet op buitensporige wijze verslaafd, in dagen voor het Vaderland kritiek, zelf tot belangrijke pligten geroepen, aan een der voornaamste zijner invloed hebbende vrienden, brieven, één brief geschreven zou hebben, waarin aldus van drinken, om het andere woord, gewag werd gemaakt?’ - Wij antwoorden volmondig: neen, en stemmen aan groen toe, dat naar alle waarschijnlijkheld brederode meer dan te veel aan die neiging heeft botgevierd. Groen gaat verder. Hij verwijt aan van hall, dat deze bij het wegen der getuigenissen omtrent brederode's zedelijken wandel er ééne vergeten heeft, door hem zelven vroeger bijgebragt, die van montigny. Aan den Graaf van hoorne schreef deze op het berigt van brederode's uitwijking: - ‘Voilà que c'est de suivre mauvais conseil! - il m'en desplait pour luy -; mais certes de luy j'ay toujours douté d'ugne mauvaise fin, pour la vye, qu'il menoit.’ Voor groen (Antw., bl. 73) is die getuigenis afdoende, zoo zelfs, dat hij daaruit besluit, dat brederode's wangedrag niet eens in de zeden des zeer bedorvenen | |
[pagina 100]
| |
adels eene verontschuldiging kon vinden. Hoe intusschen hoorne over brederode dacht, blijkt uit zijn Propre Réponse aan zijne regters overgeleverd, waar hij met zekere verontwaardiging verklaart, dat hij met brederode geenen omgang hield of wenschte. ‘Quant au deffendeur n'estoit grand ami du Seigneur de brederode, et n'a esté en sa maison depuis son retour d'Espaigne, fuiant sa hantize tant qu'il povoit, à cause de quelques propos que ledit Deffendeur et ledit Seigneur de brederode avoient euz’ (p. 241). Men voege dus ten eerste hoorne's ongunstige uitspraak bij die van montigny, zijnen broeder; ten tweede verzoek ik den eerstgenoemde te schrappen van de breede lijst der getuigen à décharge, die van hall op Batestein laat verschijnen (bl. 52), omdat hoorne, zoo hij er kwam, niet kwam uit bijzondere vriendschap of achting voor brederode. Hetzelfde verlang ik omtrent Graaf joost van schouwenburg, die om bovengemelde redenen ten minste eene zeer verdachte conversatie blijft. Zoo ik nu op de getuigenis van montigny wilde chicaneren, zou ik vragen, of montigny's oordeel niet onder den invloed van dat zijns broeders stond? Hoorne's leven was niet vlekkeloos; hoorne's woorden - gij kunt het uit zijne Défense zien - waren dikwijls ruw en onbedacht; hoorne leverde in zijne Propre Réponse eene naïve verdediging van dronkenschap en tafelvrijheid (zie Déduction, p. 245). - Hoorne, brederode's aanverwant door beider echtgenooten, kon ligt eene andere oorzaak hebben voor zijne veete tegen brederode. - Vervolgens, ‘la vye, qu'il menoit’ is nog eene zeer onbepaalde uitdrukking. Montigny was een gemoedelijke katholiek. De berigten van hoorne in zijne Propre Réponse, de brief in willems' Mengelingen (Vde Stuk, bl. 333), en die aan oranje (Archives, T. II, p. 360), bewijzen het. Brederode was een erkende ketter, en men zette ligt op zijne rekening alle godslasterlijkheden, waarmede men het afwijken van de kerk verbonden achtte. Wilt gij een bewijs uit den hoop, men zeide, men schreef, dat | |
[pagina 101]
| |
brederode te Vianen het beruchte boek de tribus Impostoribus, waarvan hij welligt toen voor het eerst den titel hoorde, had laten drukken. Ik zou dus wel redenen kunnen bijbrengen, die juist montigny's beschouwing van brederode te zwarter hebben gekleurd. Maar ik ben de pleitbezorger van brederode niet; het is mij om historische waarheid te doen, en daarom ga ik zoo ver als ik gaan kan, met toe te geven, dat montigny's en hoorne's uitspraken over brederode's geheele gedrag den staf breken. Brederode hebbe dus behoord tot dien jeugdigen adel, omtrent welken de Landvoogdes maria eens aan keizer karel schreef: ‘Je vois une grande jeunesse en ces pays, avec les moeurs desquelz ne me scaurois ny ne vouldrois accomoder: aussy me fasche de les veoir, congnoistre, et de vivre comme personne priveé entre telles gens, avec lesquelz ne scaurois faire mon debvoir tant envers Dieu, qu'envers mon Prince - et peus affirmer à vostre Maiesté et prendre Dieu en temoing, que j'aimerais mieulx gaigner ma vye, que de m'y mectre.’ Met ‘een triumferend welgevallen’ roept groen (Antw., bl. 26) uit: ‘Hetgeen van elders bewijsbaar was, wordt door de brieven bevestigd. Wat baat tegenspraak, nu wij zelve oor- en ooggetuigen zijn! Wij kenden brederode uit de beschrijving van anderen; nu hebben wij brederode ontmoet. En hoedanig was de indruk dezer ontmoeting? - Die zoodanige taal, al is het in den meest gemeenzamen briefstijl, bezigt, geeft mij een' onbedriegelijken (?) maatstaf in de hand; en, gelijk er personen zijn, die men slechts eenmaal behoeft gehoord te hebben, om hen zonder voorbarigheid te verachten, evenzoo is het genoeg één dezer brieven ingezien te hebben, om te weten, welke plaats brederode, in de schatting van tijdgenoot en nakomeling, verdient.’ Zie, dat gaat te verre! Montigny moge brederode's wangedrag gelaakt hebben, - groen moge door de eerste kennismaking met brederode teruggestooten zijn, - willem van oranje, lodewijk van nassau, de Graaf van hoogstraten hebben | |
[pagina 102]
| |
brederode ontmoet; niet figuurlijk, zoo als groen van prinsterer en van hall, maar van aangezigt tot aangezigt; niet ééns, maar meermalen; niet slechts bij vrolijke drinkgelagen, maar te midden van de bewegingen des levens, in den heftigsten gloed der hartstogten -: zij hebben met hem geredeneerd en gearbeid, gestreden, had ik haast, gezegd, en geleden, en zij zijn zijne warme - het bijvoegelijk naamwoord heb ik niet tot sieraad, maar met nadruk ter neder geschreven, - zijne warme vrienden gebleven tot aan zijnen dood. De Heer groen maakt de gevolgtrekking: ‘een man, zoo zedeloos als brederode, kon niet in het vertrouwen (intimité) des Prinsen zijn,’ en beoordeelt uit dit standpunt beider handelingen (Archives, T. II, p. 13). Eene andere gevolgtrekking staat daar tegenover: indien een man, zoo zedeloos als brederode, nogtans in de gewigtigste zaak het vertrouwen des Prinsen genoot, dan moet hij door andere hoedanigheden van hoofd en hart zijne in het oog vallende gebreken hebben vergoed, of onze beschouwing van den Prins zelven was tot dusverre verkeerd of onvolkomen. Ziedaar het standpunt, waaruit, onzes inziens, de verdediging van brederode kan en moet uitgaan. Het is mij om hetzelfde te doen, als den Heer groen, een helder beeld van brederode. Ik moet erkennen, dat groen er een ontworpen heeft, met vaste, duidelijke omtrekken. De Heer van hall vindt dat beeld niet gelijkend: ik evenmin; maar de Heer van hall bepaalt zich bij de ontkenning van hetgeen groen gezegd had, en vervalt dan in algemeene lofspraken op zijn' held. Het is een hoofdgebrek zijner Verdediging, dat zij eene eigenaardige scherpe teekening van brederode mist. De aanmerkingen, door groen (Antw., bl. 11-13 en bl. 71) gemaakt, hebben daarin haren grondslag. Daar wij nu toch aan den stijl van brederode's brieven zijn, willen wij onder brederode's hoedanigheden ééne noemen, die uit zijn' stijl op te maken is, en hem misschien bij willem van oranje aangenaam, maar zeker geschikt | |
[pagina 103]
| |
gemaakt heeft, om te werken op het volk. Wij gelooven, dat zelfs de Heer groen, in dit opzigt, met ons instemt; want, met alle regt, een zeer ongepast vermoeden van den Heer van hall, omdat wij slechts van sommige brieven van brederode kopijen hebben, afwijzend, beroept de Uitgever der Archives zich op ‘brederode's waarlijk onnavolgbaren stijl’ (Antw., bl. 26). Hij bedoelt daarmede voorzeker niet uitsluitend de slordigheid of ruwheid van dien stijl. Dan ware het exemplar vitiis imitabile; hem trof hetgeen mij trof, het karakteristieke er van. Om het woord te noemen, brederode is dikwijls geestig en vol van voor die tijden goede luim. Wij zouden daarom in de plaats, door groen aangehaald (bl. 28), liever eene zeer mislukte aardigheid, dan het bewijs van een boos hart zoeken. Immers, waren de kardinalisten, die zoo velen op den brandstapel hadden gebragt, op hunne beurt in brederode's magt geraakt, en deze hadde op den voorslag, om ze te verbranden, geantwoord: ‘Neen, ze zouden te veel stinken!’ dan wenschte ik te weten, wat de Heer groen, ja de vijanden zelven, wanneer zij ten koste eener aardigheid den vuurdood ontkwamen, van dat antwoord zouden hebben gezegd; en toch is het letterlijk, wat op de berispte plaats te lezen staat. Om onze aanmerking omtrent brederode's stijl te staven, leze men b.v. Archives, T. I, p. 199, het verslag van het jagtvermaak, dat hij en lodewijk van nassau bij den Hertog van Kleef hadden genoten. Zij hadden gejaagd, herten in menigte! twee en tachtig in getal; maar zij zelven waren, nog feller dan de arme dieren, gejaagd door den Hertog, die hun geen rust liet. Iets anders. Brederode heeft twist met de Utrechtenaars: ‘Il me menassent,’ schrijft hij (p. 201), ‘de là me venir brûler; s'yl se jouent à telle jeu, je parye pour eus je leur en feroye ung tell (feu), que il n'oryont que playder (plaȳdre?) tout cest yver de froyt.’ Brederode's stijl wemelt van gemeenzame spreekwoorden. Somtijds zijn zij niet onbehagelijk aangebragt, b.v.: Men verwachtte betere tijdingen uit Spanje: ‘je croys,’ | |
[pagina 104]
| |
schrijft brederode (Archives, T. I, p. 213), ‘que ce ne serat la vyelle chansson: toute foys ce seroyt ung gran byen que la notte changeat ung fois et que au lyeu qu'elle ast esté jusque stheure an b dur que elle retournasse an b moll.’ Somtijds geven zij tot eene aardige wending aanleiding, Archives, T. II, p. 255: ‘La nécessyté fayct la truye troter et sy elle, je pansse Madame de Parme, mise (n'use?) à ce coup de pleyne autoryté à nostre androyct - asseures vous que elle nous brasse le chaudyau sans sucre.’ Het is niet beleefd, niet kiesch, omdat er in het spreekwoord van zeug is gewaagd geworden, dadelijk aan margaretha te denken; maar de wending was aardig voor den tijdgenoot, die in margaretha met haren baard en hare podagra, met haren innigen ketterhaat, juist niet de beminnelijkste harer kunne voor zich zagGa naar voetnoot(1). Doch de scherpzinnige Uitgever der Archives schijnt voor brederode's stijl onvatbaar geweest te zijn, en wij hebben meer plaatsen opgeteekend, waar hij hem verkeerd verstond. Door zijn m'est revenu, boven aangehaald, bragt hij den onbedachten van kampen van den weg. Archives, T. I, p. 199, stond bij de hertenjagt forqoure en forqouru niet voor ‘fort courir en fort couru,’ maar forcourir is een compositum met het voorzetsel fors (foris, hors, foû). Eindelijk blijkt uit groens aanteekening op de laatst aangehaalde plaats: ‘Mr. de B. aimoit beaucoup cette comparaison,’ dat | |
[pagina 105]
| |
hij het spreekwoord en brederode's wending niet begrepen heeft. Een ander voorbeeld zullen wij nog later ontmoeten. Dat brederode zoo iets van den luchtigen rederijker in zijn' aard had, was misschien niet streng-adellijk, noch deftig, maar het maakte hem tot een bon compagnon en tot den man des volks. Wat wij uit zijn brieven opmaakten, bevestigt zijne geschiedenis van elders. Margaretha's geheimschrijver, de la torre, kwam met eene kwade boodschap van zijne meesteres. Brederode eischte inzage van zijn' last, en la torre antwoordde zeer hoofsch, dat brederode hem wel bij eene vroegere gelegenheid, zonder dien eisch, geloof had willen schenken. ‘Ja,’ antwoordde brederode, ‘maar toen kwaamt ge met een fatsoenlijk man (van quarebbe).’ Het was lomp, zoo men wil; maar ik ben zeker, dat brederode's partij het toejuichte. - De schout van Amsterdam, als meêdogenloos berucht, bragt aldaar op een' regeringsmaaltijd brederode een dronk toe met de woorden: ‘Ik breng 't u, Breêro!’ en de ander antwoorde: ‘Ik dank u, Nero!’ - Zeer geestig is het niet, maar het bleef als een apophtegme bij het volk bewaard, en hooft deelde het uit de overlevering mede. Ik geloof, dat hooft zich brederode zoo heeft voorgesteld om de volgende plaats, waar elke uitdrukking opmerking verdient: ‘Tot een staaltje van zynen geest dient, dat hy, in zyn jeughdt, plagh te schryven, Peut estre, dat is, Mooghelyk; een zinspreuk - - - uitbeeldende met ernstighe kluchtigheit, d'ongewisheit, zoo van 't menschelyk oordeel, als van 't beloop der wereldsche zaaken.’ Men veroorlove ons eene uitweiding. In der tijd kondigde men met eene soort van betweterij aan, dat het spreekwoord: 't Kan verkeeren, zei Breeroo, niet Heer hendrik, maar den blijspeldichter betrof. Maar wie de blijspelen diens dichters doorbladert, zal gerbrant adriaensz. In Bredero, en daaronder weder 't Kan verkeeren, aan het einde van de Klucht van de Koe vinden. Ik meen, dat onze Amsterdamsche plautus zijnen naam van zijn uithangsschild, waarop de Heer van | |
[pagina 106]
| |
brederode uitgeschilderd of geschreven stond, en zijne zinspreuk aan eene niet zeer gelukkige vertaling van het Fransche Peut estre zal hebben ontleend. Hooft wist dat, en van daar zijne eenigzins vreemde omschrijving van het woord: mogelijk. Ik weet zeer goed, dat vaardigheid van luim en geestigheid in het antwoorden geene welsprekendheid in den hoogsten zin is, maar het is er een deel en een hulpmiddel van. Ik ben er dan ook verre van brederode's gaven, in dit opzigt, zoo hoog te stellen, als van hall (bl. 116-121), in navolging van van haren, heeft gedaan. Allerminst mag ik het bewijs, door groen (Antw., bl. 12) te regt gegispt, uit brederode's Redevoering, bij bentivoglio ontleend, laten gelden; want in die rede is zeker geen titel of jota van brederode afkomstig. Maar tot het vermoeden, dat hij eenig talent van spreken had, hebben de Spaanschgezinde schrijvers zelven aanleiding gegeven. Burgundius, meen ik, noemt hem, II, p. 169 (ed. gundling): ore tenus facundum perinde audacem atque factiosum. Van der haer, L. II, bl. 107: iis moribus, ut ingenti verborum factorumque audacia omnem observantiae atque metus cogiationem facillime deponeret. ‘Brederodius,’ schrijft pontus heuterus, L. XVI, p. 398: ‘bene jentatus, naturâ linguae temerarioris ac procacioris (Gubernatricem) alloquitur.’ Strada laat hem te Antwerpen het volk door eene korte aanspraak in beweging brengen. Trek van deze berigten de partijdigheid af en gij zult vinden, dat zij brederode in het spreken eene vaardigheid toekennen, die hem voor demagoog geschikt maakte. Ik herhaal het, ik stem toe, dat dit niet de loffelijkste begaafdheid is, maar èn in de Archives, T. II, p. 88, èn in het Antwoord, bl. 15, 16, heeft groen met zekere bitterheid juist die vaardigheid in twijfel getrokken. Doch de gronden dier twijfeling zijn zoo nietig, dat het mij verwondert, dat iemand van zooveel scherpzinnigheid zich daardoor heeft laten misleiden. ‘Brederode,’ zegt hij, ‘had zijne welsprekendheid doorgaans op schrift.’ Doorgaans? Eilieve, waar blijkt het? Viglius schrijft aan hopperus | |
[pagina 107]
| |
(hoynck van papendrecht, Anal. I, p. 358), dat brederode het verzoekschrift overleverde: ‘pauca ex scripto praefatus.’ Strada ontkent, - het zijn de woorden van groen, Antw., bl. 15, - ‘dat brederode aan de Gouvernante, toen zij op het request der Edelen geantwoord had, zelf gerepliceerd heeft: nam B. in publico verba facere, nisi meditatus aut ex scripto, non audebat.’ De waarheid der ontkentenis blijkt uit de nu bekend geworden Replicque faicte par le Sr. des kerdes, Arch., II, p. 89. Aldaar, p. 88, heet het: ‘brederode se retira contre ses habitudes, modestement dès qu'il s'agit de parler ex tempore.’ Slaan wij eens de aangehaalde plaats van strada op. In de eerste plaats merken wij op, dat zijn oordeel over brederode's gave van spreken op niets anders berust, dan op hetgeen, volgens hem (eenige regels vroeger), brederode zelf had gezegd, dit namelijk: dat hij de Landvoogdesse nog een en ander wenschte mede te deelen, maar ‘ne a proposita sibi sententia forte aberraret se libenter illa e scripto, nisi onerosum ei esset, recitaturum.’ Ten tweede: strada geeft bij zijne voorstelling der zaak te kennen, dat brederode aanvankelijk, werkelijk uit het hoofd (ofschoon misschien meditatus) hebbe gesproken, en eerst na het overreiken van het smeekschrift, tot zijn blaadje toevlugt genomen. Er ligt hierin bijna eene tegenstrijdigheid van dien schrijver met zich zelven. Het stuk, door groen, Archives, T. II, p. 78, 79, medegedeeld, verzet zich tegen zoodanige verdeeling van het bedrijf niet. Het schijnt derhalve, dat brederode iets uit het hoofd, iets van het blad sprak, en het scripto praefatus van viglius blijkt alzoo waar, al zegt het niet de geheele waarheid. Of hetgeen wij bij groen, Archives, II, t.a.p. lezen, eene kopij van brederode's blaadje zij, dan wel naderhand uit herinnering opgeschreven, kunnen wij niet zeggen, en de Heer groen zal op het aanwezig zijn van dit stuk niet drukken, daar dezelfde zwarigheid alsdan tegen zijne onderstelling omtrent de aanspraak van d'esquerdes zou gelden. Ik moet nog opmerken, dat brederode's rede- | |
[pagina 108]
| |
voering, zoo als pontus heuterus (L. XVI, p. 398, 399) die opgeeft, merkelijk van de lezing der overige berigten afwijkt. Zelf heeft groen intusschen, Archives, II, p. 88, opgemerkt, dat het berigt, omtrent het overleveren van het request, bij strada, onjuist is, en het gebrekkige daarvan verbeterd. Wij meenen het van alle berigten te kunnen zeggen. Ons dunkt, dat wij ons, na vergelijking van alle bronnen, die er voorhanden zijn, de zaak dus moeten voorstellen. Dezelfde Edelen zijn slechts tweemaal plegtiglijk ten hove verschenen: eens op den 5den April, ter overlevering van het Smeekschrift, waarop de Apostille hun den 6den werd toegezonden door middel van hoogstraten. Dit laatste had plaats op den dag van den beruchten maaltijd. Het tweede gehoor was op den 8sten (de 7de was een Zondag) en betrof het verzoek om eene duidelijker verklaring der LandvoogdesseGa naar voetnoot(1). Aan het hoofd der Edelen stond, bij | |
[pagina 109]
| |
het eerste gehoor, brederode en lodewijk van nassau; beiden insgelijks bij het tweede, maar bijgestaan door de Graven van culemburg en van den berg. Het antwoord op hun tweede verzoek voldeed de bondgenooten niet. Zij lazen de apostille en zonden óf nog uit de plaats van het hof (strada l.l.), óf - maar dan vervalt geheel strada's redenering - uit hunne vergaderplaats (hooft, bl. 78, bur- | |
[pagina 110]
| |
gundius, II, p. 79) d'esquerdes, om eene nadere verklaring. Misschien was brederode niet eens tegenwoordig bij dit laatste tooneel. Bij beide openbare gehooren voerde hij het woord, en, het is zoo, gedeeltelijk ex scripto. Uit onze voorstelling is het echter duidelijk, dat er honderd redenen van voegelijkheid bestaan kunnen hebben, waarom niet brederode bij de zending van d'esquerdes het woord deed, en de allerlaatste en onwaarschijnlijkste zou zijne, door strada opgegevene, schuwheid, om voor de vuist te spreken, geweest zijn. Waarschijnlijk had zich reeds het comité van twaalf gevormd, welke de spotters de twaalf Apostelen noemden, en aan wier hoofd d'esquerdes stond. Sla nu eens, om u over de bewonderenswaardige welsprekendheid van d'esquerdes te verbazen, het stuk op, door groen, Arch. II, p. 88, medegedeeld. Waarlijk het is te belagchelijk, om te gelooven, dat brederode die tien regels niet zou hebben kunnen zeggen zonder te haperen. Overbescheiden zijn de woorden van d'esquerdes niet, en dat zijn stap kwalijk werd opgenomen, bewijst het antwoord der Landvoogdes en de voorstelling, die ons burgundius van zijn verschijnen ten hove geeft (l.l.) Wij treden in al deze bijzonderheden, niet omdat wij eene lofrede van brederode voorhebben, maar omdat wij een welgelijkend beeld verlangen en deze kleinigheden ons leeren, dat groen, bij zijne beschouwing van brederode, hetzij willens, hetzij onwillens, zich door vooroordeel meer dan door kritiek heeft laten geleiden. Zoo wij brederode den aanleg tot de rol van demagoog toeschreven, wij haasten ons er bij te voegen, dat het hatelijke van deze benaming eenigzins verzacht moet worden. Brederode toch bezat werkelijk geneigdheid tot - werkelijk teederheid voor het volk; het was er verre van, dat hij die slechts zou hebben geveinsd. Uit dit oogpunt bevelen wij inzonderheid de lezing der brieven van brederode, in de Archives, aan. Toen de Markies van bergen naar Spanje zou vertrekken, heet het (Arch., II, 107): ‘Je voldray que il ouysse aulcune foys ce que j'oye | |
[pagina 111]
| |
journellement du commun peuple de la louange qu'y luy donnent d'avoyr antreprys ung sy louable faict et magnanymme, ancor que aultrement an avyns que byen.’ Brederode heeft de buitensporigheden der beeldstorming vernomen: hij keurt die strengelijk af, maar, schrijft hij (ib. p. 235): ‘je n'an puys croyre la moytyé - Anffyn quant sella seroyt, personne n'an est cause que Madame de Parme, car le peuple s'offroyt à nous randre toute obéyssance et poser les armes antre nos meyns, ce soubmectant à tout chastoy que l'on an vouldroyt ordonner an cas que ame de eus fysse quelque cas scandalleus ou sedytyeus - le peuple pansant que l'on les nochaylloyt, il se sont d'eus mesmes ramantu’Ga naar voetnoot(1). Terzelfder tijde heeft het gepeupel te Haarlem een paar kloosters geplunderd. ‘Je voyeray’, schrijft brederode p. 253, ‘ce que je pourey dresser et fayre avecq toute doulceur et pryères; je ne fauldrey leurs remontrer à la mylleur fourme, que je me pourey avyser, sy cella y peult ayder. - J'an départyrey des jantylshommes de sa et dellà, voyre ce qu'y pouront fayre, toutesfoys leurs anchergans byen expressément de ne s'avancer que an tous doulceur et aveq toute la modestye du monde; car il ne duyct nullement les user d'aulcune menace, ou aultrement on les incytroyt à plus grandes sédytyons.’ - Arch. l.c. p. 415: ‘Aus aultres vylles ce contantent pareyllement tous, moyenant l'asseurance sanblablement de mondyct Syngneur Prynce, avecq ce que je les trouve tous fort voulluntayre à mestre corps et byen an ce que l'on les vouldrat amployer, et certes je n'an fys onques doubte d'aultant que il sont, car je les ey tousyour trouvés fort affectyonnés et résollus, desorte que je voys, aveque l'ayde de Dyeu tout ce porter byen.’ Ziedaar nu, zouden wij lust hebben uit te roepen, dien clodius, dien saturninus, zoo als de Heer groen hem gaarne zou | |
[pagina 112]
| |
willen afschilderen. Het is waar, wie, door tot het volk zich te vernederen, tevens de kracht verliest om zich op zijn tijd daarboven te plaatsen, wordt op het laatst door het volk zelf vertreden. De omstandigheden hebben brederode niet op die proef gesteld. Het volk beloonde zijne teederheid met vurige verkleefdheid, en droeg hem die tot aan zijnen dood toe. De getuigenissen daaromtrent zijn bij schrijvers van alle partijen te veelvuldig, dan dat ik enkele kan aanhalen. Hem wedervoer, wat zelden aan andere helden ten deel valt, dan die zich eene vaste en onwrikbare genegenheid onder het volk hebben weten te verwerven: het berigt van zijn' ontijdigen dood vond geen geloof, en lang hield zich de meening staande, dat hij nog leefde, en als verlosser des volks terugkomen zou. Zijn Spaanschgezinde tijdgenoot michaël ab isselt getuigt het (Historia sui temporis, p. 113); en daarmede hangt welligt het verschijnsel zamen, dat de schrijver van de Déduction de l'innocence du Comte de Hornes, ofschoon zeker na den dood van brederode opgesteld, van hem spreekt, als ware hij nog in levenGa naar voetnoot(1) De Heer van hall heeft eenige bladzijden, 53-57, gewijd aan het betoog, dat brederode niet de vleijer, maar de hartelijke vriend der nassaus te noemen zij. Dat betoog is voldingend: het was meer tegen eene verkeerde opvatting van van kampen, dan tegen groen gerigt, die brederode niet van die verkeerdheid had beschuldigd en van halls aanmerkingen billijkt. Wij zouden dus zeker zijn van de toestemming beider partijen, zoo wij bij onze teekening van brederode dezen trek: vurige genegenheid voor de nassaus, voegden; maar wij moeten toch een paar aanmerkingen maken. De eerste geldt groens hardheid jegens, of misverstand van brederode. Met betrekking tot eene plaats, Archives II, | |
[pagina 113]
| |
416, zegt hij: ‘dat brederode's uitdrukking welligt meer dan eene loutere pligtpleging was.’ Hij bedoelt namelijk: diep gevoel van zijne minderheid tegenover lodewijk van nassau. Zie hier de plaats, die karakteristiek is. Brederode deelt het gerucht van het sneuvelen zijns broeders aan lodewijk van nassau mede: ‘Sy aynsy est,’ schrijft hij: ‘Dyeu veuylle avoyr son âme, puisque il est mort au lyst d'onneur. Le premyer est mort povre soldat an Ittalye, l'autre à la bataylle de Sainct-Quintyn, et cesluy sy contre le Turcq, et moy j'espere de mouryr ung votre povre soldat, vray geus, à vos pyés, ne doubtant nullement, que devant venyr an ceste extrémyté, je n'an fusse passer la peur à quelque ungs.’ Grenst het niet aan verblinding, in deze hartelijke woorden eene ontboezeming te miskennen, zoowel den afstammeling eens ouden edelen stams, als den vriend der vrijheid, thans aan hare zegeraal wanhopend, evenzeer waardig? En toch dacht groen hierbij aan gevoel van onmagt of pligtpleging! - Eene andere aanmerking is deze. Met November 1566 houdt de briefwisseling van brederode met lodewijk van nassau en den Prins op. Dat wil zeggen: uit de Archives worden ons van dat tijdstip af geene brieven meer medegedeeld. Niemand denke echter dat, dewijl brederode sinds dien tijd dat meest tot uitersten overging, de vriendschap tusschen hem en de nassaus zou hebben opgehouden. Het Dagregister, door te water (Verbond der Edelen, Deel IV, bl. 322 vlgg. medegedeeld, is hier vooral merkwaardig. Wij willen daaruit voor de volgelingen der school van groen een paar plaatsen tot stichting mededeelen, waaruit zij ons mogen vergunnen ter gelegener tijd onze gevolgtrekking te makenGa naar voetnoot(1): ‘Den II Januar 1567 | |
[pagina 114]
| |
quam van Buren een stuck geschuts te Vianen, 't geen myn heere de prinche myn heere van brederode geschonken hadde’ - den VI tooch myn heer van brederode op het ‘huis te Aa, aldaar met Graef lodewyck - den XXIsten Januar quam mynheer van brederode van Amsterdam, alwaer hy geweest was by myn heere den Graeve’ (NB. ook de Prins was toen te Amsterdam) - en met wie denkt gij, Bilderdijks-gezinde lezer! dat hij van Amsterdam kwam? Het spijt mij voor u, dat zijne beide reisgenoten juist op dien tijd zoo verdacht zijn; maar hij kwam ‘met tholouze en dathenus.’ Het verloren gaan der brieven of het verslappen der briefwisseling is aan andere oorzaken; sedert April 1567, zeker aan het zwervend leven der edele ballingen toe te schrijven. De vriendschapsband, die niet slechts de personen, maar ook de naaste betrekkingen der nassaus en brederodes vereenigde, bleef na Heer hendriks dood voortduren. Op grond van eenen brief, den 24 October 1568 aan Graaf jan van nassau door zijnen raad schwartz uit Dillenburg geschreven, kan ik verzekeren, dat brederode's weduwe zich sedert te Dillenburg opgehouden heeft, en dat zij haar tweede huwelijk met den Keurvorst van den Paltz geheel van prins willems toestemming afhankelijk maakte. Maar was, bij alle die genegenheid, brederode ondergeschikt genoeg, om zich door den invloed des Prinsen te laten geleiden? - Beantwoordde de Prins zijne dienstvaardigheid en genegenheid door een geëvenredigd vertrouwen? De Heer groen ontkent het eene als het andere, en heeft zijne gronden er voor opgegeven: de Heer van hall heeft die niet wederlegd, maar, als waren zij non avenus, op de te- | |
[pagina 115]
| |
genovergestelde meening voortgebouwd. Nu viert groen daarover eene soort van triomf (Antw., p. 18) en met regt. Des ondanks ben ik verpligt op de vragen, welke ik opgaf: ja te antwoorden. Mijne stelling is deze: sedert het begin van 1566 tot op de contrarevolutie van 1567 vinden wij drie mannen werkzaam, elk op zijne eigenaardige wijze, maar onderling door vriendschap, door vertrouwen, door eenheid van doel verbonden. Alle drie staan en arbeiden onder den invloed van een' geest, magtiger dan een van hun allen. Die drie mannen zijn: lodewijk van nassau, hendrik van brederode, anthonie van hoogstraten; die magtiger geest is willem van oranje. Indien ik die stelling op onomstootelijke gronden verdedig, heb ik niet slechts de gestelde vragen beantwoord, niet slechts de praemisse, waaruit volgens mijne meening de verdediging van brederode moest uitgaan, bewezen; maar tevens de kabinetsvraag der latere historische school beslist, en het onhoudbare der Bilderdijks-Groeniaansche beschouwing omtrent dit tijdvak en omtrent willems handelwijze aan den dag gebragt. Om hier met beradenheid en orde mijnen gang te gaan, zal ik voor een oogenblik brederode's persoon buiten het oog houden, en mij tot de oplossing van twee vragen bepalen: Welk deel had willem van oranje aan het Verbond der Edelen? Welk deel had hij aan de gevolgen, waartoe het naar aanleiding der omstandigheden onvermijdelijk geleidde? De vragen zijn belangrijk voor de geschiedenis; noodzakelijk ter waardering van het openbare karakter van brederode. Zij kunnen bij den voorraad van bewijsstukken, waartoe de ijver des Heeren groen het meeste heeft bijgedragen, niet vlugtig worden beantwoord. Men zal mij om het gewigt der zaak, hoop ik, vergunnen, een oogenblik adem te scheppen, en eene nieuwe, ik zou bijna zeggen, van het overige onafhankelijke, afdeeling mijner aankondiging daaraan te wijdenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 116]
| |
Wij hebben beloofd het vraagstuk, waarop grootendeels de beslissing van den strijd tusschen de Heeren van hall en groen berust, aan een ernstig onderzoek te onderwerpen. Wij willen bij het vaststellen van de resultaten van ons onderzoek de meestmogelijke striktheid in acht nemen, en ons door onze eigene voorstellingen geen' stap verder laten verleiden, dan het waarschijnlijkheidsbewijs, uit feiten en geschrevene oorkonden ontleend, reikt. Welk aandeel nam willem van oranje aan het Verbond der Edelen? Welk aandeel nam hij aan de natuurlijke en noodzakelijke gevolgen van dat Verbond? Door het Verbond verstaan wij eerst en meest het dusgenaamde Compromis, waarbij de Edelen, zonder de schuld van rebellie op zich te willen laden, onderling zich vereenig- | |
[pagina 117]
| |
den, om de invoering der Inquisitie in de Nederlanden, onder welken vorm ook, met alle kracht te keer te gaan, en zich tot wederzijdsche bescherming verpligtten, wanneer iemand der hunnen ten gevolge dier poging werd vervolgd; alles behoudens gemeen overleg van al de bondgenooten. Eigenlijk duurde dat Verbond niet langer dan tot den 25sten Augustus 1566, toen het door de overeenkomst met de Landvoogdes regtens werd opgeheven, of ten minste dermate gewijzigd, dat langer vasthouden aan dat Verbond voor de deelgenooten onverpligt was, en op zijn hoogst van tusschenkomende omstandigheden afhankelijk bleef. Zoowel echter het denkbeeld en de vorm van dat Verbond, de wijziging en uitbreiding er van, de handelingen, waartoe ten gevolge van het uitdrukdelijk bepaalde gemeenschappelijk overleg gedurende het gestelde tijdperk werd besloten; als het voortbestaan van het eedgenootschap bij sommigen, nadat het regtens opgeheven was, de pogingen om het te vernieuwen, of het doel daarvan uit te breiden, de willekeurige handelingen van eenige der voornaamste bondgenooten, de eerste sporen eener algemeene wapening: dat alles nemen wij bij onze beschouwing op in het onderzoek naar den invloed, welken willem van oranje daarop heeft uitgeoefend. De allereerste vraag is hierbij wel deze: Wist willem van het Verbond, en keurde hij het goed? Het tweede punt is door den Heer groen stellig ontkennend beantwoord; het eerste in zooverre, dat willem eerst omstreeks half Maart 1566, naauwkeurige wetenschap van dat Verbond zou hebben bekomen, terwijl hij vroeger van het bestaan en doel dier vereeniging zeer onbepaalde en onzekere kennis gedragen had. Het zijn de woorden des Heeren groen in de Archives, T. II, p. 14, wiens geheele betoog, waarop hij zich in zijn Antwoord beroepen heeft, wij onze Lezers verzoeken, zoowel om het gewigt der zake, als omdat onze gansche redenering eene doorgaande wederlegging zijner gronden zal moeten zijn, bij hem zelven na te lezen. Het betoog is te vinden Archives T. II, p. 11-16. | |
[pagina 118]
| |
Al dadelijk zijn wij ter eere van willem verpligt aan te merken, dat het buiten zijn karakter lag langen tijd eene onbepaalde en onzekere (extrêmement vague et incertaine) kennis te dragen van eene zaak, waarvan het wèl of, volgens den Heer groen, het wee van den Staat afhing. Toen willem nog niet door de ondervinding der laatste zeven belangrijke jaren was gerijpt, ontviel aan Koning hendrik van Frankrijk, op de jagt, het geheim van zekere Katholijke Ligue tusschen hem en Koning filips. ‘Opdat de Koning, wanneer hij zag, dat iets voor mij verborgen gehouden werd, geen' lagen dunk van mij zou opvatten, antwoordde ik in dier voege, dat de Koning mij voor ingewijd in de geheimen hield, en door eene wijdloopige en uitvoerige mededeeling geheel op de hoogte van de plannen der Spaansche. Inquisitie bragt.’ - Dit schreef willem in zijne Apologie, ten jare 1580, en schoon hij alles in het werk gesteld had, om die plannen te verstoren, is er geen bewijs voorhanden, dat hij ze vóór dien tijd openlijk en uitvoerig heeft medegedeeld. Ik moet dus vragen: of het waarschijnlijk is, dat willem, zoo hij iets van het Verbond der Edelen had gemerkt, zich bij eene onvolledige kennis zou hebben bepaald? Of hij, die, blijkens zijne briefwisseling, te zelfder tijd, de ligtingen van den Hertog erik van brunswijk in Duitschland schrede voor schrede naging, geene pogingen zou hebben aangewend, om alles te vernemen van eene binnenlandsche zamenzwering? Of zijne schranderheid in het ontdekken daarvan, minder gelukkig dan bij Koning hendrik II, zou geslaagd zijn bij zijn' vertrouwden broeder lodewijk, bij zoo vele Edelen, met wie hij gestadig in aanraking was of komen kon, bij den doldriftigen de hammes, bij den ijverenden culemburg, bij zijn' zwakken schoonbroeder van den bergh, bij den, volgens groen, zoo ligtelijk te verschalken brederode? Twee andere meeningen zijn waarschijnlijker; de eene: willem heeft van het Verbond in zijne betrekking niet willen weten, d.i. alles geweten, zonder het te schijnen, maar | |
[pagina 119]
| |
daarvan gezwegen tot half Maart, toen het Verbond niet meer- in zijne geboorte te verstikken viel; de andere: het Verbond zelf was tot op half Maart ‘vague et incertain.’ Want de vorm, waarin wij het Compromis kennen, is welligt niet de allereerste redactie, maar na vele wijzigingen eindelijk de algemeene type geworden, die in onderscheidene afschriften verspreid en onderteekend werd; en dan nog kan zelfs deze vague et incertaine heeten, omdat de onderteekenaars zich daarbij verbinden tot wering der Inquisitie, onder welken vorm ook, met alle kracht, tot onderlinge bescherming, en dat alles naar advies van allen. Waarlijk, zoolang er niet in détails getreden werd omtrent de middelen, waardoor men een en ander bereiken zou, verdiende het den naam, dien de Heer groen aan de wetenschap van willem gaf. Doch wij hebben beloofd ons niet door eigene bespiegelingen te laten verlokken, buiten hetgeen de feiten en de oorkonden dier dagen als onbetwistbaar stellen; en de Heer groen heeft zijne meening gebouwd op twee getuigenissen, lijnregt met ons vermoeden in strijd. De Prins, zegt hij, schreef in 1567 (lees 1568): ‘La Conféderation (a été) faitte sans nostre adveu et sans nostre sceu. De laquelle estant advertis quelques quinze jours après, devant que les Confédérés se trouvassent en court, nous déclarames ouvertement et rondement, qu'elle ne nous plaisoit pas, et que ce ne nous sembloit estre le vray moyen pour maintenir le repos et tranquillité publique.’ - Het spijt ons, dat de Heer groen deze woorden naar le petit heeft aangehaald, en niet naar den oorspronkelijken druk der Justification, welke voor ons ligt. In deze verschillen de door ons onderstreepte woorden zoo zeer van den tekst van le petit, dat zij den zin gansch anders wijzigen. Ziehier de ware lezing: ‘De laquelle estans advertis quelque peu de temps (comme de quinze jours ou environ) auparavant que lesdicts Confederez se trouvoyent en court.’ De andere getuigenis is die van Graaf lodewijk, welke, volgens den Heer groen, t.a.p., p. 13, ‘quant au Com- | |
[pagina 120]
| |
promis, assure l'avoir signé san que son frère en eût connaissance, et seulement après les instances réitérées de ses amis.’ De woorden zijn ontleend uit von arnoldi's Geschichte der Nassau-Oran. Länder, III, 1, 280, welke van een door lodewijk zelf vervaardigd opstel gebruik maakte, dat hij als een Apologie van diens bedrijf bij de Nederlandsche Omwenteling betitelt. Men vergunne ons deze twee getuigenissen tot slechts ééne te maken. Wij bejammeren met den Heer groen, dat lodewijks Apologie niet voor ons toegankelijk is, omdat zij voorzeker eenige belangrijke bijzonderheden zou opleveren; dat zij echter onze beschouwing van het geheel der zaak zou kunnen veranderen of wijzigen, gelooven wij niet. Het stuk, door arnoldi blijkbaar met niet genoegzame zorg omschreven, is waarschijnlijk van het jaar 1568, en het ontwerp van een antwoord op de Indaging en de beschuldigingen daarin tegen Graaf lodewijk vervat (men zie die Indaging bij te water, Verbond der Edelen, IVde Stuk, bl. 241-245). Nu weet de Heer groen nog beter dan ik, dat, wat de hoofdzaken betreft, omtrent al die Apologiën, zoo van den Prins, als van hoorne en hoogstraten, het unum noris, omnes noveris volkomen geldig is, en het zou zijner kunde en scherpzinnigheid waarlijk niet moeijelijk vallen met de enkele berigten van arnoldi, met de Indaging van lodewijk, met de Justification des Prinsen en die van hoogstraten voor zich een beeld van lodewijks Apologie te ontwerpen, dat van de wezenlijkheid niet zeer verre zou afwijken. Drie regels worden vooral bij die Verdedigingsschriften in acht genomen; ten eerste alles te vermijden, wat het lot der gevangene Heeren, van egmont en hoorne vooral, zou kunnen bezwaren; ten tweede te zorgen, dat men elkander niet onderling tegenspreke; ten derde, er op uit te zijn, om de tallooze onjuistheden in de beschuldiging zelve aan het licht te brengen. Slechts de twee laatstgemelde eigenaardigheden komen hier | |
[pagina 121]
| |
in aanmerking. Tegen den Prins had men aangevoerd: ‘qu'il avoit seduict, corrompu et incité une grande partie de la noblesse, tellement qu'ils ayent faict ligues, conspirations et conjurations: et juré, par icelles, se défendre et fortifier contre Nous et Nos ordonnances,’ - het zijn de woorden der Indaging -; en 's Prinsen antwoord was geweest: ‘La conféderation at esté faicte sans nostre sceu et adveu.’ Reden genoeg voor lodewijk, om hetzelfde te herhalen, al ware het alleen, omdat de Prins het gezegd had, of zeggen zou. Maar er was meer. In de Indaging van lodewijk zelven waren de bezwaren tegen hem vastgeknoopt aan de beschuldigingen, dat de Prins, zijn broeder, rebellie en eene omkeering der zaken zou hebben beoogd, en dat hij, lodewijk, het voornaamste werktuig van gene zou geweest zijn: ‘lequel secondant audict Prinche en ses dictez desseignz ambietieus - premierement pour pervertir et séduire la noblesse - leur auroit imprimé et persuadé plusieurs choses faulxes - et les ayant par ce bout preparez et entièrement pervertiz a inventé contre Nous une abominable et detestable conjuration - et les a induict et persuadé à ces complices d'y entrer et s'obliger par signature et serment.’ - Tegenover deze aanklagt verliezen lodewijks woorden veel van het merkwaardige, dat zij hebben zouden, als zij eene ongezochte, toevallige verklaring waren. Zij hadden de wederlegging van de grieven des Procureurs van alva ten doel, en het was, zoo er slechts eenige schijn van grond aanwezig was, eene bijna redekunstige noodzakelijkheid, dat lodewijk op het verwijt: - gij liet u door uwen broeder als werktuig der zamenzwering bezigen, - antwoordde: - neen, ik deelde daarin zonder zijne voorkennis; - op het verwijt: - gij hebt de Edelen door uwe list en uw gezag daarin gesleept: - neen, de zamenzwering bestond zonder mij; door herhaalden aandrang hebben anderen mij tot medeonderteekenen bewogen! Voorzeker was het laatste gedeeltelijk waar: lodewijk kon de eerste onderteekenaar van het Verbond niet zijn, | |
[pagina 122]
| |
omdat hij in de laatste maanden van 1565 meestentijds zich buiten de Nederlanden had opgehouden. Wij willen bovendien de vraag niet opperen: waarom, zoo lodewijk werkelijk niet dan schoorvoetend deel nam in het Verbond, pleegde hij niet met zijnen broeder raad? Welke zwarigheden had hij tegen den aanvang eener zaak, welker vordering hij sedert met alle kracht voorstond? Wij willen het uiterst wat wij kunnen aan den Heer groen toegeven, met voorbehoud van het terug te nemen, wanneer het ons met alle waarschijnlijkheid in strijd zal blijken, en onderstellen, dat juist dit de zwarigheid van lodewijk was, dat de zaak zonder weten en goedvinden zijns broeders was aangevangen, en hij voor dezen moest verbergen, welk aandeel hij er in nam. Alles komt dus neder op de waarheid, van willems verzekering, niet zoo als die bij le petit, maar zoo als zij in den oorspronkelijken druk te lezen staat. Indien echter de onderstelling van de mogelijkheid eener onwaarheid zelve onbestaanbaar mogt schijnen met den eerbied, aan den grooten Grondlegger van onzen Staat verschuldigd, weten wij geene betere verdediging dan te verwijzen naar het derde gedeelte van het Antwoord des Heeren groen, waarin de regten der historische kritiek onbekrompen, krachtig en welsprekend zijn gehandhaafd. Wij beschuldigen willem niet alleen. Wie de punten van aanklagt tegen de Nederlandsche Heeren inziet, zal begrijpen, hoe de hevigheid, de slordigheid en de onwetendheid omtrent den waren gang der zaken van het gespuis, waaraan alva de vervolging overliet, voor hunne slagtoffers misleiding niet alleen mogelijk, maar bijna verleidelijk maakteGa naar voetnoot(1). Hadden slechts de regters een ander | |
[pagina 123]
| |
doel gekend dan doodvonnis en verbeurdverklaring! De verdedigers trokken van die onwetendheid partij. Wil men voorbeelden: groen heeft er eene proeve van gegeven, Archives, T. II, p. 51. - Hij had gelukkiger kunnen kiezen, want de door hem bedoelde verzekering van hoorne laat zich nog met de waarheid rijmen; maar hoe strookt de brief van hoogstraten aan lodewijk, waarin hij het besluit, ‘met den Prins en hoorne genomen,’ goedkeurt, het besluit namelijk, dat de Edelen het Smeekschrift te Brussel zouden komen inleveren, met hoorne's verklaring, dat hij de Landvoogdes niet ter gunste der Edelen had willen stemmen, ‘veu que ledict deffendeur ne scavoit l'intention de leur requeste, ny avoit alors oneques veu le Compromis’ (zie Déduction, p. 237)? Wij zouden uit deze en andere verantwoordingen meer voorbeelden kunnen aanhalenGa naar voetnoot(1), maar wij | |
[pagina 124]
| |
bepalen ons bij de sprekendste. In hoogstratens Verantwoording, waarschijnlijk onder 's Prinsen oogen gesteld, vinden wij hetzelfde. Onder de stelligste en heiligste betuigingen verzekert hij: ‘tant s'en faut, qu'aions confermé et advoué ladicte Requeste que nous admonestames aucuns Gentilshomes de qualité ne signer ladite confederation et ne se joindre à la Présentation d'icelle;’ - hij, hoogstraten, die in zijnen brief van 17 Maart, welken wij boven aanhaalden, lodewijk van nassau aanried toch welgewapend te Brussel te komen en zijne eigene bende van ordonnantie daarbij te diens beschikking stelde; maar aanried zijn' luitenant, den Heer van la thieulloyeGa naar voetnoot(1), als niet te vertrouwen, buiten het | |
[pagina 125]
| |
geheim te houden (zie Archives, T. II, p. 53)! - Omstreeks het midden van Julij 1566, had de vergadering der Edelen te St. Truijen plaats; een tweede Smeekschrift werd er opgesteld, en in het laatst der maand aan de Landvoogdesse ingeleverd. Hoogstraten hield zich in den tusschentijd te Vianen eerst alleen en later met brederode op; zijne brieven, van daar geschreven, en door groen, Archives, T. II, p. 172, 184, medegedeeld, leggen de innigste sympathie voor de zaak der ‘Geuzen’ aan den dag. Brederode en hij zijn vereenigd werkzaam, om de geheime toerustingen, door erik van brunswijk en den Graaf van megen aangevangen, te betrappen, en zoo mogelijk te verijdelen; en echter met de grootste onnoozelheid betuigt hij in zijne Verantwoording, met betrekking tot het tweede Smeekschrift der Edelen: ‘nous nous emerveillasmes grandement et esbahimes d'ouir la lecture de ladite Requeste, laquelle par commandement de la Gouvernante se faisoit au conseil: comme de chose inopinée et de laquelle n'avions rien sceu, pensé ou doubté auparavant!’ Het voorbeeld van willems bondgenooten, lotgenooten en vrienden vergunt ons, zonder den eerbied te krenken, waarmede ons alle nationale herinneringen jegens hem vervullen, twijfel te opperen omtrent de waarachtigheid der verzekering, die hij in zijne Verantwoording nederschreef. Ja, wat meer is, zoo aanstonds hebben wij aangewezen, hoe zijne verklaring omtrent het geschut, aan brederode geleverd, zoo zij al de waarheid niet kwetste, dan toch daar om heenging, en wij voeren uit dezelfde Verantwoording een nieuw bewijs aan den voet dezer bladzijden aanGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 126]
| |
De woorden van den Prins geven niet anders te verstaan, dan dat hij eerst eene groote veertien dagen vóór het over- | |
[pagina 127]
| |
leveren van het verzoekschrift omtrent het bestaan des Bondgenootschaps werd verwitigd. Welk tijdstip hij bedoelde, is | |
[pagina 128]
| |
duidelijk. Op den 12den Maart waren vele der Vliesridders op het huis te Hoogstraten bijeen; het gemaakte Verbond kwam daar ter sprake, en egmont en megen reisden 's anderen daags af, met het voornemen de zaak aan de Landvoogdes te openbaren. Zeker is het, dat geen der Heeren, die tot den Raad van State behoorden, deelgenooten van het Verbond waren; dat echter aan allen eerst toen het geheim daarvan bekend zij geworden, acht ik hoogst onwaarschijnlijk. Van willem, dunkt mij, bewijzen alle geschiedkundige gronden het tegendeel. Ik ben er verre van, den Prins den ontwerper van het Verbond te achten. De tijd, wanneer; de wijze, hoe het ontstaan zij, blijft een raadselGa naar voetnoot(1). Men heeft naar een tijdstip gezocht, waarop vele Edelen te Brussel bijeen waren, en men heeft het Verbond in verband gebragt met het feest der Vliesridders, met het huwelijk van parma, met dat van montigny. Het laatste, waarvan ook groen spreekt, Arch., | |
[pagina 129]
| |
T. II, p. 2, neme ik de vrijheid uit te zonderen. Het had niet te Brussel plaats, zoo als onbetwistbaar blijkt uit de verzekering van pontus heuterus, die hier ooggetuige wasGa naar voetnoot(1). Ik zie niet, mits men de opgegevene maand, waarin waarschijnlijk eene druk- of schrijffout plaats vindt, verandere, waarom het eenvoudig verhaal van junius, in zijne levensbeschrijving (p. 42) zou moeten verworpen worden. Volgens hem zou het Verbond uit den boezem van eenige weinige Protestantsche edelen zijn uitgegaan. Juist daarin kan de oorzaak gelegen zijn, waarom noch de Prins, noch een der andere Heeren van de Orde, daarvan de ontwerper of een der eerste deelgenooten kon zijn. De strenge bevelen van filips, in het laatst des jaars 1565 bekend geworden, bevorderden de uitbreiding van het bondgenootschap, ook onder andere Edelen dan de Protestantschgezinden; het nam toen waarschijnlijk den vorm aan van het Compromis, dien wij kennen. Lodewijk van nassau en brederode waren toegetreden, het zij zoo, buiten weten van den Prins; maar hoe lang kon deze er onkundig van blijven? Want beiden, inzonderheid brederode, door zijn' rang en stand het naast aan de Landvoogdij en den Staatsraad, verkregen al spoedig over de overige bondgenooten eenig gezag. Lodewijk, het is waar, vertrok weder naar Duitschland, maar was zelfs op die reize | |
[pagina 130]
| |
geen werkeloos bondgenoot, en wierf onderteekeningen voor de lijst, die hij bij zich droeg (zie het merkwaardige berigt bij te water, Verbond der Edelen, Dl. II, bl. 301, 302). Wat viel er intusschen veel van het bondgenootschap te zeggen, zoolang ex nog deelgenooten werden bijeengezocht, en de voorwaarden van toetreding zoo ruim mogelijk waren gesteld? Alles was op mogelijkheden berekend; niemand was tot eene bepaald omschrevene daad verpligt. Hoe meer de zamenzwering rijpte, des te meer deed zich de behoefte aan een' beslissenden stap gelden. Een maatregel van geweld, waardoor de verbondenen zich eensklaps in eene sterke stelling tegenover de regering zouden plaatsen, werd ontworpen en beraamd. Brederode, van wien men de beslissing liet afhangen, hechtte er zijn zegel aan; de Prins daarentegen, wien men daarover in het algemeen sprak, keurde het af, werkte het misschien tegen, en drong er op aan, dat men, eer men den weg van wapenen insloeg, zou beproeven, hoeverre met vertoogen en verzoekschriften gevorderd kon worden. Zoodanig was de stand van zaken vóór het einde van Februarij 1566; maar, daar de Heer groen uit dezelfde bron, waaruit wij de laatstgemelde bijzonderheden ontleenden, heeft getracht te betoogen, dat eerst toen het bondgenootschap in het algemeen ter kennisse des Prinsen zou gekomen zijn (Arch., T, II, p. 12), willen wij de woorden van de hammes, in zijnen brief aan lodewijk van nassau, van 27 Februarij 1566 (Arch. T. II, p. 35), mededeelen, en slechts die plaatsen onderstrepen, welke onze meening bevestigen, en die des Heeren groen omverrewerpen: ‘A la dernière assemblée (de nos alliés) fut arresté une conclusion’ - ‘nous le feismes sous la correction et avis de monsr. de brederode, auquel nous déclarames les particularités de l'entreprise, et à monseigneur le Prince la généralité, - monsr. le Prince en a rejetté la generalité, se tenant pour asseuré de l'impossible, veu les grans proffitz et la grande faeilité que nous attribuions à la dite entreprinse, joinct qu'il n'est encore d'oppi- | |
[pagina 131]
| |
nion d'user d'armes, sans lesquelles il estoit impossible de mettre nostre pourject en exécution. Nous attendons tous vostre retour avec un incroiable desyr - espérans que ayderés à faire luyre le feu ès ceurs de ses Seigneurs icy. - Ils veullent que à l'obstination et endurcissement de ces loups affamez nous opposions remonstrances, requestes et enfin parolles, etc.’ Waarlijk, wanneer wij de uitdrukkingen van dezen brief slechts oppervlakkig wegen; wanneer wij bedenken, dat de hammes aan lodewijk schreef als aan een' bondgenoot; dat hij van de vergaderingen der bondgenooten als eene reeds gewone zaak spreekt, dan kunnen wij niet begrijpen, hoe de Heer groen, p. 12, heeft kunnen schrijven: ‘il est probable que l'expression: entreprise se rapporte à la Confédération en général.’ - Is onze opvatting der woorden daarentegen de ware, dan kunnen wij evenmin begrijpen, hoe men den Prins in het algemeen van een' dergelijken stouten aanslag kon kennis geven, zoo hij niet vooruit wist, dat zich eenige bondgenooten tot een bepaald doel hadden vereenigd; of hoe hij ter afleiding vertoogen en smeekschriften kon aanraden, zonder zekerheid te hebben, dat een onderling eenstemmig getal teekenaars zich tot eene stoute poging had verbonden. Wat de hammes van lodewijks terugkomst verwachtte, gebeurde. Twee Duitsche Krijgsoversten, schwarzburg en georg von holle, verzelden hem, en waren met hem en andere Edelen te Breda bijeen. Wat in die vergadering verhandeld zij, is hoogst onzeker; alle berigten daaromtrent zijn louter geruchten. Beslissender was eene vereeniging te Hoogstraten tusschen de meeste Stadhouders en Ridders der orde. Toch schuilt ook hier veel in het duister. Die later om die bijeenkomst werden aangeklaagd, verschansten zich meest achter stoute ontkenningen. Willem zelf heeft in 1580 daaromtrent het volgende verklaard: dat hij de Ridders der orde en de voornaamste Raadsleden te Hoogstraten had bijeengeroepen, dat hij hun het dreigende gevaar des burger- | |
[pagina 132]
| |
krijgs had voor oogen gehouden, en als het eenige redmiddel voorgesteld, zelve het roer der zaken in handen te nemen, en die maatregelen door te zetten, welke hun tot behoud van den staat dienstig schenen; dat schwarzburg en von holle zijne meening ondersteund en vergeefs bij de overige Heeren hunnen invloed hadden aangewend, om hen tot dat plan te doen toetreden; maar dat de bijeenkomst niets had opgeleverd, dan dat willem voor de gansche wereld getuigen kon, dat hij het kwade voorzien had en alle middelen aangewend, om het af te keeren. Op deze vergadering werd gesproken van het Verbond der Edelen en van een Smeekschrift (vergelijk de Déduction du Comte de Horne, p. 235, met de Interrogatoires d'Egmont, bij reiffenberg, Correspond. de Marguerite d'Autriche, p. 317, 318, en het daar aangehaalde Supplément de strada, I, p. 78, 79). Egmont en megen deelden der Landvoogdesse mede, wat zij te Hoogstraten hadden vernomen: dat de Edelen een verbond zoo binnen- als buitenslands hadden gesloten, waardoor zij in staat waren eene legermagt van 30,000 man te voorschijn te roepen, zoo men geene vrijheid van geweten toestond. Dat dit de inhoud hunner mededeeling was, wordt bevestigd door de getuigenis van den geloofwaardigen hopperus, Recueil, p. 69, 70, en door den brief van margaretha zelve aan den Koning, gedeeltelijk in het licht gegeven door reiffenberg, t.a.p., p. 13-15Ga naar voetnoot(1). Waren die berigten van grond ontbloot? Waarschijnlijk niet. Het Verbond der Edelen had een' magtigen stap voorwaarts gedaan, en zich door geheime toerustingen, of ten minste door de verwachting daarvan, gesterkt. Dit was de grond, waarop de voorslag van willem aan zijne ambtgenooten stond; de zamenzwering was rijp, eene uitbarsting | |
[pagina 133]
| |
dreigend; wilde men voor het vervolg niet van het spel des toevals, of van de willekeur eens gelukkigen aanvoerders, dien de omstandigheden aan het hoofd der onderneming zouden plaatsen, afhangen, dan was het tijd, dat de Heeren zelven zich aan het hoofd der beweging stelden, de krachten der bondgenooten tot de hunne maakten, en daarop steunende, die orde van zaken invoerden, welke den Staat op een' vasten voet zou brengen, 't geen onmogelijk was, zoolang de Kardinalisten hunnen invloed bij de Regentes behielden. Om zoo iets te kunnen en te durven voorslaan, moest willem van de sterkte der bondgenooten de overtuiging hebben. En eerst toen zou hij van het bestaan des bondgenootschaps verwittigd zijn geworden! Credat Judaeus Apella! Dat eene zamenzwering zoo verspreid, zoo uitgebreid, zulk eene ontwikkeling kon verkrijgen, zou waarlijk niet voor de schranderheid van de Stadhouders der Landvoogdesse pleiten, indien wij bij hen aanvankelijk geene oogluiking mogen onderstellen. Evenwel in den vorm, welken dit eedgenootschap thans had aangenomen, was het werkelijk met de veiligheid van den staat in strijd, en wat willems verborgene meening ook geweest zij, op den 12den Maart 1566 kon hij het niet anders dan ‘rondelijk en hoogelijk’ afkeuren, wanneer hij als Staatsman tot zijne ambtgenooten sprak. Te meer was hij daartoe gedwongen, zoodra zijn voorstel schipbreuk leed op den stelligen tegenstand der graven van egmont en megen. Wat deed willem na deze mislukte poging? Hij keerde met hoorne naar Breda terug. Lodewijk stelde onder de oogen zijns broeders en onder die van hoorne het bekende Smeekschrift op; volgens sommigen had zelfs de Prins in de redactie daarvan de hand (v.d. haer, II, p. 207; p. heuterus, XVI, p. 398). Hoe het zij, niemand was vreemder dan hij, om geweld te wagen, waar onderhandelingen nog kans hadden; en het plan, dat hij in Februarij reeds den bondgenooten had voorgeschreven, om tot vertoogen en smeekschriften zich te vereenigen, zegevierde ook bij hen. | |
[pagina 134]
| |
Meer dan zulk eenen zijdelingschen invloed oefenen, kon en mogt de Prins niet. Men stelt zich, op het gerucht af van de tweespalt in den Raad van State en van de schoone redevoeringen, aldaar gehouden, al te dikwijls de zaak voor, alsof de Prins en zijne aanhangers met zeker regt er de meeningen des Volks en het belang des Lands hadden vertegenwoordigd. Intusschen niets was strijdiger met deze instelling. Hij en de andere leden waren enkel in dienst des Vorsten, om dezen het regeren naar zijnen wil mogelijk te maken. Zij waren niets dan 's konings trawanten, aan niemand dan aan hem verantwoordelijk. Wie de korte en duidelijke uiteenzetting dezer instelling bij van der haer, L. I, p. 72, 73, inziet, zal toestemmen, dat granvelle met alle regt eens aan hoorne op diens gemaakte bedenkingen ten antwoord gaf, dat hij alleen geroepen was, om goed te keuren en te helpen uitvoeren. Even als willem, onthielden zich dan ook alle Stadhouders en Vliesridders (op één' na misschien) van alle opentlijke deelneming in het VerbondGa naar voetnoot(1). Slechts ééne wijze, om aan het net der dwingelandij te ontkomen, was mogelijk en regtmatig. Het was die van zich aan de raadplegingen te onttrekken. Daarom was willems herhaald verzoek om ontslag even welgemeend als de weigering van filips het was. Gene wenschte zich de handen ontboeid; deze vond er voordeel bij, om den strik strenger | |
[pagina 135]
| |
aan te halen. Nog in Januarij dezes jaars had de Prins verzocht, om in zijn Stadhouderschap vervangen te worden; thans, na den uitslag der onderhandelingen te Hoogstraten, onttrok hij zich geheel aan alle deelneming in den Raad van State. De Landvoogdes noodigde hem met brief op brief; eerst zeer op het lest verscheen hij, toen zijne stem slechts het laatste overwigt kon geven aan de partij, die toegeeflijkheid wilde, of - toen zijne tegenwoordigheid te Brussel vereischt werd, om over de stappen der Edelen bij hunne komst een waakzaam oog te houden. Als ik het gedrag des Prinsen naga, van het oogenblik af, waarop ‘hij openlijk en rondelijk zijne afkeuring van het Verbond’ had te kennen gegeven, dan zie ik niet, hoe door iemand in willems betrekking dat zelfde Verbond gunstiger had kunnen bejegend worden, dan hij het deed. Zijn invloed had bij de bondgenooten getriumfeerd; een verzoekschrift werd, in overleg met hem, door zijn' broeder gesteld; die broeder bleek van dat oogenblik af met brederode het hoofd des bondgenootschaps. Breda, 's Prinsen gewone verblijfplaats, werd de werkplaats, waar alles gesmeed werd. Terwijl egmont en megen het hof in onrust bragten door het onweder, dat zij boodschapten; terwijl het zamenroepen der Stadhouders en Vliesridders dringend noodzakelijk werd, beantwoordde de Prins de herhaalde uitnoodigingen der Landvoogdes met eene weigering, en verscheen niet. Zijn broeder werkte, wierf in alle landschappen teekenaars, beschikte over de benden van ordonnantie des Prinsen en van hoogstraten, alsof het zijne eigene waren, de Prins zweeg en zag toe; neen, als wilde hij hetgeen er gebeurde niet zien, hij trok zich terug in Holland. Eindelijk, omstreeks het einde van Maart, begaf hij zich naar Brussel, misschien te zelfder tijd, dat het gansche plan rijp was, en lodewijk en brederode tot de uitvoering van Vianen opbraken. Welligt met denzelfden brief, waarin hij zijne aanstaande komst te Brussel aankondigde, verwittigt hij de Landvoogdes omtrent | |
[pagina 136]
| |
hetgeen zij van het Verbond reeds wist, als wilde hij, vóór zijn verschijnen in den Raad, ten minste gedaan hebben, wat van hem kon worden gevergd. Waar waren brederode en lodewijk, die reeds op den 31sten Maart van Vianen waren vertrokken? Waarschijnlijk te Lier, om de laatste schikkingen met de andere bondgenooten te treffen; maar een brief, door hoorne aan brederode op verzoek der Landvoogdes geschreven, om hem te raden zonder groot gevolg van edellieden te Brussel te verschijnen, komt te laat. Willem daarentegen onderhandelt met beide de hoofden door brieven en boden. Den derden April zijn beiden te Brussel, en willem ontvangt hen in zijn huis. Er loopen hier een aantal kleine omstandigheden zamen, die, indien zij zijne vertrouwdheid met de geheimen van het bondgenootschap niet bewijzen, op den voorzigtigen Vorst de blaam zouden werpen, van niet tegen den schijn des verbodenen te hebben gewaaktGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 137]
| |
Eer wij van de gebeurtenissen, die het overleveren van het Verzoekschrift voorafgingen, afscheid nemen, vergunne men ons nog eenige opmerkingen. Men wijte onze uitvoerigheid aan den eerbied, dien wij voor het gezag van een' schrijver, zoo scherpzinnig en met zoo veel studie van de bronnen toegerust, als den Heer groen koesteren; die zelfde eerbied dwingt ons in eene meening, die tegenover de zijne staat, zoo weinig mogelijk eene kwetsbare plek open te laten. - Onze eerste aanmerking betreft, hetgeen door hem minder bewezen dan terloops geïnsinuëerd wordt, dat willem niet in de geheimen zijns broeders deelde, en zijn invloed op de Edelen niet beslissend was. Voor het ééne wijst de Heer groen op den brief van willem aan lodewijk (Archives, T. II, p. 10), en zoo ik toestem, dat iemand, die de meening des Heeren groen tot de lezing diens briefs medebrengt, dat gevoelen daardoor bevestigd kan wanen, ik geloof, dat hij van zijne zijde zal toestemmen, dat wie het niet vooronderstelt, het er niet uit zal lezen. Ik houde het er voor, dat willem schrijft in de overtuiging, dat hetgeen men lodewijk opdicht, niet waar is. De woorden aldaar: ‘Je suis après pour scavoir le tout’ beduiden, volgens mijn inzien van het verband, niet: ik ben er op uit, om de waarheid der zaak op het spoor te komen, maar: den grond | |
[pagina 138]
| |
van het praatje, en in dien zin laat hij er op volgen: ‘et vous asseur que este obligé à une persone dont peult ester ne vous donnes gardes.’ Met geen enkel woord ten minste verzoekt willem van lodewijk opheldering omtrent de zaak zelve, en het vervolg van den brief draagt allezins het kenmerk van het gewone vertrouwen. Wat het andere betreft, acht ik het bewijs, door den Heer groen, p. 74, aangevoerd, ten eenenmale onvoldoende. Volgens strada zou namelijk een goed aantal der bondgenooten eenen gewapenden intogt binnen Brussel hebben gehouden, ofschoon de Prins hen verzocht had ongewapend te komen, en geschreven (Arch., T. II, p. 75), dat hij wist, dat zij dit verlangen zouden nakomen. De Heer groen intusschen heeft zelf de verzekering aangehaald uit de Apologie der Protestanten in 1567, volgens welke de Edelen werkelijk geene wapenen hadden gedragen: ‘fors celles que gentilshommes sont tenus porter ordinairement,’ en de uitrusting, waarin zij gekomen zijn, wordt daar uitdrukkelijk gesteld tegenover hunne ‘équippage de guerre’. Dit strookt volkomen met hetgeen in de Mémoire, p. 57, wordt aangevoerd, en de Prins kon dus in zooverre te regt zeggen, dat hij wist, dat de Edelen niet gewapend zouden komen. Alles was hierbij aangelegd op een plegtigen intogt, maar tevens op een' vredelievenden. Ik heb geene gelegenheid thans naauwkeurig na te gaan, wat bij eene plegtige gelegenheid tot de ‘équippage ordinaire’ eens Edelmans behoordeGa naar voetnoot(1); maar te oordeelen naar wat zij op | |
[pagina 139]
| |
Rijksdagen en huwelijksfeesten medebragten, behoorden tot het gevolg van Edelen van dien rang, als brederode, culemburg en anderen, hunne edelknapen en ‘chevaulx et armes,’ gelijk wij in de aangehaalde Mémoire lezen. Zoo strada dus door zijne aanmerking heeft willen te kennen geven, dat de Edelen ten strijde gerust in Brussel kwamen, acht ik zijn verhaal voor eene onverdiende blaam, even als een dergelijk berigt van pontus heuterus, reeds door te water aangehaald (Verb. der Edelen, Dl. I, bl. 289, 290), waarbij het opmerkelijk is, dat, volgens hem, brederode, in tegenspraak hiermede, in zijne rede tot de Landvoogdes, zich beroemde, dat de Edelen, in vertrouwen op de eerlijkheid hunner zaak, ongewapend waren verschenen. Ééne zaak kan ik echter niet voldoende oplossen. Willem raadt den Edelen in den meermalen aangehaalden brief, afzonderlijk en niet ‘avecque si grande trouppe ensamble’ te komen. Men weet, dat brederode zich aan dien raad niet hield. Maar de Landvoogdes zelve schijnt in haren eisch verder gegaan te zijn, dan willem raadzaam achtte te schrijven. Merkwaardig is hier de verklaring van hoorne, in zijne Propre Response (Déduction, p. 240): ‘Bien escripvoit,’ zegt hij, ‘le dict Deffendeur au Seigneur de brederode, par commandement de Madame, que venant audict Bruxelles pour remontrer quelques affaires pour le service de S.M. il pourroit venir simplement, sans trouppe; et estant arrivé ledict de brederode, le deffendeur luy demandoit pourquoy il n'avoit satisfaict à ce qu'il luy avoit escript de la part de madicte Dame. A quoy luy fut respondu, ne l'avoir | |
[pagina 140]
| |
pu faire à cause que les gentilshommes arrivoient de tous costez et que la plus part estoient dedans la ville, quand il receut ladicte lettre. Aussi qu'il n'eust peu mander en tant de divers lieux et à tant de diverses personnes qu'ils se retirassent: car il receut ladicte lettre le soir, comme il entroit le lendemain à Bruxelles.’ De verontschuldiging van brederode is zeer aannemelijk, en, zoo hij al tegen den aanvankelijken en eenigermate officiëlen schriftelijken raad van den Prins handelde, weten wij echter niet, in hoeverre deze zich liet wijzigen door hetgeen hij verder aan de mondelinge onderhandeling van zijn' bode overliet, Archives, p. 75. Wij zullen later een voorbeeld aantreffen, dat ook willem tegenover de bondgenooten zijne meening opgaf, wanneer hij nadere inlichtingen had verkregen. Onze tweede aanmerking is deze. Men kan, om willems onbekendheid met het Verbond staande te houden, zich beroepen op den ondoordringbaren sluijer, waarmede de eedgenooten hun geheim bedekt hielden, en dien het zelfs hunnen vijanden niet gelukte vóór half Maart op te ligten. Ik moet erkennen, dat uit alle berigten blijkt, dat die geheimhouding, vooral ten opzigte van de namen der eedgenooten, tot regel schijnt gemaakt te zijn. Intusschen, die geheimhouding had slechts waarde, wanneer er werkelijk iets belangrijks te verbergen viel. Het Verbond kreeg eerst zoowel doel als krachten, nadat de laatste strenge besluiten des Konings bekend en afgekondigd werden. Zoolang het onbepaald van vorm bleef, kon men het laten aangroeijen, zonder het te storen en, door die storing, de openbaarwording te weeg te brengen. Eerst tegen het einde van Februarij werd het dreigend, en wat van toen af de Landvoogdes er van geweten hebbe, is moeijelijk te beslissen. Ook zij was eene bevattelijke leerlinge der Italiaansche staatkunde, en tot welke uitersten zij het stelsel der bespieding dreef, daarvan levert het leven van fr. junius eene proeve (p. 43, 44). Strada gewaagt (l.l. p. 174) van eenen brief der Land- | |
[pagina 141]
| |
voogdes aan den Koning, van 15 Maart, waarin zij dezen de openbare en geheime aanslagen der bondgenooten berigt. Anderlecht, megens hofmeester, meende haar iets nieuws omtrent de zamenzwering mede te deelen, en vond, dat zij het meeste reeds wist en op alles het oog hield. Het berigt van megen en egmont trof haar dus niet onvoorbereid. ‘Hare bespieders,’ schrijft strada, ‘zwierven door alle steden, en drongen in de binnenkamers door; alles vingen zij op en alles bragten zij aan. Verspieders toch zijn de oogen en de ooren der Regenten. De Landvoogdes intusschen verborg hare vrees, en zamelde hare krachten tegen de uitkomst. Derhalve vermaande zij, het Volk door edicten, de Overheden door bijzondere brieven, tot hunnen pligt; de vestingen en bolwerken der steden liet zij in het geheim door vertrouwde lieden in oogenschouw nemen; het gerucht van 's Konings aanstaande komst bragt zij meer en meer in omloop, en aan de Spaansche gezanten aan het hof des Keizers, van Frankrijk en Engeland, zond zij boden op boden, om hen te waarschuwen voor de zamenzwering, die in Nederland, en, zoo men zeide, met hulp van Duitschers, Franschen en Engelschen gemaakt werd.’ - Onze derde aanmerking raakt het onderscheid tusschen woorden en daden, tusschen willem, die het Verbond der Edelen naar onze meening voorstond, schoon hij ook toen reeds zich luide beklaagde, dat men hem voor het hoofd des Verbonds hield, en een' ander' persoon, even hoog geplaatst als willem, in even naauwe betrekking tot de voornaamste bondgenooten zelven, maar die het Verbond te keer ging, ten minste zich daaraan geheel onttrok. Het was graaf pieter ernst van mansfelt, Stadhouder van Luxemburg. Hij was in den Raad insgelijks van de anti-kardinalistische partij; hij verzette zich, even als willem, tegen de afkondiging van 's Konings jongste besluiten. Zijn zoon was onder de hoofden van het bondgenootschap; brederode was zijn aanverwant, en het familieverkeer tusschen beiden schijnt aan- | |
[pagina 142]
| |
vankelijk niet afgebroken. Een krakeel, zoo het schijnt, met den graaf van schwartzburg, was oorzaak, dat hij niet te Hoogstraten verscheen; wat daar omgegaan was, kon hij echter weten. Hij schreef zijnen zoon een' brief, waarin hij hem beval zich van de eedgenooten af te scheiden, en, in geval van weigering, met zijne onverbiddelijke gramschap bedreigde. In den raad der Landvoogdes beriep hij zich op de berispingen zijns zoons; verklaarde zich tegen het geloofsonderzoek, maar oordeelde, dat de Edelen niet moesten toegelaten worden, omdat zij meer met dreigen dan met bidden kwamen. Hij had een huis te Brussel, en het was brederode's eerste plan, daar zijnen intrek te nemen (Arch., T. II, p. 57). Maar mansfelt kwam niet naar zijne eigene woning; hij vervoegde zich als gast bij den Prins. Toen hier brederode was aangekomen, toen hoorne en oranje in het geheim de partij der bondgenooten schenen te kiezen, verliet mansfelt ook het huis des Prinsen, en trok zich in zijne eigene woning terug ter oorzake van - ‘eene oogontsteking.’! Men kent den hoogstonvoldoenden uitslag van het Smeekschrift der Edelen. In allen gevalle was het eene afleiding geweest voor het plotseling uitbreken van een' burgerkrijg of van een' gewapenden opstand. ‘Terstond na de inlevering van het Verzoekschrift,’ schreven de Edelen in Julij, ‘hebben wij bevonden, dat vele Heeren, en ook Ridders van 's Konings orde, de hand van ons afgetrokken en zich afgescheiden hebben, dat zij ons gezelschap ontwijken, als hadden wij misdaad van gekwetste majesteit en rebellie gepleegd, en, tegen hunne gewoonte, vele zaken afzonderlijk en in het geheim behandelen.’ Inderdaad, zoo was het. Had de Landvoogdes geweigerd officiëel hare tevredenheid of ontevredenheid over het bedrijf der Edelen te doen kennen, door daden toonde zij bij elke gelegenheid, hoezeer het gebeurde haar mishaagde, en de hovelingen volgden den wenk van hunne gebiedster. Behoorde willem van oranje tot dat getal? Verre van daar. Was het | |
[pagina 143]
| |
indienen van het Smeekschrift het werk van zijnen invloed op de bondgenooten geweest, niet alleen in zijne Apologie van 1580 erkende hij dat min of meerGa naar voetnoot(1), maar ook in zijne eerste verantwoording hechtte hij daaraan zijne goedkeuring. Ik zeg te weinig: om den wille van het Smeekschrift verdedigde hij het Compromis. Het toonde, zeide hij, aan, dat de verbondenen niet hardnekkig waren, en geenszins met alle geweld hun verzoek trachtten door te drijven, maar den Koning om nadere kennisneming van zaken langs | |
[pagina 144]
| |
den meest wettigen weg verzochten. Zoo de belofte, elkander onderling bij te staan tegen inquisitie en plakkaten, berispelijk ware geweest, de bondgenooten hadden, volgens hem, door het Smeekschrift bewezen, zelf gereed te zijn van die voorwaarde af te zien, en zich gehoorzaam aan alles te onderwerpen, wat met overleg der Staten zou besloten worden. ‘Ik heb,’ verzekert hij, ‘nooit het Verbond als rebellie of zamenzwering beschouwd, omdat de bondgenooten op één punt een vast besluit hadden genomen: om niets te doen, dat met het welzijn van Zijne Majesteit en den Lande in strijd was.’ Men vergete niet, wanneer men willems afkeurende uitspraak uit zijne verantwoording van 1568 over het Verbond ligt, ook deze woorden, welke daarmede op bijna dezelfde bladzijden onmiddellijk in verband staan, te vermelden. - ‘Wij hadden geene reden,’ besluit hij, ‘om de bondgenooten voor oproerlingen te houden, en hen als zoodanig van onzen gewonen omgang en van het verkeer aan onze huizen buiten te sluiten.’ Zoo willem niet de overtuiging had willen inboezemen, dat het Verbond door het ingeleverde Smeekschrift geheel in het spoor der wettigheid was teruggebragt, wij zouden hem nog minder dan thans kunnen verontschuldigen, omdat hij eene andere zaak niet belemmerd heeft, die onder zijne oogen voorviel, en echter, strikt genomen, niet regt kon heeten. Het antwoord der Regentes op de nadere verklaring der Edelen van den 8sten April besloot met deze woorden: ‘vous prians de ne passer plus avant par petites practicques secrètes et de n'attirer plus personne;’ - woorden, die wel met het voorgaande niet in een redekunstig verband staan, maar niet anders kunnen beteekenen dan eene aanmaning, om van eene verdere uitbreiding van het bondgenootschap langs geheime wegen af te zien. Twee brieven van brederode leeren ons echter, op welk eene wijze de hoofden van het Verbond aan dat verzoek beantwoordden. Lodewijk, nog altoos bij zijnen broeder te Brussel, werd door de Landvoogdes om | |
[pagina 145]
| |
een exemplaar van het Compromis verzocht; hij, zoowel als brederode, schenen van meening te zijn, het verzoek in te willigen, in de overtuiging, welke ook willem ten minste voorgaf te bezitten, dat er niets tegen de dienst van den Koning of den Lande in te lezen stond; ‘maar,’ schreef brederode, ‘laat hun’ (namelijk de raadslieden der Landvoogdes) ‘niet uw afschrift zien, waaronder zoo vele onderteekeningen staan; daarom toch geloof ik is het haar hoofdzakelijk te doenGa naar voetnoot(1). Ondertusschen kan ik u verzekeren, dat het mijne er niet minder heeft, en binnen acht dagen zal het, hoop ik, vol zijn.’ Zoo schreef brederode eene maand na de overlevering van het Verzoekschrift (Arch., T. II, p. 106, 107), en wat hij schreef, bevestigde de Landvoogdes in eenen brief aan den Koning, van 4 Mei (reiffenberg, l.c. p. 28): ‘l'on voit les confédérés toujours passer oultre et pratiquans gens et villes.’ Bleef de Prins onkundig van hetgeen de Landvoogdes als eene erkende zaak aan haren broeder schreef? of was misschien lodewijk gematigder in zijn' ijver, of minder gelukkig in zijne pogingen dan brederode? Beide is even weinig aan te nemen. Onder de mannen, die lodewijk destijds aan de zaak der bondgenooten toebragt, kennen wij er een', niet een' landheer, op eene vervallene burgt in een' uithoek van het gewest verschoven, maar een' Edelman, aan het hof gezien, met de Vliesridders naauw verbonden, en zelf vroeger deelgenoot van hunne raadslagen tegen den Kardinaal van granvelle, warlusel. ‘Hij zal er anderen op onze zijde medeslepen,’ juichte brederode, toen hij berigt had ontvangen van die aanwinst (Arch., T. II, p. 100): ‘intusschen zal ik van mijne zijde mijn uiterste best doen, spijt het gansche ras van het roode vee.’ - ‘Het schijnt,’ schreef dezelfde eene maand later, ‘dat God zelf geus is: Hij heeft mij driemaal hon- | |
[pagina 146]
| |
derd duizend guldens doen toekomen, die met mijn' laatsten droppel bloeds voor u en voor de Geuzen zijn.’ Te gelijker tijd zond hij een' brief aan lodewijk, door eenige Hollandsche Edelen onderteekend: ‘tous gens quy ont fort byen le moyen de fayre ung reutredeynst,’ om dien der Landvoogdes te vertoonen, ‘affin que de toute manyere, que l'on la puysse tourmanter, que l'on le face’ (Archiv., II. p. 130). Onderwijl voerde 's Prinsen zwager, graaf van den bergh, in zijne heerlijkheid van Hedel, ter sluik de hervorming in, en ontdook de pogingen des Stadhouders van Gelderland, om dit te verhinderen (reiffenberg, l.c. p. 77, 78). Waar vertoont zich, onder al deze bedrijven, een spoor, dat willem de werkzaamheid der bondgenooten hebbe belemmerd, dat hij brederode en zijnen broeder met zijne ontevredenheid hebbe bedreigd? Wanneer sloot hij zich aan de partij van egmont, megen, mansfelt aan? Men zegge niet, dat dezen toen moedwillig de bondgenooten verrieden en tot de kardinalisten overzwaaiden. Het tegendeel is waar: met kracht ondersteunden zij de zending van montigny en bergen, om 's Konings toestemming te verkrijgen op hetgeen de Edelen in hun Smeekschrift hadden verzocht. Herhaaldelijk verklaarden zij der Landvoogdesse, dat zij weigerden, om voor de Inquisitie en handhaving der plakkaten de wapenen op te vatten (hopperus, Rec., p. 80; viglius ad hopp., p. 362; reiffenberg, p. 44, 45); maar te zelfder tijd poogden zij het eedgenootschap te ontbinden, de door de Landvoogdes voorgeslagene moderatie in hunne landvoogdijen door te drijven, de openbare preke te verhinderen. Slechts hoorne en Prins willem verschansten zich voor het Hof achter werkeloosheid; als reden gaven zij het mistrouwen op, dat men hun deed blijken. In weinig meer dan eene maand volgden elkander twee brieven van den Prins aan den Koning (20 April en 27 Mei 1566; zie Justif., p. 7), waarin hij op het ontslag uit zijne ambten aandrong. Hij wilde zich, verzekerde de Prins aan de Landvoogdes, buitenslands begeven, | |
[pagina 147]
| |
om allen schijn van kwade dienst te vermijden (hopper., p. 76). Welnu, ware filips onstaatkundig genoeg geweest, om, door 's Prinsen verzoek in te willigen, de boeijen te slaken, die hem ten minste nog tot eene onzekere, dubbelzinnige houding dwongen, gelooft dan iemand in gemoede, dat de Prins zich buiten het beleid der Nederlandsche zaken zou hebben willen, zou hebben kunnen houden? Aan welke zijde hij zich zou hebben geschaard, is na al het vroeger gezegde niet twijfelachtigGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 148]
| |
De volksbeweging, die in den terugkeer der ballingen, in het verzet tegen de openbare regtspleging, in het toenemen der opentlijke preke en het beveiligen van deze door de wapenen, zich openbaarde, die volksbeweging heeft de Prins voorzeker ten stelligste afgekeurd. Maar, schoon zij aangemerkt werd als het gevolg van den stap der Edelen, zij lag buiten de bedoeling van het Verbond en, wij zijn er van overtuigd, ook buiten de bedoeling der hoofdleiders, lodewijk en brederode. Maar de onstuimigheid des volks maakte de tegenpartij wakker, en door deze en door het goed regt gesterkt, zou de regering de ongeregeldheden der menigte met de wapenen hebben kunnen bedwingen, ja, maar ook tevens het bondgenootschap der Edelen hebben kunnen verpletteren. Met het vertragen van het antwoord uit Spanje werd de golving der onzekerheid onstuimiger, en de toestand der Edelen hagchelijker. Door het overdrijven van sommige, het verflaauwen van andere leden des Verbonds, was het noodig de banden vaster aan te trekken, en het besluit eener nieuwe bijeenkomst te St. Truijen was niet zonder groote oorzaak. De Heer groen heeft die bijeenkomst doorgaande zeer hard gevallen, en voorgedragen als tegen de goedkeuring des Prinsen ondernomen. Wij moeten haar, uit overtuiging, tegen die beschuldiging verdedigen. Van alles droeg | |
[pagina 149]
| |
de Prins kennis, in alles was zijn oog en zijne hand merkbaar. Zoo de berigten bij arnoldi (t.a.p., S. 281, 282), uit de Apologie van lodewijk ontleend zijn, - en van waar anders kon die schrijver ze hebben? - dan bejammeren wij hier vooral het gemis van dat gedenkschrift zelf, omdat het belangrijke bijzonderheden schijnt te bevatten, die ons misschien over het geheele gehalte zouden kunnen doen oordeelen. Te Lier namelijk had eene bijeenkomst plaats van de hoofden der bondgenooten en van de zoogenaamde gedeputeerden. Daar werd (volgens arnoldi, - strada berigt andersGa naar voetnoot(1) -) tot eene algemeene vergadering te St. Truijen besloten, en als hoofdoogmerk dier vergadering bepaald het beraadslagen over de beste middelen, om de bestaande bezwaren op te heffen, en tevens, door onderzoek, onder eede van degenen, die daar verschenen, den Adel van de verdenking te zuiveren, dat deze aan de volksbewegingen | |
[pagina 150]
| |
schuld had. Wat meer is, men ontbood eenige Predikanten uit Antwerpen; men verzocht hen de openbare preek te laten varen; men vertoonde hun, dat hunne hardnekkigheid slechts schaden, en de bondgenooten bij de pogingen, die zij tot verkrijging van godsdienstvrijheid aanwendden, in verdenking zoude brengen. De Prins wist dat lodewijk naar Lier ging, om daar met brederode te beraadslagen; en al hadde hij zelf de raming van het daar verhandelde gemaakt, zij kon niet voorzigtiger en gematigder zijn geweest. Terwijl lodewijk nog te Lier was, schreef de Prins, wat hij der Landvoogdes geantwoord had op haar aanzoek om naar Antwerpen te gaan, en voegde er bij (Arch., T. II, p. 138): ‘De Monsr. de brederode, ni me samble convenir qui il allie pour ce coup, pour plusieurs raisons: d'aultre part vous prie n'en faire mention de cessi et bruller la lettre.’ Wat wilde de Prins dan eigentlijk van lodewijk of van brederode? Gelukkig behoefden beiden om dit raadsel niet in verlegenheid te zijn. De brief des Prinsen was den vijfden 's avonds acht ure van Brussel gedagteekend; en dien eigen' dag was brederode reeds ‘met eenighe andere van 't verbondt met grooten sleep’ te Antwerpen gekomen. Men heeft dus geene de minste reden, hem met den Heer groen van eenige ongehoorzaamheid aan den raad des Prinsen te verdenken. Maar wat kwam brederode te Antwerpen doen? Lier ligt zoo digt bij het toenmaals hoogaanzienlijke en bevolkte Antwerpen, dat die vraag gelijkstaat met deze: Wat iemand, die een paar dagen te Delft of Schiedam is geweest, te 's Hage of te Rotterdam doen komt? - Maar Antwerpen was in eenen staat van gisting; de komst van brederode moest dien toestand verergeren! - Ik moet antwoorden, dat hij het eene misschien niet in allen deele wist, het andere niet dacht en zeker niet wilde. Wij hebben reeds gezegd, dat de Predikanten te Lier ontboden waren; met welke gronden dezen welligt de noodzakelijkheid van brederode's komst hebben aangedrongen; welke beweegredenen de Edelen zelven daartoe hebben gehad uit | |
[pagina 151]
| |
hetgeen zij van de Predikanten hoorden, kunnen wij zelfs niet gissen; maar, zoo wij niet willen onderstellen, dat lodewijk zijnen broeder moedwillig hebbe misleid, dan bragt hij, van Lier terugkomende, eene gansch andere voorstelling mede van den stand der zaken te Antwerpen, dan die werkelijk was. ‘Vous diray’, schreef willem eenige dagen later uit Antwerpen, ‘plusieurs choses qui sont passé issi, bien au contraire de ce que me dittes à Brusselles, retournant de Lire’ (Arch., T. II, p. 158). - ‘Maar,’ zegt de Heer groen (Antw., bl. 16), ‘het is uit de brieven van brederode zelven duidelijk genoeg, dat lodewijk aan den last voldaan en hem uitgenoodigd had ten spoedigste te vertrekken.’ - ‘Lodewijk schijnt aan brederode brief op brief te hebben geschreven.’ - Het leert ons voorzigtigheid, wanneer wij zien, dat een vlijtig onderzoeker als de Heer groen zich zoo kan overijlen. Op den 9den Julij (dus vier dagen na zijne aankomst) verzoekt brederode lodewijk, te schrijven: ‘quant il vous samblerat que je parte’ (Arch., T. II, p. 142), en een tweede brief, nog op dien zelfden dag den vorigen nagezonden, begint met deze woorden: ‘Monsr. mon frêre. Je m'ébays comme ne pouves (prendre) la payne me rescripre ung seull mot de lettre voyant aus termes où je suis’ (ib., p. 148). Men ziet, brederode was langer dan vier dagen te Antwerpen, zonder dat lodewijk hem te kennen gaf, dat zijn vertoeven aldaar tegen den zin zijns broeders was, hetzij deze, na hetgeen hij uit Lier vernomen had, van meening veranderd was, hetzij hij die meening niet aan brederode overgebriefd wenschteGa naar voetnoot(1). De toestand, waarin brederode | |
[pagina 152]
| |
Antwerpen vond, dwong hem in gemoede daar te blijven. Om de spanning en ongewisheid van dien krakenden tijd te beschrijven, is hoofts schilderachtige pen beneden het eenvoudig verhaal van bor gebleven. De plakkaten der Landvoogdes werden er nu eens afgekondigd, dan verzwegen, dan teruggenomen; drie partijen stonden vijandig tegenover elkander, elk met de hand aan de wapenen; een dof gerucht van verraad gonsde door de stad, zonder dat men wist, wie en wat het gold; de regering nam waardgelders aan, en de breede raad dankte ze af; de magistraat besloot tot bezending op bezending aan de Landvoogdes, maar op het punt van te gaan, deinsden de afgevaardigden vreesachtig terug. Megen, thans geheel in de belangen der Landvoogdes, huisvestte in de stad, met het oogmerk, zoo men meende, om die door een' coup de main te bemagtigen; aremberg werd dagelijks verwacht; de Drossaard van Brabant stond in den omtrek in het geweer. ‘Wij zijn hier in den muil der wolven,’ schreef brederode, ‘ieder oogenblik zijn wij in gevaar, dat men ons de keel komt afsnijden’ (Arch., T. II, p. 140). Bij dit alles is geen enkel bewijs, dat brederode moedwillig de spanning hebbe vermeerderd. Dat hij partij koos tegenover megen, lag in den aard der zaak; maar even stellig verzekerde hij aan de Landvoogdes, dat hij de scheurmakers (sectaires) niet begunstigde (reiffenberg, p. 86). De regering drong intusschen bij de Landvoogdes aan zoowel op zijne verwijdering, als op die van den graaf van megen. Deze vertrok; maar omdat hij, zoo het heette, in den omtrek op den uitkijk bleef, duurde het mistrouwen voort. Brederode bleef, omdat eene partij hem met alle geweld te Antwerpen houden wilde; ‘m'ont dyet rondement,’ schreef hij, ‘que je leur marcherey plustost à tous sur le vantre, que de me lesser aller’ (Arch., T. II, p. 149), en zelfs de magistraat was te zijnen opzigte verdeeld; want, ondanks | |
[pagina 153]
| |
het verzoek om zijne verwijdering, onthaalden de Oudschepenen hem plegtiglijk op het stadhuis (reiffenb., p. 86). Ééne zaak dreef brederode ten stelligste, en bewees daardoor, dat orde zijn doel was: de komst des Prinsen te Antwerpen. Hij onderzocht bij lodewijk, of de brieven, die de Overheid te dien opzigte aan de Landvoogdes geschreven had, den Prins waren ter hand gekomen. Totdat de Prins kwam, wilde hij te Antwerpen blijven: ‘si je m'an voys devant la venue du Prynce tout donnerat icy à la traversse et yront toute chose an confussyon’ (Arch., T. II, p. 142). - ‘Il n'est aulcunement loysyble ny panssable que ceste vylle demeure sans quelque teste agréable au peuple’ (ib., p. 150). - Ziedaar het doel van brederode's verblijf, den regel van zijn handelen. Wij vragen nogmaals, wat de Prins hierin afgekeurd heeft of afkeuren kon? Maar eerst na den 9den Julij kwam een nieuw plan op, dat de Prins teregt als hoogstonvoorzigtig afkeurde. St. Truijen was met overleg tot vergaderplaats gekozen; het lag niet te ver van het middelpunt, maar echter buiten het gebied der Nederlanden. Tot het Bisdom Luik behoorende, was het als eene onzijdige plaats aan te merken, waar de bondgenooten ook zonder opspraak met hunne buitenlandsche, Duitsche en Fransche, aanhangers konden onderhandelen. Men had villers aan den Bisschop van Luik gezonden, met verzoek die vereeniging te veroorloven; maar de Bisschop was te verstandig, om dat verzoek niet af te slaan. Daarom kwam welligt bij de Edelen, die te Antwerpen waren met brederode, de gedachte op, de bijeenkomst niet te St. Truijen, maar te Antwerpen te houden, en brederode had er ooren naar, overtuigd als hij was van het gevaar, dat aan zijne verwijdering zou verbonden zijn. Lodewijk, waarschijnlijk door den Prins onderrigt, keurde dit voornemen op de stelligste wijze af, en brederode - onderwierp zijn gevoelen. Slechts verzocht hij van lodewijk nadere inlichtingen omtrent de redenen van zijne afkeuring, en vooral de verzekering, dat dan toch | |
[pagina 154]
| |
de Prins te Antwerpen zoude komen (Arch., T. II, p. 149). 's Daags nadat deze brief geschreven was, komt de Prins te Antwerpen; brederode rijdt hem met een' grooten stoet te gemoet, en laat zijn gevolg het geweer lossen: een eerbewijs waarin niets berispelijks stak, dat misschien overtollig was, maar toch tot eene opentlijke verklaring kon dienen, dat de partij, welke zich aan brederode had aangesloten, even gerustelijk als haar hoofd, den Prins welkom heeten mogt. Dat het volk: vive le Gueux! en andere kreeten aanhief, was evenmin brederode's als des Prinsen schuld; dat de laatste zijne ontevredenheid daarover betoonde, was met reden; want die leus verkondigde de zegepraal van eene der partijen, terwijl de Prins kwam, om tusschen allen onpartijdig te bemiddelen. Brederode keerde met den Prins naar Antwerpen, en bleef daar den nacht. 's Anderendaags vertrok brederode; het was de bepaalde dag voor de bijeenkomst van St. Truijen. Wanneer de Heer groen, in navolging van anderen, niet duister te kennen geeft, dat de Prins beleefdelijk brederode heeft uitgewezen, en schrijft (Antw., bl. 16, 17): ‘De aankomst van den Prins is blijkbaar door de vrees voor een langer verblijf van brederode verhaast, en deze heeft reeds des anderen daags Antwerpen geruimd,’ dan geeft al het voorgaande, zoo wij hopen op historische gronden, breedvoerig gemelde ons het regt daartegenover deze stellingen te plaatsen: de komst des Prinsen te Antwerpen was de wensch van brederode; de Prins kwam te Antwerpen, toen brederode er niet langer blijven kon; brederode verliet Antwerpen op den dag, waarop zijne tegenwoordigheid elders onmisbaar vereischt werd, en scheidde in de beste verstandhouding van den Prins. Wij willen geenszins de vergadering van St. Truijen in alle opzigten verdedigen. Zij begon met eene daad van geweld, het innemen eener onzijdige stad; zij werd, volgens de verzekering der Luiksche schrijvers, onder vele buitensporigheden voortgezet; twee besluiten werden er genomen, die wij even- | |
[pagina 155]
| |
min als de Heer groen met het strikte regt en de herhaalde betuigingen van gehoorzaamheid, welke de Edelen deden, kunnen overeenbrengen: het aanwerven van krijgsvolk, het opentlijk in bescherming nemen eener volkomene godsdienstvrijheid. Tegen deze besluiten stonden echter andere over, die bewezen, dat de Edelen zich niet lijdelijk der volksbeweging prijs gaven, of die bevorderen wilden; de hulp, door Frankrijk aangeboden, werd van de hand gewezen; een verzoekschrift der Calvinisten, die onder zwaarder vermoeden van revolutionnaire beginselen lagen, werd niet zeer gunstig opgenomen (Vita Junii, p. 48); de gedeputeerden zelven toonden later in hunne handelingen, dat zij liever behouden wilden, wat zij konden, dan alles op het spel zetten. Welken invloed had de prins van oranje op deze vergadering? - Wij bezitten in de Archives twee zeer merkwaardige Memoires, van wege den Prins te dier tijd opgesteld; maar haar zamenhang is, bij gebrek aan kennis van alle bijzondere omstandigheden, ongemeen duister (Arch., T. II, p. 163- 170). Het is ons uit den ganschen inhoud zeer duidelijk, dat de eerste niet voor brederode (wien willem en de overigen tijdgenooten van gelijken rang nergens Comte, maar altoos Monsr. of Seigneur de Brederode noemen), maar voor lodewijk van nassau bestemd is. - Zij schijnt kort na de terugkomst des Prinsen van Duffel opgesteld te zijnGa naar voetnoot(1), en | |
[pagina 156]
| |
draagt de sporen, dat de Prins, over hetgeen hij van de gezindheid van sommige Edelen vernomen had, zeer ontevreden was. Dat die ontevredenheid brederode trof, die te Duffel tegenwoordig was, blijkt niet. In tegendeel schijnt brederode diegene geweest te zijn, wien de Prins zoowel als egmont in hun vertrouwen namen, en door wiens invloed zij op de overige vergadering hoopten te werken. De Prins namelijk verzocht door hem, dat men hem het antwoord der Edelen op de voorslagen, in naam der Regentes door hem en egmont gedaan, vooraf te Antwerpen zou zenden, opdat hij daarover zijn advijs zou kunnen mededeelen. Brederode schijnt bovendien den Prins te hebben voorgeslagen, om andermaal in zijne plaats de orde te Antwerpen te komen bewaren, indien, ten gevolge der onderhandelingen te Duffel, 's Prinsen tegenwoordigheid elders te Brussel of te Duffel mogt worden vereischt. De Prins schijnt dit aanbod niet dadelijk te hebben afgeslagen. Op een en ander antwoordt de Prins, volgens deze memorie: dat lodewijk al zijn best moet doen, dat de Edelen zich binnen de grenzen van het Smeekschrift van April bepaalden; dat brederode's komst te Antwerpen, zoowel in het afwezen des Prinsen als gedurende zijne tegenwoordigheid, onraadzaam was, omdat te zijnen opzigte de stemming der gemoederen zeer verdeeld was; dat het in bescherming nemen der Calvinisten door de Edelen eene | |
[pagina 157]
| |
onvoorzigtigheid was, en dat lodewijk zorg moest dragen, dat de vergadering niet door buitensporigheid hare eigene zaak op het spel zette. Intusschen, het antwoord, door de vergadering op de voordragt der Landvoogdes ontworpen, voldeed den Prins niet. Hij vond den toon onbeleefd en bitter. Zijn grondregel bleef: de Edelen moesten zich binnen de grenzen van het Smeekschrift beperken, en in dezen zin deelde hij den graaf van egmont voor eene volgende zamenkomst een berigtschrift mede, waarbij de hoofdzaak der onderhandeling tot negen punten werd bepaald. Zeuen daarvan hadden regtstreeks ten doel, de eischen der Edelen tot die van hun Smeekschrift te beperken, en van dezen de verklaring uit te lokken, dat zij zich strikt aan het voorgestelde dachten te houden. Dit berigt werd door egmont weder aan brederode medegedeeld en ter vergadering gebragt. De vergadering was inmiddels onstuimig geworden, en de gematigde voorslagen voldeden niet. De Prins zond zijnen broeder eene nadrukkelijker memorie (Arch., T. II, p. 175). De onderhandelingen te Duffel werden gescheiden, denkelijk op den 24sten Julij, terwijl besloten was, dat de Edelen door eenige gemagtigden nader te Brussel aan de gemagtigden der Landvoogdes hun antwoord zouden inleveren, en dat haar van dien dag af 24 dagen van beraad zouden vergund worden. Daarop verkoos men te St. Truijen de gemagtigden, en ook deze vergadering ging tegen het einde der week uiteenGa naar voetnoot(1).. | |
[pagina 158]
| |
Indien wij ons alleen de verdediging van brederode ten doel | |
[pagina 159]
| |
hadden gesteld, zouden wij aanwijzen, dat hij meer dan eenig ander de persoon geweest is, met wien bij voorkeur egmont en oranje onderhandelden, en aan wien zij hun vertrouwen schonken; dat - terwijl tegen hem geen blijk van ongenoegen bestaat - in de lastgevingen en de brieven van den Prins aan lodewijk, die niet te Duffel verscheen, maar te St. Truijen de vergadering leidde, geene onduidelijke sporen van wederzijdschen wrevel te ontdekken zijn. Doch wat het laatste betreft, kan een toevallige schijn al te ligt bedriegen; wat het in brederode gestelde vertrouwen betreft, zulks kan meer aan den rang, die hem onbetwistbaar toekwam, dan aan zijn karakter of zijne gezindheid zijn dank te weten. Wat den Prins vooral ergerde, - de onvoorzigtige belofte van bescherming, door de Edelen aan de Hervormden verleend, - ook deze had brederode zoowel als lodewijk van nassau onderteeeend (Arch., T. II, p. 161). Ook hem had willem te Duffel den raad gegeven, dat men den scheurmakers het vertrouwen, dat zij op de Edelen stelden, behoorde te ontnemen (ibid., p. 176). Maar de verzekering was reeds gegeven, en werd evenmin verhinderd door 's Prinsen mondelijke vermaning, als door zijn dringend schrijven aan lodewijk, op den 16den Julij (ibid., p. 158). Misschien belemmerde zijn invloed den gunstigen uitslag van de zending der Predikanten junius en la grange; en de latere capitulatie der Edelen met de Hervormden, waarvan de Heer groen ons het ontwerp heeft medegedeeld (p. 163 volgg.), en dat even verregaande in zijne eischen als beleedigend voor de Bondgenooten zelven was, is waarschijnlijk niet aangenomen geworden. Later sloegen de Bondgenooten den eenigen wettigen weg in en bragten het Smeekschrift der Hervormden ter kennisse der Landvoogdes. Wat hun eigen vertoog, aan de Landvoogdes door lodewijk van nassau en zijne medeafgevaardigden op den 30sten Julij voorgedragen, betreft, wil ik niet eens zoo verre gaan als de Heer groen (p. 174), die dat vertoog herzien en gewijzigd acht door den Prins. | |
[pagina 160]
| |
Men vindt het in zijn geheel bij le petit, en vertaald bij te water, Verbond der Edelen, Dl. I, bl. 399-410. Het belgde de Landvoogdes (zie Arch., T. II, p. 179; reiffenb., p. 112), en met regt. De vorm vooral van het aanhangsel draagt, dunkt mij, niet de sporen van den bescheidenen, diplomatieken toon des Prinsen. Maar de inhoud was een antwoord op de negen punten, zoo als die door egmont voorgedragen waren, en eene beantwoording daarvan in den geest van getrouwheid aan het Smeekschrift, zoo als de Prins in het algemeen had bedoeld. Twee punten echter zijn in dit vertoog van gewigt: het eene, de vrij duidelijke erkentenis, dat de bondgenooten in onderhandeling waren getreden, om voor hunne eigene veiligheid buitenslands krijgsvolk aan te nemen (verg. te water, bl. 416, met het belangrijke uittreksel uit de verdediging van van stralen, ald. p. 376; Arch., l.c., p. 176); het andere: het uitdrukkelijk verzoek, om voortaan hunne belangen uitsluitend aan den prins van oranje en de graven van egmont en hoorne te mogen opdragen; aan welke zij wenschten, ‘dat zoo veel gezags zou gegeven worden, dat zij op alles, wat 's Lands bescherming zoo binnen als buiten 't gemeenebest betrof, volstrekte orde konden stellen; dat er geen krijgsvolk mogt aangenomen worden buiten hun beleid en last, en geene hoplieden daarover aangesteld, dan volgens hun gemeenschappelijk overleg.’ De Heer groen heeft toegegeven, dat het ligten van troepen door de bondgenooten niet buiten weten des Prinsen geschiedde (p. 174). Dat hierbij 's Prinsen invloed had gegolden, behoeft dus geen betoog, maar alleen vermelding. Wij verzoeken ieder, die nader op dit punt ingelicht wenscht te zijn, twee brieven van lodewijk (Arch., T. II, p. 178-180 en 205-209) te herlezen. In den laatsten geeft lodewijk aan zijnen broeder graaf jan berigt, dat, zoo men vroeg, op wiens naam de werving in Duitschland geschiedde, men zeggen kon: ‘es seye mein gn. h. der Printz; ettlich | |
[pagina 161]
| |
Stendt und die Ritterschaft diesser Landen.’-Door het tweede punt ware, zoo het aangenomen werd, alle beheer van zaken, ja de Landvoogdes zelve, onder de drie Heeren, of, opdat wij niets verbloemen (omdat deze augustus van dit driemanschap zoo verre boven de beide anderen uitmuntte), onder den prins van oranje gebragt. Ontleden wij het verzoek, dan vinden wij dat, ware daaraan voldaan geworden, niet alleen de kracht der Kardinalisten gebroken, maar zelfs megen, aremberg, mansfelt, die men van geheime ligtingen voor de Landvoogdes verdacht hield, in hunne bedrijvigheid zouden gestuit zijn. De Prins had persoonlijk een kwaad oog op eenen togt, welken erik van brunswijk voorhad (Arch., T. II, p. 175)Ga naar voetnoot(1). Zulk een voorslag, als de eedgenooten deden, kon echter niet bij herhaling gedaan, kon niet (zoo als volgens hopperus ad viglium, p. 99, blijkt) aan het oordeel des Konings worden onderworpen, buiten inwilliging en oogluikende toelating des Prinsen zelven. Neemt echter nu beide hoofdzaken bijeen: de geworvene troepen der bondgenooten, de magt over bijna alles, maar in het bijzonder over de krijgszaken, in handen der drie Heeren gesteld, en gij zult volkomen één en hetzelfde | |
[pagina 162]
| |
resultaat verkrijgen, als de voorslag des Prinsen (volgens zijne eigene Apologie) te Hoogstraten in Maart, ware zij door de overige Heeren gebillijkt, zou hebben opgeleverd. Inderdaad, zulk eene overeenkomst, te midden van de wanorde der tijden, is geen spel van het toeval; zij doet de werkzaamheid van eenen geest vermoeden, die óf in staat was vooruit te zien, wat noodzakelijkerwijze gebeuren moest, óf te midden van het gedrang der gebeurtenissen eene vaste rigting wist te bewaren. Wij spraken van den graaf van hoogstraten en zijn aandeel aan de gebeurtenissen. Het is vooral in dit oogenblik, dat zijne werkzaamheid opmerking verdient. Van der haer heeft die met heldere trekken omschreven, en zijn berigt is door groen medegedeeld geworden (Arch., T. II, p. 173). Omstreeks dezen tijd was hij van zoo veel beteekenis geworden, dat de Landvoogdes hem uitdrukkelijk noemde onder de Heeren, die op de bondgenooten den meesten invloed hadden (reiffenberg, p. 473). En geen wonder! Waar was hoogstraten op het oogenblik, dat brederode zich te St. Truijen bevond? - Op diens huis te Vianen. Misschien had hem brederode derwaarts gezonden, om tegen een' vijandigen overval, dien hij van den graaf van megen vreesde, te waken (Arch., T. II, p. 150). Hoogstratens brief aan lodewijk van nassau, uit Vianen geschreven op den 20sten Julij, is merkwaardig. ‘Megen,’ schrijft hij, ‘heeft anderlecht naar de Landvoogdes gezonden, om haar alles te berigten; wie hem onderweg kon uitschudden, om te zien, wat hij bij zich draagt, zou er ons eene groote dienst mede bewijzen, en die zijn' meester een pak slaag zou willen geven, zou er goede gelegenheid toe hebben’ enz. - Ik heb reden, om vooral op het slot van dien brief de opmerkzaamheid te vestigen: ‘Ik zou,’ zegt hij, ‘dit alles aan Mijnheer den Prins hebben geschreven, maar ik heb niet gedurfd, omdat hij het zoo volhandig had: wees zoo goed het hem over te brengen met mijne nederige aanbeveling.’ - | |
[pagina 163]
| |
Een oogenblik is hoogstraten van Vianen afwezig; maar brederode is van de bijeenkomst te St. Truijen teruggekeerd, en hoogstraten verschijnt weder bij hem te Vianen. Het briefje, dat de Graaf van daar aan lodewijk van nassau schreef, is zoo merkwaardig, dat ik het bijna geheel moet mededeelen: ‘Monsieur. Scaychez que suis esté ces jours plus mort que vif, me trouvant avecq ung tas des bourreaux, ennemis de Dieu et des Geux, quy at esté cause que me suys hier transporté icy, ou le grant geu at faict ce miracle de me faire resusciter, ayant par nostre communicquation descouvert la verité des bruicts qui courent du Duc Erich..... Vostre meilleur frère et vray amy Geu. Anthoine de Lalaing’ (Arch., T. II, p. 184). - Men zal toch, hoop ik, erkennen, dat dit wat heel sterk is voor een' man, die zijne gewone plaats in den Raad der Landvoogdes weinige weken later bekleedde. Ziehier de betrekking tusschen lodewijk van nassau, brederode en hoogstraten. - Maar het is ons om willem van oranje te doen; wie intusschen meenen mogt, dat een en ander buiten zijn goedvinden omging, zou zich zeer bedriegen. In het laatst van Julij schreef brederode dag op dag brieven aan lodewijk, met berigten omtrent de plannen van hertog erik en den graaf van megen, omtrent hetgeen hoogstraten, die intusschen naar elders vertrokken was, hem schreef ten opzigte van de pogingen, aangewend om den zoon des graven van mansfelt van het Verbond af te trekken; en dat gansche pak brieven ging naar Antwerpen, omdat brederode onderstelde, dat lodewijk daar zou zijn. Deze was echter nog te Brussel, en brieven en bode kwamen aan den Prins. Op den 3den Augustus schreef de Prins aan zijn' broeder: ‘Je vous amvoie issi plusieurs lettres de monsr. de Brederode qui sont de grande conséquence, principalement celles de Charles Mans. Les autres faisant mention du Duc Erick sont bien chaudes. - Je vous prie me mander ce qu'i veult dire par le billet que ce gentilhomme vous doibt | |
[pagina 164]
| |
monstré et me mander comme vostre négociation se port, etc.’ (Arch., T. II, p. 202). Het briefje is zoo merkwaardig, dat het eene Commentaar verdient. Er blijkt uit, dat willem geene zwarigheid maakte, om de brieven van brederode aan lodewijk te openen en te lezen; ja, ik zou, in aanmerking genomen hetgeen hoogstraten vroeger schreef, gelooven, dat het zeer wel met goedvinden der briefwisselaars geschiedde. Immers, anders zou willem niet van zijn' broeder nadere opheldering hebben durven vragen van een briefje, waaruit lodewijk ‘à peu près’ zou vernemen, waar brederode dacht heen te gaan. De uitdrukking in den brief van brederode (Arch., T. II, p. 101): ‘vous cognestres a peu près par ung byllet que vous donnerat ce porteur,’ doet vermoeden, dat dit briefje, hetzij in teekens of cijfers, hetzij op andere wijze, een raadsel was, waarvan lodewijk alleen het geheim had, maar dat de Edelman, die het overbragt, zelf niet wist. Want deze had voor het overige vele mondelijke boodschappen aan lodewijk, en daar willem met denzelfden Edelman de brieven, door hem geopend, verder verzond, daar hij in zijn briefje aan lodewijk geene de minste verklaring vraagt van wat de brenger mondeling te melden had, is het allerwaarschijnlijkst, dat deze al die zaken ‘qui ne ce lessent escripre,’ volgens brederode (ibid.), onbezorgd aan willem zal hebben medegedeeld. Voorts hecht willem minder aan de berigten omtrent hertog erik; - hij had namelijk van eene andere zijde andere inlichtingen bekomen; - maar het belangrijkste rekende hij, hetgeen in de brieven omtrent karel van mansfelt stond - en dit gold niet het tweede Verzoekschrift der Edelen, niet de geheime wapening der Landvoogdes, maar de omstandigheid, dat een' jongman van aanzien en talent - zich aan het gelaakte Compromis dacht te onttrekken, dat toch ten minste niet zonder ‘sceu et adveu’ des Prinsen door de hoofdleiders werd gedreven. Inmiddels hadden de onderhandelingen plaats tusschen de | |
[pagina 165]
| |
Landvoogdes en de Edelen over de punten, die dezen in hun Verzoekschrift hadden gevraagd. Lodewijk was bij afwisseling te Brussel of bij zijn' broeder te Antwerpen; brederode meest in Holland; hoogstraten ten laatste op zijn post in den Raad der Landvoogdesse. Wanneer wij, op grond der geschiedenis, verzekeren, dat van alle drie gedurende dien tijd lodewijk van nassau het meest aan opspraak blootstond, dan zeggen wij dat niet, om de waarde diens verdienstelijken mans, welken de Heer groen tot zijnen held koos, te verkleinen; maar omdat de regtvaardigheid eischt, dat wij de maat, waarmede brederode gemeten wordt, ook op hem toepassen, en dat, zoo wij gaarne voor dezen verontschuldigingen gelden laten, ook gene daarop aanspraak heeftGa naar voetnoot(1). Over het verdrag der Edelen met de Landvoogdes denken wij volkomen eenstemmig met den Heer groen. Ware het der Landvoogdes gelukt naar Bergen in Henegouwen te vlugten, waar aerschot haar verwachtteGa naar voetnoot(2), er zou | |
[pagina 166]
| |
aan de bondgenooten niets zijn toegegeven; maar waarschijnlijk ware op hetzelfde oogenblik de burgerkrijg met alle kracht ontvlamd. Die dit besluit hielpen keeren, viglius en mansfelt, zoowel als oranje en hoorne, deden er wel aan, ofschoon zij uit verschillende inzigten handelden. Want de beide laatsten vooral wendden het gevaar, dat ten gevolge van den losgebroken beeldenstorm dreigde, en de geruchten, die er loopende waren, aan, om de Landvoogdes tot de uiterste toegeeflijkheid te dwingen (zie reiffenberg, p. 188, 194; Interrog. d'Egmont, ibid., p. 322, n. 66). Het verdrag van den 25sten Augustus werd haar als met het mes op de keel afgevorderd. Maar naauwelijks had zij lucht, of al de list van de leerlinge der Italiaansche staatsschool hernam hare kracht. De brieven, door de Landvoogdes toen aan filips geschreven, ontdekken hare geheimste gedachten. ‘Ik bid,’ schreef zij op den 30sten Augustus (reiffenb., p. 199), ‘Uwe M., dat zij nog een gunstig besluit neme op het bijeenroepen der Algemeene Staten, en dat zij, terwijl deze bijeen zijn, ten spoedigste overkome; op deze wijze kan U.M., nog eer de Staten een besluit hebben genomen, vergezeld van Hare krijgsmagt, hier zijn; en mogelijk kunnen de zaken, uit aanmerking van hare tegenwoordigheid en gezag, een' beteren keer nemen.’ Had zij, haars ondanks, het prediken toegestaan ter plaatse, waar het tot dusverre was geschied, juist het voldingend bewijs, dat aan die voorwaarde voldaan was, moest tot herhaalde chicane aanleiding geven. Ja, de Landvoogdes ging weldra verder, en beweerde, dat zij wel het prediken, maar niet het doopen, niet het houden van avondmaal, niet het plegtig begraven had toegestaan (burgundius, III, 175; te water, Dl. II, bl. 75). Het was haar doel, om de Edelen en het | |
[pagina 167]
| |
volk te verdeelen (reiffenberg, p. 128), om het Verbond zoo mogelijk geheel te ontbinden; en zij slaagde ten langen leste voortreffelijk. Voor het oogenblik echter lieten zich lodewijk en zijne medeafgevaardigden niet verschalken. De Regentes eischte het Compromis, om het te vernietigen en te verscheuren (‘le casser et déchirer,’ reiffenb., p. 102); de Edelen weigerden het, en gaven ten slotte slechts dit artikel toe: ‘Tenons nostredict Compromis nul, cassé et aboly, tant et si longuement que ladicte seureté promise par son Altese au nom de sa Ma. tiendra.’ Brederode vond het reeds te veel toegegeven: ‘nostre Compromys,’ schreef hij, ‘est annychyllé antyerement. J'ey tousyours panssé que la seull mort nous pouvoyct séparer du Compromis, sans aultres milles petytes ny grandes ocasyons et sy d'aventure je l'eusse seu ou panssé altrement, certes je ne m'y fusse onques mys’ (Archives, p. 276; zie p. 282). De Heer groen beschuldigt brederode gaarne van gebrek aan doorzigt. Waarlijk, zijne brieven, omtrent dezen tijd geschreven, bewijzen het tegendeel. De Landvoogdes had geld bekomen en de handen ruim; waar zij kon, liet zij volk werven, en de Edelen moesten het aanzien, al vermoedden zij, dat de zekerheid, bij het Verdrag hun beloofd, daarmede feitelijk werd opgeheven. Een verzet daartegen zou een opentlijk blijk van wantrouwen in het woord des Konings geweest zijn. Zoo werd het oogenblik voorbereid, waarop het Verbond der Edelen door een' maatregel van geweld vernietigd, en al het vroeger toegestane kon teruggenomen worden. Een half jaar later beantwoordde zij een nieuw Smeekschrift, namens de verbondene Edelen door brederode ingeleverd, in een' opentlijk door haar uitgegeven' brief, met de verzekering, dat zij niet wist, wie die Edelen waren, in wier naam hij sprak; want dat de overleveraars van het Verzoekschrift zich hadden tevreden gesteld met het verdrag, op den 25sten Augustus gemaakt (te water, Dl. IV, bl. 269, 270, 275). Omtrent het aandeel, dat de prins van oranje aan dit | |
[pagina 168]
| |
beloop van zaken had, kunnen wij slechts bij gissing en gevolgtrekking eenige uitspraak doen. Hij had de meestmogelijke toegevendheid aan de verlangens der bondgenooten gewenscht; hij had bijzonder eene zaak op den voorgrond gesteld, die de Koning halsstarrig weigerde, waaromtrent de Landvoogdes hare beslissing uitstelde: het bijeenroepen der Algemeene Staten. Maar nog zekerder is het, dat graaf lodewijk, zoo als gewoonlijk, steeds aan zijne zijde was. Natuurlijk! zult gij zeggen, want zij waren broeders! Maar zonder te willen narekenen, wat lodewijk in de maanden Augustus en September voor het bondgenootschap al dan niet mag gedaan hebben, stellig is het, dat willem op den 12den Augustus een' brief van den Koning zelven ontving, waarin deze zich beklaagde, dat 's Prinsen broeder, door zich met de zaak der Edelen af te geven, in het oog liep; een wenk, door de Landvoogdes dus uitgelegd, alsof de verwijdering van graaf lodewijk naar Duitschland voor eenigen tijd wenschelijk ware (zie Archiv., T. II, p. 318). Lodewijk echter bleef; lodewijk werd de toevlugt en de advokaat van allen, die, op de beloften der Landvoogdes steunende, vrijheid namen de openbare predikatie door te zetten; lodewijk zelf kwam daardoor met het hof van Brussel in onaangename botsing; misschien had hij gelijk; maar de wijze, waarop hij zijn gelijk handhaafde, was, zoo als altoos, in het oogvallend forsch. De Landvoogdes schreef een' nieuwen brief vol van klagten over hem aan den Prins, en lodewijk bleef aan zijne zijde, zijn vertrouwde meer dan immer. Is dat ongehoorzaamheid van den Prins aan de begeerte des Konings? Stellig verzet tegen het verlangen der Landvoogdes? Wij willen het niet beweren. Maar het is een bewijs, dat willem hunne inzigten omtrent den gang van zaken niet deelde, dat hij lodewijks gedrag, hetgeen zij veroordeelden, onberispelijk vond, en den moed had voor zijne vrijspraak uit te komen. De Prins deelde den brief der Landvoogdes aan zijnen broeder mede. Deze schreef daarop een antwoord. | |
[pagina 169]
| |
Wij vragen het niet om gelijk te hebben voor onze meening; wij vragen het om den wil van alle historische waarschijnlijkheid; wij vragen het in gemoede aan den Heer groen, en aan ieder, die den Prins quand même verdedigt, in de hoop op een antwoord, dat bij hen evenzeer gemoedelijke overtuiging is: - Is de brief, dien graaf lodewijk der Landvoogdes ten antwoord schreef, door den Prins niet gezien en niet goedgekeurd? Is ook hier alles, niet in schijn, maar in het wezen der zaak, ‘sans son sceu et adveu’ gebeurd? - Van het antwoord op deze vraag hangt de gevolgtrekking af, die ieder maken kan en maken moet uit deze woorden van lodewijks antwoord (Arch., T. II, p. 372): ‘à rendre obéissance à ce qu'il a pleu à V.A. me faire commander - suis, quant à ma personne, plus que prest, come en tout aultre chose que par V.A. me serast ordonnée. Mais n'estant pas à moy mesmes, ains obligé par serment à la noblesse confederée, ne puis riens faire sans leur advis et commandement, auxquels Vostre Alt. en pourra faire escripre et leur commander ce qu'elle désire estre faict.’ Wij verbinden onmiddellijk met 's Prinsen gedrag omtrent lodewijk zijn gedrag omtrent brederode. De Heer groen heeft een' brief van de Landvoogdes aan willem medegedeeld van 26 September (Arch., T. II, p. 332), waarin zij hem meldt, dat zij Woerden, eene stad onder 's Prinsen landvoogdij, op verzoek van hertog erik, den Pandheer, heeft laten bezetten, en hij voegt er achter: ‘La proposition du Prince à S.A. “de commettre en son lieu pour quelque temps en Hollande le Seigneur de Brederode, ce que S.A. ne voulut en aucune manière” (hopper., Mem. 113), aura sans doute été antérieure à cette lettre. Il s'en sera abstenu après un tel indice que lui-même aussi devenoit de jour en jour plus suspect.’ Zoo schreef de Heer groen in het tweede deel der Archives, p. 323. Sedert schreef de Heer van hall: ‘Prins willem I heeft aan brederode in | |
[pagina 170]
| |
zijne plaats het stadsbewind van Antwerpen willen doen opdragen’ (h.v. brederode, p. 123); de Heer groen antwoordt: ‘Dit is eene vergissing: het tegendeel is waar’ (Antw., bl. 46), en haalt vervolgens alles aan, wat er vóór en tijdens de vergadering te St. Truijen omtrent brederode's komst te Antwerpen was voorgevallen. Het spijt ons, dat wij het tot zulke achtenswaardige geleerden, als beiden zijn, zeggen moeten, maar het is weder een verschil de lana caprina, of, liever nog, een louter vechten tegen een schaduw. De Heer van hall namelijk heeft ongelijk, omdat hij het bedoelde voorstel des Prinsen ‘juist in die dagen’ stelt, waarop, volgens strada, brederode het gepeupel uit het venster zijner herberg zou hebben geharangueerd. Dit had plaats kort na het overleveren van het eerste Smeekschrift, toen de Prins evenmin een werkelijk stadsbewind in Antwerpen bekleedde, als hij een' Stedehonder noodig had om hem te vervangen. De Heer groen draaft zich zelven voorbij, wanneer hij alles voor hersenschim en voor vlak het tegenovergestelde der waarheid verklaart, en zijne meening staaft met bewijzen; die óf (zie boven) niet geldig zijn, óf althans niet voor het tijdstip in questie gelden. Voor het overige geloof ik, dat de Heer van hall in de zaak regt heeft. Hopperus zegt, dat willem brederode in zijne plaats in Holland aangesteld wenschte; maar hoe onschatbaar ook de berigten van hopperus voor de kennis van dit tijdvak der geschiedenis zijn, juist toen was hij geen ooggetuige, maar vernam alles uit de tweede of derde hand in Spanje. Uit het berigt van burgundius (L. III, p. 142) zou men bijna opmaken, dat oranje daarentegen brederode tot zijnen plaatsvervanger te Antwerpen wenschte. De plaats is bij dien schrijver niet zeer duidelijk; maar stellig kan ik verzekeren, dat in een of ander gedenkstuk van dien tijd iets omtrent een dergelijken voorslag, als van hall bedoelt, te vinden is. Hoe het zij, indien de voorslag gedaan is, kan daarvoor geen ander tijdstip worden aangewezen, dan tusschen de ver- | |
[pagina 171]
| |
gadering van St. Truijen (14 Julij) en de bijeenkomst te Dendermonde (3 October). Nu weet ik niet, en, ik geloof, ook de Heer groen weet het niet, hoe er gedurende dat tijdsverloop een enkel oogenblik te vinden is, waarop de Prins zich eenigen anderen invloed op de Landvoogdes heeft kunnen toeschrijven, dan dien, welken de vrees voor hem haar inboezemde; en evenmin kan ik een enkel oogenblik aanwijzen, waarop hij zich van de aanbeveling van brederode bij haar een' gunstigen uitslag kon beloven. Waartoe strekte dan het voordragen van brederode als zijn' plaatsvervanger? Het was hetzelfde doel, dat in het handhaven van lodewijk van nassau als zijn' raad en geheimschrijver doorstraalde, dit namelijk, dat de Prins daarmede voor de Landvoogdes erkende, dat hij niet anders wist dan dat beide de hoofden van het Verbond, zijn broeder, zoowel als brederode, de pligten van goede en getrouwe onderdanen hadden betracht. Wij zijn tot het tijdstip gekomen, waarop het Verbond regtens bijna opgeheven was en innerlijk zijne kracht had verloren. De Heer groen heeft meermalen dat Verbond zelf aangevallen, en ik durf niet beweren, dat het in zijn' aanleg niet iets oproerigs had, of tot opstand leiden kon. ‘De handelwijze der verbondene Edelen,’ zegt de Heer groen, ‘was ongeregeld, onvoorzichtig, geschikt om de driften des volks op te wekken, en leidde tot de noodlottigste gevolgen.’ - ‘In 1567 vatte languet (te regt) de geschiedenis van het Eedgenootschap zamen in deze woorden: Gij weet dat de Nederlanden geheel in het ongeluk gedompeld zijn door de dwaasheid en de lafheid der Edelen.’ - En daarom, dit is de gevolgtrekking des Heeren groen, is de Prins geen voorstander van het Verbond geweest. Aan het einde der beschouwing van de geschiedenis van het eigentlijke Compromis kunnen wij die bedenkingen beantwoorden. Zoo het plan van het Verbond ongeregeld was, de Prins gebruikte al zijnen invloed, om de Eedgenooten in | |
[pagina 172]
| |
hunne handelingen te regelen; zoo gelukkig slaagde hij daarin, dat de eindelijke eischen der bondgenooten, welke schijnbaar werden ingewilligd, juist die waren, welke zijne staatkunde verlangde: opheffing der Inquisitie, verzachting der Plakkaten, algemeene Amnestie, belofte om van den Koning het bijeenroepen der Staten te verwerven. Zeggen wij meer: ook het doel zijner eerzucht scheen het resultaat van de werkzaamheid des Verbonds: de verheffing namelijk van den invloed van den Raad van State, van de Heeren der Vliesorde bijna boven het gezag der Landvoogdes, maar zeker boven den invloed van haren Achterraad. Onvoorzigtig, wij zeggen het den Heer groen na, misschien was het Verbond in zijn' aanvang door de drift der eerste bondgenooten. Maar de Prins hield hen van onvoorzigtige stappen terug, en het overijlde besluit van een' gewapenden aanslag loste zich door zijn toedoen op in den wettigen vorm van een Smeekschrift. De heetsthoofdige partij zegevierde welligt op de vergadering van St. Truijen (zie reiffenberg, p. 128); maar de Prins zag scherp toe en bemoeide zich met alles; hij schreef de punten voor, waarop men besluiten moest, en was de vorm, waarin dat besluit genomen werd, (misschien) niet die zijner voorkeuze, het resultaat, gelijk wij zagen, was wat hij wenschte. Het Verbond was geschikt, om de volksdriften op te wekken; maar volksdriften zijn uitspattingen van volksgevoel, en dit gevoel veracht de regeerkunst niet, die den naam van populair wenscht, allerminst in Nederland in den tijd van willem, waar het volk toen reeds zooveel gedaan had, en later bijna alles zou volvoeren. Volksdriften versmaadt de Staatkunde in hare striktere beteekenis niet, omdat zij dikwijls het werktuig kunnen zijn, waardoor haar doel wordt bereikt; en de volksbewegingen in Vlaanderen en elders, in Augustus 1566, bleken het middel, waardoor de Landvoogdes tot toegeeflijkheid werd gestemd; de molijk, waarmede willem en zijne aanhangers in den Raad hare hardnekkigheid te gelukkiger ure bedreigden. Wij laken en ver- | |
[pagina 173]
| |
foeijen de woeste tooneelen van Augustus 1566 zoo zeer als iemand; voor uitsporigheden als den beeldenstorm draagt de geregtigheid haar zwaard, en er valt waarlijk geene vrees te voeden, dat in die dagen de wraak minder fel dan de misdaad, of het aantal gestraften geringer zij geweest dan dat der schuldigen. Maar het is billijk, ook hier de beschouwingen van den tijd te laten gelden; bij een plegtig schrijven aan de Rijksstanden verklaarden de Edelen (1 October 1566), dat zij het gebeurde ten hoogste afkeurden; maar de schuld van alles lag in de wreedheid en onbuigzaamheid hunner vijanden. Te regt zeiden zij: ‘het is openbaar en behoeft geen bewijs meer, dat bij den aanvang van groote veranderingen dergelijke afwijkingen van zelve voorkomen, zonder dat er iemand onmiddellijk aanleiding toe geeft, zoo als ook niet kan ontkend worden, dat in Duitschland, Frankrijk en elders dergelijke dingen meer zijn geschied’Ga naar voetnoot(1). Marnix zelf, de later zoo bezadigde, maar toen zoo hevige, marnix, verdedigde het gebeurde niet, maar verontschuldigde het beginsel. Uit de snelheid, het geweld en de geringe magt, waarmede de gruwel gepleegd werd, maakte strada de gevolgtrekking, dat de duivel zelf in het spel was; uit dezelfde redenen trokken de Hervormden een lijnregt tegenovergesteld besluit, dat zij in hun | |
[pagina 174]
| |
Smeekschrift aan den Koning zelven niet geheel verzwegen. - Nog een ander getuige zou de Heer groen tot staving zijner meening hebben kunnen aanhalen. Een Nederlander van adel en geleerdheid, een lotgenoot van willem in zijne ballingschap, sprak met diepe minachting van de ‘Tumida nobilitas, quae ignavis nominibus implevit tabulas foederum.’ Indien eene oude MS. aanteekening waarheid behelst, was de schrijver dezer woorden, de schrijver der Belgicae liberandae ab Hispanis ϒ῾πόδειξιν, niemand anders dan marnix, marnix, door de meesten niet zonder waarschijnlijkheid voor den steller van het Verbond zelven gehoudenGa naar voetnoot(1). Wat bewijzen dergelijke uitspraken? Dat dit oordeel noch het Verbond, noch de Edelen geldt, die daarbij volhardden, maar zoovelen als zich door gunst of vrees lieten aftrekken, zoovelen als er tot handelen niet te bewegen waren, van hunne eigene stoutmoedigheid reeds verschrikt, zoodra zij hunnen ijdelen naam hadden nedergeschreven. Toen het Verbond verbroken lag, gevoelde men er dubbel de behoefte aan; gedeeltelijke pogingen, om het te herstellen, werden aangewend; maatregelen overlegd, om de resultaten te verkrijgen, die men met het Verbond had bedoeld. Het is thans tijd nog zoo beknopt | |
[pagina 175]
| |
mogelijk gade te slaan, welk deel prins willem aan die pogingen nam. Wij zagen door de Staatkunde der Landvoogdes het Verbond ontbonden. Met gelukkigen uitslag, indien zij haar woord hield of konde houden; om voor nog gevaarlijker onlusten plaats te maken, indien zij haar woord verbrak of daarvan den zin verdraaide. Zij deed het laatste, ten deele uit wroeging over de afgedwongene toegeeflijkheid, ten deele uit ontzag voor de ongunstige beslissing van filips II. Kort na het oogenblik, waarop de Edelen zich verbonden hadden de wapenen neder te leggen, en alle verdere krijgstoerusting te staken, ontving de Landvoogdes geld uit Spanje; vergunning, om volk, zoo veel zij noodig achtte, te ligten; toezegging van verderen onderstand; verzekering, dat filips van alle zijden in Duitschland troepen in dienst nam. Toen was het tijdstip, dat het den Edelen berouwen moest, al te voorbarig in de opheffing van het Verbond te hebben toegestemd; in plaats van de ontbondene vereeniging, moest men, door vrees gejaagd, naar nieuwe waarborgen van veiligheid uitzien, misschien minder strookende met wat men den pligt van onderdanen achtte. Wij hebben reeds gezegd, dat het de meening van lodewijk van nassau, van brederode, van rummen was, aan het oude Compromis nog zoo veel mogelijk vast te houden; maar inderdaad had het zijne kracht verloren, en de omstandigheden eischten verbindtenissen van minder omvang, van krachtiger kern. Alle pogingen, om iets dergelijks tot stand te brengen, kunnen wij niet opgeven; slechts die, waarbij willem van oranje, naar onze meening, mede in het spel kwam, of niet zonder invloed bleef, willen wij aanstippen. Op drie gebeurtenissen, die op het met de Landvoogdes geslotene verdrag in September en October volgden, willen wij de aandacht vestigen. Van de eerste gewaagden wij met een enkel woord: de poging van lodewijk, om egmont te bewegen eene afzonderlijke verzekering van de Heeren der Orde te teekenen, | |
[pagina 176]
| |
waarbij de bondgenooten van alle aansprakelijkheid omtrent hetgeen door hen als leden van het Verbond was gedaan, werden ontheven. Die eisch was niet nieuw. Na de vergadering van St. Truijen had lodewijk hetzelfde geëisckt, en der Landvoogdes verklaard: ‘que sont d'intention que S.M., lorsqu'elle donnera asseurance, face commandement aux chevaliers de l'ordre de faire le mesme avec S.M.’ (reiffenb., p. 145). Wij meenen aangewezen te hebben, hoe dit stuk er ten naastebijGa naar voetnoot(1) hebbe uitgezien, wij moeten er bijvoegen, | |
[pagina 177]
| |
dat het echter, waarschijnlijk ten gevolge der weigering van egmont, alleenlijk bij het ontwerp gebleven is. Maar hoe het zij, wij moeten vragen: droeg de Prins geene kennis van hetgeen lodewijk aan egmont voorsloeg? Of zoo hij dien voorslag hadde afgekeurd, zou lodewijk zich daarmede bij egmont hebben gewaagd? Het eene is zoo onwaarschijnlijk als het andere. Egmont (Arch., T. II, p. 280) zag in de zaak niets meer dan eene vraag van betamelijkheid of onbetamelijkheid; maar lodewijks verlangen was van veel meer beteekenis, en lag geheel op den weg, dien 's Prinsen staatkunde bewandelde. De Landvoogdes had namelijk bij het verdrag van 25 Augustus den bondgenooten de verzekering gegeven, die zij verlangden: ‘ensuyvant le consentement et volunté de sa Maiesté.’ Maar eigentlijk was deze verklaring van 's Konings wil slechts bij gevolgtrekking uit 's Konings woorden afgeleid die alleen had toegestaan, dat de Landvoogdes des noods, onder zeker voorbehoud, eene algemeene vergiffenis kon aankondigen. Toen filips later den eisch der Edelen meer bepaaldelijk vernam, antwoordde hij, dat hij het bij de algemeene vergiffenis liet berusten: ‘ny,’ schreef hij, ‘est mon intention d'entrer dans ladicte asseurance par eulx prétendue, non plus en mon nom et vostre que des chevaliers de mon ordre’ (reiffenb., p. 164). Die brief echter kwam te laat. Door den nood gedrongen, had de Landvoogdes reeds toegegeven. Indien wij al der gedachte het oor weigeren, dat de Prins zijne handelingen alleen door staatszucht hebbe laten besturen, dan moeten wij echter toegeven, dat het steeds zijn wensch gebleven is een nationaal aristocratisch tegenwigt tegen de despotieke beslissingen van Spanje in de schaal te leggen. Zijn ijveren voor het bijeenroepen der Algemeene Staten, zijne onderhandeling te Hoogstraten, waarvan de bedoeling later door het tweede Verzoek- | |
[pagina 178]
| |
schrift der Edelen in woorden werd gebragt, hadden ten doel eene magt te voorschijn te roepen, welke het gezag des Konings contrôleren zou. Eenigermate lag dezelfde strekking in den voorslag van lodewijk, waarover wij thans spreken, opgesloten. Stelden zich namelijk de Heeren der Orde bij eed en woord persoonlijk voor de handhaving van het Verdrag verantwoordelijk, dan hadden zij het regt tevens toezigt te houden op alles, wat daarmede strijdig door Landvoogdes of Koning kon worden beproefd; ja het werd hun pligt iedere schennis van dien aard door alle middelen, welke getrouwen Vasallen ter dienste stonden, te keer te gaan, of, ware dit onmogelijk, gezamentlijk te protesteren, iets, dat de rust op nieuw en in erger gevaar dan te voren brengen moest. Viel ook van een' berlaymont, een' noircarmes niet te verwachten, dat zij zich willig in zulk een' maatregel zouden schikken, zoo slechts egmont overgehaald en anderen hem gevolgd waren, dan zoude die vereeniging der Ridders van de Orde, vooral door hare populariteit, sterk genoeg zijn geweest, om ten minste eenigen tijd den evenaar tusschen de eischen des Volks en den dwang des Konings te houden. Zoo wij iemand gaarne van het voetstuk zouden afrukken, waarop het vooroordeel, wij moeten zeggen, bijna van tijdgenoot en nakomelingschap, hem heeft geplaatst, het zou die ellendige egmont zijn, voor wiens roem alva welligt het beste gezorgd heeft, toen hij zijn doodvonnis onderschreef. Wij gelooven aan zijne krijgsdeugd; wij gelooven aan de persoonlijke eigenschaappen, welke hem de genegenheid van allen verworven; maar als Staatsman in het openbare leven is zijn karakter onuitstaanbaar. De roekeloosheid van den tegenstand, vroeger door hem aan granvelle geboden, is even onverschoonlijk, als het later zijne wankelmoedigheid, zijne kortzigtigheid, zijne zwakheid zijn. En hadde hij slechts voor zich zelven gezondigd, en voor zich zelven geboet. Maar het was zijne traagheid, waarop de kordaatste plannen des Prinsen en der bondgenooten schipbreuk hebben geleden! | |
[pagina 179]
| |
Ook door hem liep de zamenkomst van Dendermonde zonder eenig gevolg af. Bentivoglio heeft over het daar verhandelde geschreven, als ware hij er zelf bij geweest; maar eigentlijk schuilt alles daaromtrent in het duister, en de sluijer zal wel nimmer kunnen worden opgeligt. Toch heeft de uitgave der Archives ook nopens dit punt eenig licht verspreid, en wat de Heer groen aldaar (T. II, p. 343, 344) mededeelde, is het beste, dat over die zamenkomst tot dusverre werd geschreven. Uit dit berigt en uit het antwoord, door egmont in zijn verhoor gegeven (reiffenb., p. 327), blijkt overtuigend, dat de voorslag gedaan werd, om zich tegen eene mogelijke komst der Spanjaarden te verzetten. Niets stond, in 's Prinsen geest, meer op den voorgrond; immers, hij verklaarde in zijne latere Apologie, dat het verwijderen der Spanjaarden reeds van het jaar 1559 af zijn wil en streven was geweest. Maar ook zijne andere hoofdgedachte, het vormen van een driemanschap, dat, tusschen het Volk en de Regering in het midden tredende, de zaken, eenigermate onafhankelijk, naar zijne beste inzigten zou besturen, was een der punten, welke de Prins nogmaals in overweging bragt (Archives, T. II, p. 325). Tegen den zin van egmont was lodewijk van nassau tegenwoordig: lodewijk, die zich zelven nog als het hoofd en den vertegenwoordiger van het bondgenootschap beschouwde; lodewijk, wiens verwijdering uit de Nederlanden, om de verdenking, die op hem rustte, de Hertogin weinige dagen te voren had verlangd. Eilieve! om welke reden was hij tegenwoordig? Drong hij zich tegen wil en dank des Prinsen binnen de vergadering, waaraan de benepen egmont slechts noode had deel genomen? of verscheen hij welligt met goedvinden zijns broeders, die daardoor stilzwijgend het bondgenootschap erkende als geregtigd, om zijne stem te laten gelden in de ontwerpen, welke gesmeed werden; die ten minste in het bondgenootschap een middel zag, dat bij de uitvoering dier ontwerpen te baat moest worden genomen? Was het niet misschien aan lodewijk dat de | |
[pagina 180]
| |
taak was opgedragen, om die stoute voorslagen te doen, welke de Prins doorgedreven wenschte; maar waarvoor de verantwoordelijkheid zijner staatsbetrekking tegenover den wankelmoedigen egmont hem niet vergunde zich opentlijk te verklarenGa naar voetnoot(1). In dezelfde maand volgde eene derde gebeurtenis, waarop het bondgenootschap niet zonder invloed was; waarbij lodewijk van nassau en brederode aan het hoofd stonden; waarmede hoogstraten gemoeid werd; welke willem eindelijk nog rondborstiger goedkeurde, dan hij het der Edelen Smeekschrift had gedaan. Wij hechten aan die gebeurtenis | |
[pagina 181]
| |
minder staatkundig belang dan de Heer groen heeft gedaan. Maar juist omdat wij hem moeten wederleggen, en omdat de Heer van hall dit feit ter sprake heeft gebragt, mogen wij er niet van zwijgen. In het laatst van October 1566 werd aan hoogstraten een Verzoekschrift overhandigd, waarbij de Hervormden van den Koning vrijheid van godsdienstoefening afsmeekten tegen betaling van 30 tonnen gouds. Dit Verzoekschrift werd door lodewijk van nassau en brederode ieder voor 10,000 kroonen geteekend; eenige andere Edelen, onder welke de uitstekendste leden van het bondgenootschap, zoo als tholouse en rummen, onderschreven voor mindere sommen. Groen (Archives, T. II, p. 416, 417) vindt die poging, om het geweten des Konings te koopen, zeer zonderling, dat wil zeggen, zeer aanstootelijk, en den toon van het Smeekschrift nu en dan onbetamelijk. Het laatste ontkennen wij, en dat op grond eener vergelijking met andere Smeekschriften, zoo als b.v. met het Adres der Staten van Brabant tegen de Inquisitie (zie onder anderen le petit, II, p. 100a) en meer dergelijken. Het is onmogelijk kunstiger en voegelijker te bemantelen, hetgeen op den eersten aanblik onbetamelijk schijnt, dan hier is geschiedGa naar voetnoot(1). Wat | |
[pagina 182]
| |
dit onbetamelijke betreft, men doe hierin den geest der natie regt, bij welke toen, zoo als later, ten gevolge van den eigenaardigen gang harer ontwikkeling, de begrippen van vermogen en regt zich in geldswaarde verstoffelijkten. Waarom zouden wij dit veroordeelen, zoolang niet het geld den man, maar de man het geld beheerscht? Doch de Heer groen vindt nog meer in dit aanbod: eenen geheimen toeleg namelijk, om onder dien schijn zich met geld te voorzien, des noods tot den krijg tegen den Koning. De uitlegging, door groen aan het aanbod gegeven, is die der Landvoogdes en der Spaanschgezinde partij. Maar het is van belang te melden, dat de Prins voor geheel Duitschland daarvan eene gansch andere en zeer loffelijke verklaring heeft gegeven. In zijn Rescript et Déclaration van 1568, waardoor hij het opvatten der wapenen tegen den hertog van alva verdedigde, roemde hij de welwillendheid en trouw, die de Nederlanders steeds jegens hunne vorsten hadden betoond, en beriep zich ten slotte daarop: ‘qu'encore de brief ils ayent présenté à sadicte Maiesté trois millions de Florins à fin d'obtenir permission de prêcher la Parolle de Dieu, et avoir l'exercice d'icelle, selon les Escrits des Prophètes et Apostres.’ In eene verantwoording, door de Nederlanders later in 1571 aan de Rijksvorsten overgeleverd, drukten zij zich op gelijke wijze omtrent dit Smeekschrift uitGa naar voetnoot(1); ja ten tijde | |
[pagina 183]
| |
waarop het request werd ingeleverd, werden er afschriften van aan sommige Duitsche hoven gezonden, opdat deze hun verzoek mogten ondersteunen (zie Archiv., T. II, p. 481)Ga naar voetnoot(1). Uit deze herhaalde verklaringen besluiten wij, dat het Verzoek òf zeer onschuldig, òf het eigentlijke doel zeer listig verborgen gebleven zij. Het past in het stelsel van den Heer groen het eerste aan te nemen, en zijn vroegeren argwaan op te geven; ons, die niet zoo hoog zweren bij de goede trouw des Prinsen, heeft de Heer van hall verontrust. Hij zegt, bl. 107, dat brederode de door hem geteekende som ‘met der daad had opgebragt.’ Intusschen hadden de requestranten slechts beloofd, dat zij van den dag der vergunning af borgtogt voor de betaling dier som zouden stellen. De vergunning kwam niet, derhalve ook niet de bijdrage. Behooren nu de aangehaalde woorden des Heeren van hall tot eene dier oratorische wendingen, welke groen (helaas! niet ten onregte, Antw., bl. 14), aan zijn' tegenschrijver verwijt, en die eeniglijk strekken om diens aangevangen volzin vaster op zijne beenen tot staan te brengen? of zijn zij eene werkelijke op oorkonden gegronde mededeeling? In het eerste geval heeft van hall niet berekend, tot welke gevolgtrekking hem zijns ondanks de behoefte van zijn' stijl verleidde; in het laatste moe- | |
[pagina 184]
| |
ten wij, onzes ondanks, het vermoeden van groen en van het Spaansche hof regtvaardigen, en tevens - toestemmen, dat willem I van het geheim wist en de zaak bevorderde. Onzes ondanks, zeiden wij. Want schoon wij reeds te kennen gegeven hebben, dat de waarlijk edele en beminnenswaardige graaf van hoogstraten met de hoofden der verbondene Edelen op eenen goeden voet stond, wij zouden noch hem, noch hen willen beschuldigen, dat zij in zulk eene aangelegenheid met den Koning en zijne vertegenwoordigers hun spel hadden gespeeld. Het Verzoekschrift namelijk is opgedragen aan den graaf van hoogstraten, en, zoo als groen schrijft, den 27sten October overgeleverd. Wij hebben echter eene uitgave gezien, die vroeger zal moeten gesteld worden. Want in de opdragt wordt het kloeke gedrag des graven, op den vorigen dag, bij eene hernieuwde poging tot beeldenstorm gehouden, geroemd (egregia tua virtus hesterno die comprobata). Die poging had echter, volgens het Antwerpsch Kronykje (p. 99, 100), reeds op den zeventienden October plaats. Al gelooven wij niet, dat het stuk later geantidateerd zij, dan blijft echter de wijze, waarop de verzoekers aan dit feit hunne bede aanknoopen, merkwaardig, en een bewijs, dat zij door hun aanbod den Koning houw en trouw wenschen te schijnen. De verdraagzaamheid, die de Katholijke hoogstraten later in het Protestantsche leger des Prinsen en op zijn sterfbed voor zichzelven eischte, oefende hij zoo onbekrompen, als hem vergund was, jegens anderen, en, welke ook de bedoeling van het Smeekschrift der Hervormden in 1566 geweest zij, dat de bondgenooten het ondersteunden, dat prins willem en hoogstraten er genoegen in namen, blijft, dunkt ons, na al het gezegde onbetwistbaarGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 185]
| |
Gedurende dien tijd was brederode afwisselend in Holland en te Vianen geweest. Ook daar kwamen herhaaldelijk afgevaardigden uit Holland bijeen. Wat men ten hove van die onderhandelingen vermoedde, drukt viglius dus uit (ad hopper., p. 379): ‘Holland, Zeeland en Utrecht hebben op de moderatie niet geantwoord; de Prins heeft geene gelegenheid gehad derwaarts te gaan, en brederode en andere bondgenooten hebben de gemoederen der Staten zoo zeer ingenomen, dat deze geen oordeel over de zaak van de Godsdienst willen uitspreken, dan in overeenstemming met de Algemeene Staten.’ Half October vertrok de Prins zelf naar Holland, en hoe vond hij daar de zaken? ‘Brederode,’ schrijft groen (Antw., bl. 23), is voor den prins ‘van oranje, waar deze met afgemeten' tred en welberekend overleg naar het doel zijner toen reeds naar Godsdienstvrijheid strevende wijsheid op weg was, telkens, indien ik het om der duidelijkheidswil zoo uitdrukken mag, een struikelblok geweest.’ Eilieve! waarmede wordt die uitspraak bewezen? Was het werkelijk brederode, die den Staten van Holland de gedachte inboezemde, welke viglius hun toe- | |
[pagina 186]
| |
schreef, dan handelde brederode hierin geheel in den geest van willem. Op den 27sten October schreef brederode aan lodewijk van nassau: ‘Je ne veu lesser vous avertyr que j'ey tant fayct, que jé reyeu icy ceus d'Amsterdam, lesquels je'y contantés et feront tout ce que il plerat à Monsr. le Prince et s'offreront d'eus mesmes, comme il m'ont promis.’ Hetzelfde verzekert hij van Brielle, Delft en Leiden, en van de overige steden van Holland verwacht hij niet anders (Arch., T. II, p. 415). Zoo wij eenig gezag zullen hechten aan hetgeen in de Archives te lezen staat, dan noodigen wij den Heer groen dringend uit, op grond van deze verklaringen, het woord telkens terug te nemen, wanneer hij brederode als een struikelblok voor willem voorstelt. Of weet hij eene enkele ondubbelzinnige verklaring van willem van oranje aan te wijzen, waar deze zich over brederode's werkzaamheid zoo ongunstig uitlaat, als hij zelf het deed? Ik weet er geene. In tegendeel, volgens het merkwaardig dagverhaal bij te water (Dl. IV, bl. 322 volg.), kwam de Prins, op zijne doorreize naar Holland, den 18den October te Vianen. Van daar ging hij naar Utrecht, en den 1sten November was hij weder met graaf lodewijk te Vianen. Beiden reisden van daar des anderendaags met brederode naar de vergadering der Staten te Schoonhoven. Nogmaals vinden wij den Prins den 3den November te Vianen, en eindelijk heeft op den 17den November te Vianen eene ontmoeting van den Prins met zijnen broeder graaf jan plaats. De man alzoo, die sedert September geen voet meer in Brussel en aan het hof der Landvoogdes had gezet, schroomde niet zich door een gestadig verkeer met en bezoeken van den verdachten brederode te compromitteren. Maar de Prins kan brederode bij die gelegenheden vruchteloos lessen van bezadigdheid en gematigdheid hebben gegeven! - Waarlijk, de zaak is te ernstig, om met haar door dergelijke laffe uitvlugten den spot te drijven. Want die lessen zijn dan wel zeer onvruchtbaar geweest. Men weet, dat brederode reeds sedert | |
[pagina 187]
| |
September Vianen versterkte en volk aanwierf. Welnu, in dien tusschentijd komt de Prins te Vianen; en wordt het begonnen werk door diens invloed gestaakt? Neen; acht dagen later werd het bolwerk ten zuidoosten aangevangen. Den derden November komt de Prins met brederode van Schoonhoven te Vianen terug, niet om verre weg te reizen, maar om nog te Utrecht te vertoeven, en des anderendaags werd het noordooster-bolwerk begonnen; en in eenen brief aan lodewijk van dien eigen' dag beroemt zich brederode, hierbij zelf flink de handen uit de mouwen te hebben gestoken (Arch., T. II, p. 428). Graaf jan van nassau had vroeger als plaats van bijeenkomst met zijn' broeder lodewijk Xanten, Buren of Grave voorgeslagen. De bijeenkomst ondertusschen had te Vianen plaats. Het moge zijn, dat willem en lodewijk zich op dit oogenblik zoo verre van Holland niet verwijderen konden, toch is het een nieuw blijk, dat de Heer van Vianen nog steeds in 's Prinsen vertrouwen deelde. Want, terwijl hier de muren ter verdediging zijner vesting oprezen; terwijl in den omtrek de trommel zijner wervers werd geslagen, handelden voorzeker willem en lodewijk met hunnen broeder niet alleen daarover, hoe men de opgewondene gemoederen kon nederzetten, maar veelmeer, hoe men zich toerusten moest tot den aanstaanden strijd. Want graaf jan had zich ijverig betoond, om voor zijne broeders zoo veel volk als hem mogelijk was in Duitschland te werven, en de graaf van wittgenstein, die eene week later insgelijks weder met graaf lodewijk te Vianen kwam, was van eene geheime zending teruggekeerd, welke geen ander doel had, dan om wegens den Prins te beproeven, of men het leger, dat zich om Gotha toenmaals had te zamen getrokken, niet geheel en al in de bestelling des Prinsen kon doen overgaan. Waarlijk, zoo de Prins brederode's werkzaamheid op dit oogenblik afkeurde, hij had geen' ongeschikter' getuige zijner geheime onderhandelingen dan dezen kunnen kiezen. Een brief, in het laatst van December, zoo het schijnt, door den | |
[pagina 188]
| |
Prins aan den Landgraaf van Hessen en aan den Keurvorst van Saksen gezonden, verraadt meer hevigheid, dan wij gewoonlijk in hem waarnemen; en verre er van, dat de Prins ditmaal den ijver zijner aanhangers zou hebben gestuit, schijnt hij veeleer door deze tot meerdere hevigheid, tot opentlijker verklaring van zijne meening medegesleept (men zie den brief bij groen, Archiv., T. II, p. 495). In November, zoo het schijnt, was eene vergadering van bondgenooten te Amsterdam gehouden. Groen heeft de twijfeling van te water overgenomen, ‘of die zamenkomst niet buiten weten van oranje plaats hebbe gehad.’ Te water ontleende die op zijne beurt aan strada, welke van eenen brief spreekt, waarin willem zijne onwetendheid omtrent die vergadering aan de Landvoogdes betuigde. De zaak is op zich zelve niet ongelooflijk, daar de Prins zich in die dagen in Holland bevond, en zijn stadhouderschap op het oogenblik het eenige was, waarin, zonder dat men stoornis van den Stadhouder te vreezen had, zoo iets plaats kon grijpen. Maar de Heer groen zelf heeft de reden medegedeeld, waarom wij verklaren, dat de Prins, zoo hij dit aan de Landvoogdes schreef, eene onwaarheid heeft geschreven. Wij vinden die in eenen brief, waardoor graaf van den berg zich bij lodewijk verontschuldigt over het verwijt wegens zijne afwezigheid, hem door dezen gedaan, en dit was, schreef hij, ‘que dernièrement vous auroye promis en présence de Monsr. le Prince de m'y trouver’ (Arch., T. II, p. 499)Ga naar voetnoot(1). | |
[pagina 189]
| |
Het jaar 1567 was aangebroken. Van hoevele onheilen en hoevele onlusten zwanger, heeft de Heer groen in den aanvang van het derde deel zijner Archives aangetoond. Beide partijen wapenden zich tot een geduchten strijd. Onder degenen, die zich wapenden, was het brederode, die het meest in het oog liep. Op dien tijd maakt de Heer groen (Archives, T. III, bl. 1) de woorden van den Prins betrekkelijk, in zijne eerste verantwoording. ‘L'on nous accuse aussi, de ce qu'aucuns Confédérez (wij willen de woorden volgens den oorspronkelijken tekst aanhalen) se sont mis en armes, en divers lieux et campaignes, sans prendre regard que ne sommes tenus des respondre du faict d'autres, et que ne pouvons estre chargés de ce qu'aucuns Confédérés peuvent aprèz estre devenus rebelles, puis qu'ils n'estoyent tels, ou pour tels reputez, du temps qu'ils hantoyent et frequentoyent | |
[pagina 190]
| |
nos maisons, et que tout ce qu'en ceste partie s'est faict, est passé, non seulement sans nostre adveu, mais aussi à nostre indicible regret et loing de nous (!) estans pour lors en Hollande.’ Het spijt ons, dat wij die verklaring des Prinsen kunnen en moeten logenstraffen, niet omdat hij daardoor in onze schatting verliest. Wij vereeren den Grondlegger onzer Vrijheid vurig en opregtelijk; maar sinds lang beschouwen wij hem in een ander licht, dan waarin de Heer groen zijn beeld plaatst. Maar het spijt ons, omdat wij overtuigd zijn van de grondigheid onzer bedenkingen en van de gemoedelijkheid, waarmede groen al het voor en tegen pleegt te wegen; het spijt ons, omdat wij vreezen, dat in zijne schatting willem moet dalen, en omdat wij ongaarne, een' enkelen steen afbreken van den tempel der vereering, voor den Vader des Vaderlands, op welke wijze ook, opgerigt. De Prins was niet ver af. In Antwerpen, het brandpunt der oproerige bewegingen, zoo zij ergens waren, was hoogstraten zijn gedwee werktuig. Vianen, de stad, die het meest gewapend werd, paalde aan Holland, ja, behoorde binnen de grenzen van willems stadhouderschap. Evenwel, bijna als een nieuwjaarsgeschenk, werd op den 2den Januarij een stuk geschut uit Buren naar Vianen, op last van den Prins, gezonden. ‘Den XV (Jan.) quam Sander Turck van Utrecht metten schutters die dienden tot gaede (lees: garde) van mijn heer den prinche....’ Nooit werd in onze dagen een telegram op verdachter wijze afgebroken, dan hier het eenvoudig dagverhaal van brederode's onnoozelen huisdienaar (te water, bl. 327). Ik wil echter geenszins op hetgeen niet is uitgedrukt, speculeren, en, zoo ik die plaats heb aangehaald, het is, omdat ik uit andere bescheiden weet, dat alex. turck in 1568 onder de hevigste aanvoerders van willems leger behoorde; omdat ik weet, dat hij toen denzelfden rang, als welke hem hier toegekend wordt, bekleedde, dien van kapitein van 's Prinsen lijfwachtGa naar voetnoot(1). Het | |
[pagina 191]
| |
moge zoo zijn, dat bij het bedenkelijke stuk geschut niet toevallig soldaten gevoegd waren, om het te bedienen, de garde des Prinsen heeft ten minste niet gediend, om brederode's werk te storen. Was misschien de Prins verre van Vianen, de Heer van Vianen was niet verre van den Prins. Vóór den 21sten Januarij was brederode te Amsterdam, en terwijl hij in de buurt van Amsterdam was, zond hem de Regentes een deftig gezantschap, met den uitdrukkelijken last de begonnen krijgstoerusting, het versterken zijner stad, het aannemen van krijgsvolk, te staken. De gezanten der Landvoogdes verweten aan brederode, dat het land van Utrecht door zijne benden werd verontrust. Wie was daarvoor eerder aansprakelijk dan de Stadhouder van Utrecht, die op het oogenblik op zijnen post was? Zij beschuldigden brederode, dat hij volk wierf in Antwerpen. Bij wien stond dit eerder te onderzoeken, dan bij den burggraaf, op wiens wenk, schoon afwezend, de daar meest invloed hebbende personen, hoogstraten, v. stralen, van der noot, wesenbeke en grapheus vlogen? Brederode antwoordde den gezanten der Hertogin zoo beleefd en bescheiden, dat hij om dit antwoord de pligtpleging van een' Roomschgezinden Schrijver ontvangt (pontus heuterus, L. XVI, p. 418). - Ik gebruik liever het woord Roomschgezind, dan Spaanschgezind. Het eerste kan een eernaam zijn ook voor een' Nederlander; de blaam, die in de laatste benaming opgesloten ligt, verdient de brave heuterus, verdienen van der haer en zelfs hopperus niet. - Waarom moeten wij er bijvoegen, dat de Heer groen | |
[pagina 192]
| |
zelf, bij zijn vooroordeel tegen brederode, de gissing waarschijnlijk zal moeten vinden, waardoor heuterus brederode's zeldzame beleefdheid verklaart? Brederode was, wij herhalen het, nabij AmsterdamGa naar voetnoot(1), toen hij de gezanten ontving; te Amsterdam was ook de Prins. ‘Haec,’ schrijft heuterus, ‘tam prudenter et moderate, non ex natura aut ingenio, quod Brederodio ferox, temerarium ac iracundum erat, sed Aurantii cura responderat.’ Was brederode's antwoord dubbelzinnig, zijne daad, die op het antwoord volgde, was het niet. Op den 21sten Januarij kwam hij uit Amsterdam te Vianen terug, en den 23sten begon hij een nieuw bolwerk ten noordwesten zijner stede. Niet lang na brederode moet ook de Prins Holland hebben verlaten. Althans den 4den Februarij was deze te Antwerpen terug; maar vóór dien tijd en sedert den 29sten Januarij moet hij te Breda zich hebben opgehouden, en wat daar uitgerigt werd is voor ons onderzoek niet onbelangrijk (vergelijk te water, Dl. IV, bl. 328, met bor, B. III, Dl. I, f. 104). In de Interrogatoires van den graaf van egmont, door reiffenberg uitgegeven, komt de vraag voor: of egmont niet een' brief ontvangen had van den prins van oranje, hoogstraten, brederode en den graaf van nieuwenaar, namens hoorne, waarbij deze hem voorsloegen een nieuw verbond aan te gaan, waarbij zij beloofden, door het staken der openbare prediking, den Koning de oorzaak te ontnemen, om met magt van wapenen herwaarts te komen; maar tevens zich vereenigen wilden, om hem met geweld te keeren, indien hij des ondanks overkwam met het doel, om wraak te oefenen, en de vrijheden des lands te vernietigen. Egmont antwoordde, dat hij van zulk een' brief zich niets herinnerde. Op de nadere vraag, of dan sedert hoogstraten niet gekomen was, | |
[pagina 193]
| |
om hem tot een verbond met den Prins, met hoorne en brederode persoonlijk uit te noodigen, verzekerde hij, dat hoogstraten hem werkelijk had uitgenoodigd tot een onderhoud met oranje, brederode en andere Heeren te Antwerpen; dat hoogstraten slechts in het algemeen over het doel dier bijeenkomst had geproken, maar in geen bijzonderheden was getreden, dewijl hij zag dat egmont niet te bewegen was om naar Antwerpen te gaan, wegens de achterdocht, die zulk eene ontmoeting zou opwekken (reiffenb., l.c., p. 321). Wat er van die poging, om een nieuw verbond aan te gaan, ook zij, geheel kwalijk onderrigt was deze reis de Spaansche Raad niet. Iets was er op til geweest, en de prins van oranje, brederode en hoogstraten waren er in betrokken. Wij kunnen bijna stellig zeggen, dat de zweem van zamenzwering, die men op het oog had, in dien tijd moet gesteld worden. Volgens de eigene verantwoording des graven van hoorne (Propre Réponse, p. 269 sq.), was hij in het begin des jaars 1567 in Breda bij den Prins, met nieuwenaer en met brederode. Later kwamen daar hoogstraten en wesenbeke. Het is waar, hoorne maakt geene melding van de onderhandelingen met egmont; maar zijne verzekering, dat hij toenmaals te ongesteld was, om zich met de zaken te kunnen afgeven, dat sedert nieuwenaer met hoogstraten naar Antwerpen was afgereisd, geeft kleine feiten aan de hand, die aan de vragen van egmonts regters en diens verklaring eenig gewigt bijzetten. Terwijl de Heeren zich te Breda bevonden, kwam brederode zich beklagen over de boodschap, die de Hertogin hem gezonden had, en het besluit, dat brederode andermaal naar Brussel zou gaan, werd daar, zoo niet genomen, dan toch goed geheeten. Van Breda ging brederode naar Antwerpen: hier werden de onderhandelingen over het derde Smeekschrift der Edelen aangeknooptGa naar voetnoot(1), waarbij zij de Landvoogdes over de | |
[pagina 194]
| |
de nieuwe grieven der Hervormden en de onregtvaardige achterdocht, waarmede zij zelven bejegend werden, aanspraken. Brederode verzocht gehoor ten hove; de hertogin weigerde het, en dreigde zelfs de stadspoort voor hem te zullen sluiten. Brederode deed nog meer te Antwerpen. Hij wierf Waalsche soldaten voor de bezetting van Vianen; hij organiseerde, door het zenden van bombergen, eenigermate den opstand van 's Hertogenbosch tegen het gezag des Konings. Dit alles viel voor onder de oogen des Prinsen, die eerst te Breda, vervolgens, sedert den 4den Februarij, te Antwerpen, en misschien eene enkele reis te Brussel (Arch., T. III, p. 47) aanwezig was. En verhinderde de Prins brederode's bewegingen? De Prins, zoo schrijft hij zelf in zijne Justification, kreeg van de werving kennis, en verwittigde er de Magistraat en den markgraaf (een' ijverigen tegenstander der Geuzen) van; de markgraaf begaf zich in persoon naar de her- | |
[pagina 195]
| |
berg, waar de werving plaats had, en vond eenige lieden aan tafel zitten, mengde zich onder hen, maar ontdekte niets. Ik weet niet, of dit hetzelfde geval is, dat hooft even onduidelijk verhaalt (IVde Boek, bl. 131): ‘de Prins ontboodt eenen edelman, van der aa genaamt, die berucht was van volk te werven, bij zich. Maar hij zich des hoedende ontging den Markgraave die op hem paste.’ Ik wenschte te kunnen verzekeren, dat de Prins hier geen dubbelzinnige rol heeft gespeeld. Zeker is het, dat de toevloed van knechten naar Vianen altoos aanhield, en dat van der aa, ‘die over de voorz. soldaaten geboodt,’ den 23sten Februarij zelf bij brederode kwam. Ik wil niet aandringen op al de vermoedens, waarmede de Landvoogdes willem van oranje, in haren brief aan den Koning van den 23sten Maart 1567 bezwaart (reiffenb., bl. 226 vlg.). Voor ons zullen die beschuldigingen te allen tijde wel onbewezen blijven; maar in ééne zaak trokken voorzeker de Prins en brederode ééne lijn, daarin namelijk, dat zij alles aanwendden, om het inlaten van nieuwe bezettingen door de Landvoogdes te voorkomen. De Prins had eenen goeden grond om dien wederstand te regtvaardigen; want te regt hield hij vol, dat niemand in de gewesten van zijn stadhouderschap, buiten zijne voorkennis, eene daad van oppermagt mogt volvoeren. Op dien grond vaardigde hij boxtel naar Zeeland af, en het gevolg dier zending was, dat de slotvoogd van Rammekens of Zeeburg aan een vendel, derwaarts door de Landvoogdes zelve gezonden, den toegang weigerde. Maar de Prins bediende zich tot dit doel ook van brederode, en hield met dezen, na diens vertrek uit Antwerpen, nog steeds eene gemeenschap, die van wederzijdsch vertrouwen getuigt. Bij hooft, wiens gezag de Heer groen, in zaken, die Amsterdam betreffen, zelf erkend heeft, lezen wij, dat een briefje van brederode, heimelijk in Amsterdam gebragt, de hoofden van den aanhang der Geuzen naar Vianen noodigde, om mondeling te vernemen, wat brederode aan geen' brief | |
[pagina 196]
| |
durfde vertrouwen. Reael en teylingen gingen derwaarts en vernamen daar het berigt, dat ‘de Prins door eenen lakkay den Heer Brederode had doen zeggen, met orde om de Amsterdamsche gemeente te waarschuwen, hoe Burghermeisters meinden op 't heimelijkst vierhondert soldaten in hunnen dienst te nemen.’ Is die boodschap van den Prins een verzinsel van brederode? Ik kan het tegendeel niet bewijzen; maar wie de brieven des Prinsen, in het begin des jaars aan de Duitsche Vorsten geschreven, raadpleegt, zal erkennen, dat hij hartelijk deel nam in het lot der steden, welke de Landvoogdes met hare krijgsmagt bedreigde, van Doornik, van het bitter geprangde Valenciennes. De woorden, waarmede hij in de brieven aan augustus van saksen en willem van hessen (Arch., T. III, p. 3, 37) de Landvoogdes beschuldigt, alle godsdienst, buiten de Katholijke, met het zwaard te willen uitroeijen, en de arme Christenen jammerlijk te willen verderven en ombrengen, strooken maar al te wel met de verzekering, waarmede brederode zijne bovengemelde waarschuwing aan de Amsterdammers besloot: ‘dat de graaf van megen plotseling voor hunne poorten zou staan, in opzet van een hondert burgheren oft twee den kop af te houwen’Ga naar voetnoot(1). Wij willen over brederode's bedrijf te Amsterdam spreken; maar eer wij het doen, wenschten wij een feit in het gelid | |
[pagina 197]
| |
te zetten, dat nu eene jammerlijke breuk maakt. Hooft verhaalt dat brederode, door tusschenkomst van egmont, bij de Landvoogdes genade gesmeekt heeft; dat brederode eene verzoening gezocht heeft. Hooft heeft zijn berigt misschien uit strada, die de zaak toch met eenige wijziging voordraagt; maar zeker stemt hij overeen met viglius (Vita, p. 50). Zoo nu, gelijk hooft (niet strada) het voorstelt, die poging door brederode gedaan zij vóór zijn aanslag op Amsterdam, weet ik deze laatste daad niet hooger te schatten dan, zoo als de Heer groen deed, als eene dollemansgreep, naauwelijks te verontschuldigen door de uiterste wanhoop. Wij vinden het inroepen van egmonts tusschenkomst op dit oogenblik, zwak, lafhartig en zelfs valsch. Niet om het genoegen te hebben van den Heer groen te wederleggen; niet om brederode tot elken prijs te verdedigen, maar om den gang der gebeurtenissen zoo veel mogelijk uit haar zelven te verklaren, en vooral om de zonderlinge onverschilligheid te regtvaardigen, waarmede willem een bedrijf aanzag, dat de hoofdplaats van zijn Stadhouderschap gold, zien wij om naar eene betere uitlegging. Wij stellen ons de zaak dus voor. Toen brederode naar Amsterdam toog, was hij nog verre van de gedachte, om het hoofd in den schoot te leggen. Zijn aanslag stond in verband met een stelsel van wederstand, dat gelukken kon, zoo oranje onderstand vond, hetzij in een nieuw driemanschap, hetzij in de troepen, welke het ten einde spoedend beleg van Gotha te zijner beschikking zou stellen, wanneer de pogingen van zijne broeders jan en lodewijkGa naar voetnoot(1) gelukten. Valenciennes hield nog stand, en een | |
[pagina 198]
| |
schemerschijn van mogelijkheid op ontzet bood de gesteldheid der partijen in Frankrijk aan. Megen had, ja, Utrecht overrompeld; maar daarvoor had hij ook het beleg van 's Hertogenbosch moeten opgeven, waar bombergen fierder dan immer de partij der Geuzen staande hield. In het bisdom van Luik waren Hasselt en Maaseyk tegen den Bisschop van Luik, en, tegen het gezag van dezen zoowel als dat der Landvoogdes, het sterke Maastricht in opstand. Aan een' anderen uithoek des Lands stond Groningen onwrikbaar pal. Om zich van Zeeland te verzekeren, was een plan gevormd, dat zijne beslissing naderde. Wat, zoo ook Amsterdam in de magt der bondgenooten bleef, en alle kansen te hunnen voordeele omsloegen? Wij vragen het den Heer groen in gemoede, of hij gelooft, dat dan oranje den degen in de vuist genomen en, met egmont, noircarmes, megen en mansfelt vereenigd, alle getrouwe onderzaten des Konings zou hebben opgeroepen ter verdelging van eenen gewapenden opstand, die feitelijk bestond? Of zou oranje, om het woord, waaraan de Heer van hall zich zoo ergert, te gebruiken, den opstand als een fait accompli hebben beschouwd, en dien wel niet tot volslagen' afval van den Koning geleid, maar daaruit aanleiding genomen hebben, om voor het Land de voorwaarden, die hij wenschte, te bedingen, om met de Spaansche regering de puissance à puissance te onderhandelen? Ik geloof het laatste. Maar wat was in deze onderstelling het gedrag, dat de Prins te houden had? - Door geene opentlijke verklaring aan die stappen van geweld zijn zegel te hechten. Dit had zijne zaak onherstelbaar bij egmont, onherstelbaar bij de Duitsche Vorsten bedorven. Hij moest tijd afwachten en tijd winnen, en dit deed hij, door brederode drie weken lang geene enkele boodschap te zenden, om Amsterdam te ruimen, of in Vianen 's Konings troepen binnen te laten. Eerst na den 20sten Maart verklaarde hij omtrent het aan brederode door diens partij opgedragen, neen opgedrongen Stadhouderschap over de stad, dat hij door een' bode aan | |
[pagina 199]
| |
brederode daaromtrent zijne meening nader zon doen verstaan; brederode, die bij het verdrag, met de Amsterdamsche gemeente gemaakt, uitdrukkelijk alles had afhankelijk gesteld van de goedkeuring des Prinsen. Deze moest de gunstige kansen voor de bondgenooten vermeerderen, en dat deed hij, door boxtel naar Zeeland te zenden, om het innemen van nieuwe troepen te voorkomen; een maatregel, die zeker gelijkelijk de troepen der Landvoogdes en die der Geuzen scheen te gelden, maar van welken het merkwaardig is, dat de eerste teleurstelling in Rammekens de Landvoogdes trof. De Prins heeft naderhand, even als de andere Protestanten, hoog de verzekering laten klinken, dat wanneer zij werkelijk afval van den Koning hadden bedoeld, niets hun gemakkelijker zou zijn gevallen, dan zich van vestingen en sterke punten meester te maken (zie de plaatsen, aangehaald bij groen, Arch., T. III, p. 50). Maar de Heer groen kent te wel den toestand dier dagen, om in dat voorwendsel te berusten. Al had zulk een stap den Prins niet de ongenade van geheel Duitschland op den hals geschoven, waar waren de middelen, om dien uit te voeren? Uit brederode's geldheffing te Amsterdam laat zich dit ten minste afleiden, dat er voor het oogenblik geen geld meer voorhanden was, en als de Landvoogdes zelve over geldnood klaagde, die toch van tijd tot tijd uit Spanje onderstand ontving, wervingen tot stand bragt, en vertroost werd met het geduchte leger, dat van de Alpen naderde, waar vonden, ten minste zoolang het beleg van Gotha gerekt werd, de bondgenooten eene dergelijke toevlugt? Kommerlijk werd Vianens uitgeputte bezetting versterkt door een gedeelte der benden, aan de overgave van Hasselt ontkomen. De magt, waarmede tholouze zijn' aanslag waagde, was eene hoop ‘ausquels’ (volgens 's Prinsen uitdrukking in zijne Justification) ‘personne ayant experience de la guerre, se eust voulu fier, en ung exploict d'importance.’ Tegenover hem zou egmont gestaan hebben, en alle beproefde krijgslieden zouden liever den over- | |
[pagina 200]
| |
winnaar van St. Quintyn, dan den in den oorlog ten minste nog onbeproefden oranje hebben gevolgd. Het gold niet slechts de steden te krijgen, maar ook die te bewaren. Vlaanderen echter en Brabant hadden reeds lang de afschaffing der openbare preek gevorderd; vele Overheden, zoo als die van Amsterdam, Utrecht, de markgraaf van Antwerpen, waren slechts door de vrees der menigte bedwongen, en loerden op eene tegenomwenteling, zoodra eene magt van buiten hen zou ondersteunen, en in Zeeland had naauwlijks een enkel Edele aan het Verbond deel genomen. In dezen stand van zaken waren maatregelen, als die van brederode, wel zwakke, wel gevaarlijke, maar toch de eenige mogelijke middelen, om nog iets te behouden. Had het willem niet verdroten, dat megen Utrecht als onder zijne oogen had weggenomen? Had hoogstraten niet op dergelijke wijze eene maand vroeger alle gezag in Mechelen verloren (strada, L. VI)Ga naar voetnoot(1)? Deze plaatsen waren in geen geval te | |
[pagina 201]
| |
herwinnen; niet zoo Amsterdam, waar brederode bij herhaling verklaarde niets te willen doen tegen 't goedvinden des Prinsen. Het was een magtig voordeel voor de zaak der Geuzen, zoo alle kansen te hunnen voordeele gekeerd waren. Zij sloegen alle tegen. Eerst werd tholouze geslagen bij Antwerpen. Wij willen het gedrag van den Prins in dat oogenblik niet beoordeelen. Wij willen alles laten gelden, wat de Heer groen, Archives, T. III, p. 48, 49, tot zijne verdediging heeft aangevoerd; maar wanneer de Prins in zijne Justification daarop de wederlegging grondde, dat hij aan de aanslagen op Zeeland geen deel had, antwoordde hij slechts ten halve op hetgeen zijne beschuldigers meenden. Uit een' brief der Regentes aan filips, van 23 Maart, zien wij, dat er, afgescheiden van dien van tholouze, nog een andere aanslag tegen die provincie op til was, later van dagteekening, en voor welken rummen als de hoofdleider wordt opgegeven (reiffenb., p. 228). Op den dag van het bloedbad te Austruweel bezweek Hasselt, en tien dagen later was Valenciennes in de magt der Landvoogdes. Toen was alles verloren. De brief der Landvoogdes, dien wij hierboven aanhaalden, is ook daarom belangrijk, omdat wij zien, op welk tijdstip en in welk verband brederode's verzoek om genade plaats greep. In dien brief spreekt margaretha van een verzoek, door hoogstratens moeder ingeleverd ten voordeele van haren zoon, om den eed van trouw te mogen doen en van eene dergelijke verklaring van den baron van boxtel (l.c., p. 233). Men ziet, het zijn personen van de naaste omgeving van oranje, hoogstraten, zijn vriend, boxtel, de luitenant zijner bende van ordonnantie. Hoe wel sluit zich daaraan brederode, zijn ijverige dienaar, opdat wij niet, tot ergernis van den Heer groen, zijn vertrouweling zeggen? Willen wij alle waarschijnlijkheden, die zich op den zamenhang, zoo als wij dien voorstelden, laten bouwen, opgeven, welnu, dan zal, met goedvinden van den Prins zelvenGa naar voetnoot(1), op het | |
[pagina 202]
| |
oogenblik, dat alles reddeloos scheen, door zijne verkleefdste aanhangers eene poging gedaan zijn, om zich met den Koning te verzoenen. Door het gemeenschappelijke dier daad vervalt de blaam van ontrouw of zwakheid, welke op die van een' enkele zou rusten. De artikels, rakende brederode, door groen, T. III, p. 60, medegedeeld, zijn dan waarschijnlijk niet zoo zeer de voorwaarden, die hem de Landvoogdes door de la torre deed voorslaan, gelijk groen, t.a.p., en van hall, Verded., bl. 96, meenen. Hun inhoud was te scherp, dan dat men zich op dit oogenblik daarvan eenigen uitslag zou hebben durven belovenGa naar voetnoot(1). Ook in haren brief van 23 Maart rept de Landvoogdes nog geen enkel woord van brederode's aanzoek om vergiffenis. Maar die artikels zijn waarschijnlijk het antwoord op een later door egmont ten voordeele van brederode gedaan aanzoek, wien het gebeurde met de la torre in een' toestand had gebragt, waarin hij naar zulk eene toevlugt moest uitzien; waarin hij welligt te goeder trouwe handelde, toen hij, volgens hooft, het ontwerp van het verdrag met de gemeente van Amsterdam weigerde ‘te hooren leezen, als gezint tot vertrekken.’ Ik ben er zeer verre van uit een staatsregtelijk oogpunt | |
[pagina 203]
| |
brederode's handelingen te Amsterdam te verdedigen. Maar evenmin als ik den Heer groen kan toegeven, dat zijne komst daar eene daad van wanhoop is geweest, evenmin kan ik dulden, dat al zijne handelingen beoordeeld worden naar al die punten van overweging, welke de kalmte eener regtskamer kan laten gelden. Het waren tijden van onrust, waarbij elke dag een nieuw geweld bij de overmaat van de vorige dagen voegde. Het gevangen nemen van de la torre had, volgens bor, op aandrang van brederode plaats; en volgens strada ontkwam de la torre alleen de hechtenis daardoor, dat de stedelijke regering hem, buiten weten van brederode, in stilte 's nachts hielp ontvlugten. Ik wenschte, dat de verdediger van brederode hem van die blaam had kunnen vrijpleiten, niet om den gruwel van het wegnemen en lezen van de la torre's papieren, een' gruwel, dien in die dagen willem van oranje (‘een echte staatsman,’ zoo wij hopen) zoo gruwelijk niet vondGa naar voetnoot(1), maar omdat brederode's gedrag mij sedert die daad wankelmoediger schijnt dan vroeger, hetzij dat hem de la torre's geheimen onweêr hebben geboodschapt, hetzij dat hem zelven, in een oogenblik van nadenken, de vermetelheid van het feit verlegen hebbe gemaakt. Had hij de daad niet bevolen, zijne aanhangers waren daartoe zeker aangemoedigd door de bejegening, waarmede hij de la torre ontving. Bleek niet van elders dat de geheimschrijver der Landvoogdes reeds om acht ure 's morgens voor brederode had gestaan, men zou bijna vermoeden, dat hij na tien ure voormiddags gekomen was, een tijd, waarop, volgens heuterus, brederode niet meer wel te spre- | |
[pagina 204]
| |
ken wasGa naar voetnoot(1)? F. verhaer, door den Heer van hall aangehaald, is een nietswaardig schrijver, die slechts vroegere schrijvers plunderde, en dikwijls onhandig zamenlaschte; wij zouden daarom op zijn gezag alleen niet durven aannemen, dat brederode zich zelven over het gebeurde met de la torre had verontschuldigd, indien daarmede niet strookte het antwoord, door hem 's anderendaags aan de Amsterdamsche gemeente gegeven, dat hij daar niet dacht te blijven; indien niet op alle deze onderhandelingen eindelijk zijn verzoek om vergiffenis aan de Landvoogdes ware gevolgd. Doch wij vervallen in eene beoordeeling van brederode's karakter, waarvan wij ons voor het oogenblik wenschten te onthouden, omdat wij ons slechts voorstelden zijne werkzaamheid als hoofd des Verbonds in verband met willem I te beschouwen. Welnu, het tijdstip, waarin èn Verbond èn medewerking ten eenemale een einde genomen hadden, is daar. Prins willem verliet het land, en brederode volgde weinige dagen later. Wij moeten hier afbreken, om de slotsom van ons lang betoog in eenige hoofdpunten zamen te vatten. Wanneer de Heer groen ontkent, Antw., bl. 18, dat willem I de vereeniging der Edelen geweten, goedgekeurd, gewild, ontworpen, geleid heeft, dan is ons resultaat: willem heeft dat Verbond niet ontworpen, maar vroeg daarvan geweten; hij heeft het opentlijk nu en dan afgekeurd, maar waarschijnlijk in het geheim gewild. Hij heeft het onder de hand zoodanig geleid, dat de opentlijke stappen, die de Edelen deden, door hem werden gewijzigd, en hetzelfde doel daarmede bejaagd, wat hij, in overeenstemming met zijne betrekking, langs eenen anderen weg zocht te bereiken. Brederode is niet telkens, zoo als de Heer groen zegt, zijn struikelblok geweest, maar dikwijls zijn handlan- | |
[pagina 205]
| |
ger, altijd zijn opentlijke vriend, somtijds zijn vertrouweling, onafgebroken zijn onderworpen dienaar, die hem naar de oogen zag, om zijne goed- of afkeuring. Misschien rekent de Heer groen de gebeurtenissen van het jaar 1566 geene grondlegging der Nederlandsche Vrijheid; misschien beschouwt hij zelfs het aandeel, dat de Prins daaraan nam, niet in dat licht. Wij willen over die beschouwing niet met hem twisten; in vele opzigten zijn wij het met hem eens. Geeft hij echter aan hetgeen in 1566 gebeurde dien hoogen titel; beschouwt hij ook op dien tijd de werkzaamheid van eenen lodewijk van nassau, eenen marnix in dat licht, dan weten wij niet, aan wien meer dan aan brederode de eernaam toekomt, niet slechts van medegrondlegger, maar zelfs van hoofdgrondlegger onzer vrijheid. Wij hebben willems handelwijze beschouwd in een gansch ander licht dan de Heer groen; maar hij, hoop ik, zal willen toestemmen, dat naauwgezet onderzoek de grondslag onzer beschouwing is geweest. Wij hebben opregtelijk onze innigste overtuiging nedergeschreven, en zoo onze bewijzen over die des Heeren groen mogten zegevieren, niets zou ons meer leed doen, dan dat de Vader des Vaderlands daardoor in iemands achting daalde. Voor ons, wij verklaren het, is hij de groote man gebleven, dien wij altoos bewonderden. Maar wanneer de Heer groen zijne handelingen verklaart uit een zedelijk-godsdienstig - wij zeggen meer - uit een Hervormd-Christelijk beginsel - dan achten wij het standpunt dier beschouwing onhoudbaar. Sedert 1551 had zich in Duitschland eene partij gevormd, begunstigd misschien door ferdinand I, opentlijk voorgestaan door maximiliaan, die allen Spaanschen invloed verdrongen wenschte. De geest, de verwachtingen, de voorstellingen dier partij leefden, zoo wij wel hebben, van den beginne af in willem. Hem plaatste het geluk op een' post, waarbij hij die gezindheid in al hare kracht, naar al hare rigtingen, had te ontwikkelen. Tusschen filips en hem bestond waarschijnlijk reeds vroeg | |
[pagina 206]
| |
meer dan weêrzin. Ziedaar, hoe wij zijne eerste oppositie verklaren. Dat eerst de omstandigheden aan willems plannen bepaald hunnen omtrek en hunne rijpheid hebben gegeven, gelooven wij even zeker als de Heer groen. Dat zelfs langzamerhand willems tegenstand een zedelijk en ideaal karakter heeft aangenomen, is bij ons uitgemaakt. Beschuldig hem van staatszucht, zoo als leo gedaan heeft, er zijn eigenschappen, die hem van alle staatszuchtigen onderscheiden: dat in het midden der schrikkelijkste, der in vele opzigten buitensporigste omwenteling, zijne hand zich met geen onschuldig bloed bevlekt heeft, zijn geweten voor geen geld te koop is geweest. Zulk een lof wordt niet verkregen, ten zij die eerzucht zelve vast zij aan hoogere, aan heiliger beginselen. Herhaaldelijk merkten wij in hetgeen hij in 1566, zoowel opentlijk als in vertrouwen, schreef, den stelregel op: als het land verloren gaat, gaat de dienst des Konings en de Godsdienst verloren. Het is de stelregel van den Staatsman, maar een stelregel, eeuwig onvereenigbaar met dien van filips: Liever verlies ik al de Nederlanden, dan dat ik er één' ketter in dulde; den stelregel van den geloovigen, maar bekrompen' zoon der kerk. Zoo de tegenstand, dien willem van oranje als Staatsman uit een staatkundig oogpunt begon en doorzette, de algemeen menschelijke, echt Christelijke belangen in zich opgenomen en verwezenlijkt heeft; zoo willems werkzaamheid ten zegen voor ons Vaderland, ten zegen voor zijn vorstelijk geslacht, ten zegen voor hem zelven geweest is, wij erkennen daarin eerbiedig met den Heer groen de hand der Voorzienigheid, die alles aan hare oogmerken heeft dienstbaar gemaakt; maar om den wille van geschiedkundige waarheid en zuivere kritiek, men noeme willem van oranje in 1566 nog geen' geloofsheld; men zie in hetgeen hij deed of sprak, naliet of zweeg, niet de wankele stappen van eenen geroepene, niet de eerste schreden van eenen heilige; men verheffe hem niet tot een' josaphat, een' hiskia, een' daniël! | |
[pagina 207]
| |
Wij keeren van onzen verren uitstap tot de beoordeeling der voor ons liggende schriften weder. De omweg was, zoo wij hopen, geen tijdverlies, daar hij ons gelegenheid gaf bijdragen op te zamelen ter regte waardering van het Verbond der Edelen en de betrekking, waarin de prins van oranje er toe stond. Waarom het verheeld? die uitweiding dacht ons noodzakelijk, omdat langs dezen weg alleen de beschuldigingen, door den Heer groen tegen brederode aangevoerd, konden worden ontzenuwd. Het spijt ons, dat de Heer van hall dit betoog niet in onze plaats heeft gevoerd, dewijl, bij gebreke van dergelijke opmerkingen, zijne verdediging van brederode tegenover diens aanklager alle kracht en gehalte verliezen moest. Hoe kon hij zich voorstellen zijn pleit te zullen winnen, indien hij zonder verder bewijs stellingen aannam, welke door den aanvaller niet zonder opsomming van schijnbare gronden waren bestreden? Als wij op onze beurt geen' ijdelen arbeid hebben verrigt, dan mogen wij thans, bij de karaktertrekken, welke wij van brederode opgaven, hem het talent toekennen, invloed uit te oefenen op de gemeente; - dan mogen wij in hem opregte volksgezindheid waarderen; - en zijne naauwe betrekking tot willem, zijne bereidwilligheid, om als hoofd en medelid des Verbonds de oogmerken van dezen te bevorderen, buiten twijfel stellen. Maar hij kon aan deze eigenschappen ondeugden paren, die hem ongeschikt maakten tot het volhouden van de rol, die hij op zich nam; en dus daarover nog een woord, Groen heeft er twee genoemd: lafhartige zwakheid in gevaar, en gebrek aan doorzigt. Van lafhartigheid, ‘die den vijanden den rug keert,’ zegt de Heer groen (Antw., bl. 25, 26), heeft hij hem niet beschuldigd, maar hij laat er op volgen: ‘onbuigzaamheid kon hem welligt nooit, wanneer de nood drong, te laste gelegd wor- | |
[pagina 208]
| |
den, en zijn ontvlugten naar Embden bewijst, dat hij althans niet stijfzinnig genoeg was, om, waar hem doodsgevaar dreigde, zijn eigen lot van het lot dergenen, wier leven hij mede op het spel gezet had, onafscheidelijk te achten.’ - Is het niet, als hadde brederode in het geheim en ter sluik het leven geborgen, als hadde hij roekeloos en voorbarig zijne aanhangers aan een gewis verderf ter prooi gelaten? De geschiedenis verheft zich met luider stem tegen die voorstelling. Toen wij hierboven de aandacht afwendden van brederode's persoonlijk bedrijf in Amsterdam, om op zijne betrekking tot willem van oranje het oog te vestigen, waren wij zelven op weg zijne handelwijze jegens de la torre als eene voorbarige, overijlde daad te berispen. Zij droeg de straf van elke overijlde daad: dubbele verlegenheid, zoodra hare gevolgen nadeelig blijken; en zulk eene verlegenheid meenden wij in brederode terstond na dat bedrijf te kunnen opmerken. Maar menige overijlde daad werd niet door dezelfde straf op de hielen gevolgd en achterhaald; het geluk heeft weleens de onwijsheid der menschen gediend. Hier was dit het geval niet. Elke dag verkondigde aan brederode eene nieuwe nederlaag der Geuzen; eene nieuwe krachtsontwikkeling der Landvoogdes; eene nieuwe teleurstelling voor oranje; eene nieuwe onweêrswolk uit Spanje, die aan den gezigteinder oprees. Het vragen van vergiffenis aan de Landvoogdes, dat brederode deed, vindt zijne verontschuldiging in de algemeenheid van dezen stap, in den raad, dien welligt te dien opzigte de Prins zelf zijnen aanhangers had gegeven. Maar lafhartige angst voor gevaar, dat hem persoonlijk dreigde, wij vinden dien bij brederode nergens. In tegendeel, alles was rondsomme voor de nieuwe maatregelen der Landvoogdes bezweken; overal hadden de oude verdragen tusschen regering en burgerij plaats gemaakt voor de nieuwe wetten, welke de Landvoogdes met nieuwe bezetting bekrachtigde: Amsterdam stond pal. Op den 11den April had de Prins Antwerpen verlaten, om | |
[pagina 209]
| |
naar Duitschland te wijken, en Antwerpen zette zijne poorten open voor de trawanten van margaretha. Na stouten wederstand had de krijgshaftige bombergen op denzelfden dag 's Hertogenbosch ontruimd. Brederode bleef in Amsterdam, en Amsterdam bleef op zijne zijde tot den 27sten. Intusschen werd eene poging door de Hervormden aangewend, om den Prins het beleid, of liever de redding der zaken nogmaals op te dragen. Die poging ging te leur op het wantrouwen en de kleingeestigheid der voorstellers zelven. Op den 22sten April verliet de Prins voor goed het vaderland, terwijl brederode, - die, als de laatste poging gelukt ware, om den Prins aan het hoofd te stellen eener beweging, die geen' opstand, maar wederstand, maar tegenomwenteling heeten mogtGa naar voetnoot(1), hem uit Amsterdam, hem uit Vianen had kunnen ondersteunen, - terwijl brederode eerst op den 27sten uit den lande scheidde. Kon hij langer blijven? Alles boog voor de Landvoogdes, en te Amsterdam, zegt hooft in zijne schilderende taal, ‘quam niet alleen 't gerucht, voorboode der naakende benautheit, maar menighte van vluchtelingen uit verscheide gewesten, voor de poort, en moesten buiten staan. Een deerlijk aanschouwen, zoo veel' ellendighe luiden met wijf en kinderen, op den dijk, uit het hunne verjaaght, elders voor 't hoofd gestooten; zonder hoope, uit d' eene noodt in d'andre zwervende.’ Zijne eigene benden omtrent Vianen verliepen, na zich door woestheden te hebben gekenmerkt, die zelfs de burgerkrijg niet verontschuldigen | |
[pagina 210]
| |
kon, en toen hij 's nachts de stad verlaten had, kwamen des anderen ochtends de vlugtende vendels der batenburgen er voor. Had de Heer groen gewild, dat brederode dien ganschen hoop vlugtelingen als de zijnen had ingenomen? de veiligheid der stad, waarvoor hij aansprakelijk was, in de waagschaal gesteld, en gesterkt door den berooiden hoop, de vaan des opstands ontrold? of had hij het voorbeeld moeten volgen, dat willem I en hoogstraten te Antwerpen hadden gegeven, ten opzigte der menigte, die zich bij Dambrugghe en later bij Austruweel had verzameld? Wij kunnen gissen, hoe streng in het eerste geval het oordeel des Heeren groen zou geweest zijn, en schoon brederode dan ten minste der blaam van lafhartigheid bij den Uitgever der Archives had moeten ontgaan, is het billijk zijn' moed, zijne standvastigheid te verdenken, omdat hij het wanhopige evenzeer als hopelooze, het gevaarlijke evenzeer als laakbare middel van wederstand niet aangreep? - ‘Neen, maar hij had zich aan het hoofd der bezetting zijner stad, van Vianen, moeten stellen.’ - En Amsterdam verlaten, Amsterdam, waaraan zooveel meer gelegen was, Amsterdam, dat op het oogenblik van zijn vertrek, wanneer ook, zekerlijk de prooi zou worden der benden, die de graaf van megen uit Utrecht zenden zou: Amsterdam, door welks val al wat binnenslands nog stand hield, en dus ook het bijna onredbare Vianen zelf van alle gemeenschap zou afgesneden zijn? Iets onredelijkers viel van brederode niet te vergen, zoo het niet misschien onmogelijk ware. Want bij de troepen, die buitendien Vianen omsloten, kwam talrijke versterking, aangevoerd door hertog erik van Brunswijk, en die versterking had de vlugt der batenburgen en eindelijk den ondergang der sterkte ten gevolge. Dat de ongelukkige batenburgen later door een' eerloozen schipper werden verraden; dat de jonker van renesse, bij eene poging, om uit Vianen door den vijand zich heen te slaan, gevangen genomen werd, en zijnen moed op het schavot met het leven boette, lag even verre buiten | |
[pagina 211]
| |
de schuld als buiten de berekening van brederode. Hij moge in Amsterdam, volgens den Heer groen (Antw., bl. 22), ‘weinig of niets hebben uitgerigt,’ dit heeft zijne tegenwoordigheid uitgewerkt, dat gedurende de twee maanden van zijn oponthoud, het tooneel van burgerkrijg, 'tgeen kort vóór zijne komst de stad tot het uiterste gebragt had, niet herhaald is geworden; dit heeft zijne tegenwoordigheid te weeg gebragt, dat, op Groningen na, Amsterdam de laatste stad was, waarin de tegenomwenteling, door de Landvoogdes beoogd, tot stand kwam. - Vóór brederode Amsterdam verliet, had de Regering hem, onder zegel, eene verklaring verleend, dat hij zich daar ‘heuschelijk en gerustelijk gedraaghen had, zonder yet tot beroerte der gemeente oft ondienst des Koninx aan te stellen.’ Wij willen aan die verklaring geenszins al het gewigt hechten, dat de Heer van hall haar toekent; wij gelooven ligt, dat de Spaanschgezinde Regering iets, zelfs van hare overtuiging, kan hebben toegegeven, om voor altoos den lastigen gast kwijt te worden; maar in de vordering van brederode, zulk eene verklaring te erlangen, ligt het bewijs, dat hij, toen hij Amsterdam verliet, daarmede niet beschouwd wilde worden, alsof hij de zaak, die hij voorstond, hadde opgegeven. Het was eene soort van protest, dat hij, door het naderende geweld gedwongen, meer ingewilligd, meer afgestaan had, dan van hem kon worden gevergd, en dat hij zich te gelegener tijd een beroep op den Koning voorbehield, om het onregt, hem geschied, hersteld te zien. Wij moeten er bijvoegen: toen brederode besloten had uit Amsterdam te wijken, kon hij niet anders dan het Vaderland tevens verlaten. Behalve de onmogelijkheid van zijn oponthoud elders op Nederlandsch grondgebied, ware dit lijnregt verzet geweest tegen den scherpen eisch, door de Landvoogdes in hare artikels aan hem gerigt, dat hij het Land zou verlaten, totdat de goedertierenheid des Koning over hem zou hebben uitspraak gedaan, Arch., T. III, p. 60. Zoo verliet bre- | |
[pagina 212]
| |
derode Amsterdam, 's nachts, waarschijnlijk om allen volksoploop te voorkomenGa naar voetnoot(1), maar tevens zoo opentlijk, dat de Regering hem tot aan het Vlie een gewapend schip ten geleide medegaf. Zoo vertrok hij naar Embden, de schuilplaats van Nederlands vlugtelingen, de plaats, werwaarts ook de schamele menigte, die weinige dagen te voren de muren van Amsterdam had omlegerd, was heengeweken, en van waar altoos met de eenige stad, die nog stand hield, met Groningen, de verstandhouding gemakkelijk, en in het oog der toen zegevierende partij hoogstbedenkelijk was. Ik geloof, dat deze voorstelling van brederode's vertrek uit Amsterdam geheel op den zamenhang van onwraakbare feiten steunt, en ik ben mij zelven bewust mij telkenmale wederhouden te hebben iets, meer dan ik bewijzen kon, ter gunste van brederode te onderstellen, waartoe ik overigens geene andere reden zou hebben, dan de verlokking, welke ieder tegenbetoog aanbiedt, om ter andere zijde te overdrijven. Ik vraag echter gerustelijk: waar is eenige grond voorhanden, om brederode's moed of standvastigheid te verdenken? waar de stof voor de donkere kleur, waarmede de Heer groen, ‘die de waarde der uitdrukkingen kent,’ brederode's vertrek als een wanhopig ontvlugten heeft afgemaald? Al beweer ik nu, dat brederode met het verlaten van Amsterdam deed wat hij kon, mogt en noodzakelijkerwijze moest doen, | |
[pagina 213]
| |
vind ik echter evenmin hier of vroeger van hem eenig spoor, dat regt geeft voor de hooge verwachtingen, waartoe de Heer van hall brederode's krijgsdeugd heeft opgevijzeld. Slechts het vermoeden van lafhartigheid wilde ik als even ongegrond wederleggen. Gaarne stem ik den Heer groen toe, dat brederode's verheffing tot bevelhebber eener bende van ordonnantie, door den Heer van hall als bewijs voor diens krijgsmansbekwaamheid aangevoerd, niets meer geweest is dan eene pligtpleging aan zijnen hoogen rang onder den Nederlandschen Adel. Evenmin laat ik mij bewegen door al hetgeen de Heer van hall, bl. 81-83, al te loftuitend heeft bijeengezameld. Slechts voor den brief, door voet aangehaald, waaruit blijken moet, dat men in Duitschland duizend ruiters wilde bijeenbrengen, op voorwaarde, dat aan den grave van brederode het bevel daarover werd gegeven, buigen wij ons, omdat wij gewoon zijn dergelijke oorspronkelijke stukken als den laatsten toetssteen van historische zekerheid te beschouwen. Het overige, door den Heer van hall daar bijeengebragt, is noch van gelijken oorsprong, noch van gelijk gehalte. Dat hem ook de Antwerpsche kooplieden een dergelijk opperbevel hebben toevertrouwd, steunt, voor zooverre ik de bronnen van den Heer van hall kan nagaan, op de berigten van strada, die hier wat algemeen en onnaauwkeurig zijn, omdat die Schrijver de toedragt van zaken onder de bondgenooten niet zoo naauwkeurig heeft kunnen weten, als wat aan het hof voorviel. In de Archives des Heeren groen vind ik daarentegen niets van zulk eene planmatige aanstelling van brederode tot een dergelijk ‘krijgsbevelhebberschap’, veel minder, dat willem I dat gewenscht of bevorderd zou hebben. In tegendeel, zoowel hij als lodewijk hebben veel meer op Duitsche Veldoversten het oog, ingeval het tot oorlog mogt komen: op hans wilhelm van saksen, op georg van holl, op jan van nassau. Zelfs in de Nederlanden en onder de bondgenooten waren beproefder krijgslieden, zoo als hammes | |
[pagina 214]
| |
en van malberg. En wat er ook van die opdragt moge zijn, zij bewijst niet zoo zeer voor het vertrouwen, dat men in brederode als krijgsoverste: maar voor het vertrouwen, dat men in hem als patriot stelde. Ik moet erkennen, dat ik zelfs niet bij gissing kan zeggen, of brederode zich in den strijd den roem van een goed bevelhebber zou verworven hebben; ik kan alleen verzekeren, dat hij meermalen betuigd heeft den wil te hebben, om als een dapper soldaat bloed en leven aan het Vaderland te offeren. Even als van gebrek aan volhardenden moed, heeft de Heer groen brederode van gebrek aan doorzigt verdacht. Ik wil hem hier weder niet tot een voorbeeld van schranderheid verheffen, want de bewijzen ontbreken; maar evenzeer zijn de gronden van den Heer groen voor de vlak tegenoverstaande meening aangevoerd nietig. Ik weet niet, dat hij daarvoor een ander bewijs heeft aangevoerd dan de aanleiding, waarbij hij die beschuldiging inbrengt; dat brederode, namelijk, den afval van den jongen graaf van mansfelt niet had voorzien (Arch., T. II, p. 192). Maar brederode zegt in den brief zelf, waarom hij zoo iets van dezen niet had kunnen verwachten. Karel van mansfelt was dringender en heviger dan iemand geweest, toen het Verzoekschrift zou worden overgeleverd. Hij had daarbij den toorn en de bedreigingen zijne vaders getrotseerd; in zijn' ijver had hij sedert de ergernis vermeerderd, door met brederode terug te reizen, en op die terugreis in de heilige week, toen brederode verboden had vleesch op zijne tafel op te zetten, des ondanks de vaste uit overmoed te breken (Archiv., T. II, p. 99). Dit was voorafgegaan. Naderhand was ten huize van brederode buiten schuld van dezen iets voorgevallen, dat de familie mansfelt in onaangename opspraak had gebragt. De Heer groen zoekt hierin de reden, welke mansfelt van het Bondgenootschap verwijderd heeft (Archiv., T. II, p. 109). Ik vind die daarin niet, maar wel de mogelijkheid, dat het gebeurde oorzaak was, dat mansfelt niet | |
[pagina 215]
| |
meer onder de vleugels van brederode leven mogt, gelijk hij vroeger plagt. In Luxemburg, werwaarts hij zich heenbegeven had, was intusschen bij vele bondgenooten eene huivering ontstaan, om verdere stappen te wagen. Wie al de geruchten verspreidde, is onzeker; maar de eene zeide, dat brederode en lodewijk van nassau zich aan de Wederdoopers hadden aangesloten (Archiv., T. II, p. 210); de andere, dat brederode zelf zich van het Compromis had laten schrappen (ib., p. 227). Het gevolg was, dat vele Luxemburgsche Edelen weigerden te St. Truijen te verschijnen, en onder deze jo. van brandenburg, ofschoon zijn broeder op die zamenkomst verscheen en daar, zoowel als bij latere gelegenheden, tot de ijverigste bondgenooten behoordeGa naar voetnoot(1). Onder deze omstandigheden misschien meer dan ooit door den invloed zijns vaders beheerscht, schreef de jonge mansfelt een' brief aan brederode, waarbij hij zijn deelgenootschap aan het Verbond opzeide. En schoon zelfs een willem van oranje die zaak onverwacht en bedenkelijk schijnt gevonden hebben (Archiv., T. II, p. 203), nu brederode over dien | |
[pagina 216]
| |
onverwachten afval zijne verbazing te kennen geeft, wordt zijn brief door den Heer groen met de aanmerking ingeleid: ‘qu'il ne paraît pas avoir été doué d'une perspicacité fort extraordinaire.’ Ik vraag, of men op zwakkere gronden veroordeelen kan, vooral wanneer het verwijt, aan brederode gedaan, lijnregt strijdt met wat de geschiedenis, wat zelfs partijdige geschiedschrijvers, omtrent hem hebben overgeleverd? Strada b.v. spreekt eenmaal van brederode's ingenium peracre, en de plaats is te regt door van hall aangevoerd. Op eene andere gist hij, dat zekere Spaansche brief, door brederode aan de bondgenooten vertoond, door hem is verdicht geworden, en noemt hem bij deze gelegenheid ‘homo non incallidus.’ Ja, wanneer men de plaats bij strada in haar verband ziet, schijnt zoowel de gissing als het oordeel over brederode ontleend aan een' gecijferden brief, der Landvoogdes door een' harer verspieders toegezonden. Zelfs de brieven van brederode bewijzen, dat hij dikwijls gevaren voorzag, en den toestand, waarin de zaken verkeerden, had begrepen. ‘Als ik Antwerpen verlaat vóór de komst van den Prins,’ schreef hij op den 9den Julij, ‘loopt alles verkeerd,’ en toen de Prins eene maand later Antwerpen voor een oogenblik verlaten had, brak de beeldenstorm los. ‘Wij hebben ons al te gemakkelijk laten scheiden, voordat wij stellige verzekering hadden, zoo als wij dat verlangd hadden van de drie Heeren,’ schreef brederode, hangende de onderhandelingen der afgevaardigden met de Landvoogdes: ‘Wij loopen gevaar, dat wij ons met ons eigen mes den hals afsnijden, en dat, nu wij ons zoo vaardig betoonen, om de ongeregeldheden te keer te gaan, wij naderhand de beschuldiging zullen hooren, dat wij die ongeregeldheden hadden aangestookt’ (Arch., T. II, p. 255). - Hetgeen sedert gebeurd is, heeft in dit opzigt aan brederode's doorzigt volkomen regt gedaan. Nogmaals, ik wil voor brederode geen' lof, geene vrijspraak zelfs, maar ik wil billijkheid. Ik erken, dat de be- | |
[pagina 217]
| |
woordingen zelven, waarmede strada brederode's schranderheid prijst, veelmeer de gevatheid aanduiden, welke voor het oogenblik de middelen weet te vinden, om haar doel te bereiken, of eene teleurstelling te ontduiken, dan die wijsheid, welke, oorzaken en gevolgen volgens vaste beginselen beschouwende, zich inspant en voorbereidt op wat noodzakelijk gebeuren moet: de schranderheid van een partijhoofd meer dan de schranderheid van een staatsman. Voor de laatste stonden aan brederode twee gebreken in den weg. Het eerste was zijne heftigheid, die hem tot stappen verleidde, welke hem naderhand schadelijk moesten zijn; en eene proeve daarvan was zijne ontvangst van de la torre, zoowel als het trekken van zijn' degen tegen den vaandrig, die in het Verbond weigerde te deelen - een verhaal van burgundius, dat wij noch durven verwerpen, noch vergoêlijken, zoo als de Heer van hall deed (bl. 123), maar dat toch welligt nog eene andere uitlegging, door den Heer groen zelven aan de hand gedaan (Archiv., T. II, p. 52), toelaatGa naar voetnoot(1). Het andere gebrek is te regt door den Heer groen | |
[pagina 218]
| |
opgemerkt: dat het brederode niet gegeven was iets met kalmte en rust te doen. Wat hij deed, werwaarts hij ging, hij baarde opzien. Dat is niet alleen aan de omstandigheden, waarin hij verkeerde, te wijten; het is een gevolg van ijdelheid, en daarbij eene fout minder van zijn oordeel, dan van zijn temperament. In dit opzigt stond hij eenigermate gelijk met egmont, dien hij anders in schranderheid, naar mijne meening, verre overtrof. Onder de Schrijvers van brederode's tegenpartij kan slechts, zoover ik weet, pontus heuterus het harde oordeel van den Heer groen bevestigen, over brederode's verstand geveld. ‘Hij was,’ schrijft deze, ‘van natuur niet kwaad, maar heet van hoofd en wispelturig: en deze ondeugden waren door slecht gezelschap en dagelijksche dronkenschap zoo verergerd, dat zij zijn oordeel aangetast en verzwakt hadden.’ Deze uitspraak verraadt hare eigene overdrevenheid; maar daar heuterus die bijbrengt, om de aanspraak, welke brederode op het Graafschap van Holland zoude gemaakt hebben, te verklaren, iets, hetwelk hij als eene buitensporige dolzinnigheid beschouwt, - moeten wij, ter voltooijing onzer beschouwing, nog op dit punt het oog vestigen. Het belangrijkste resultaat, misschien het eenige belangrijke, door den Heer van hall in zijne verdediging van | |
[pagina 219]
| |
brederode geleverd, is het bewijs, waardoor hij betoogd heeft, dat geene geldzucht brederode tot omwenteling had geprikkeld; dat hij niet tot den berooiden adel behoorde, die in eene nieuwe orde van zaken slechts een middel tot herstel zijner reddelooze geldmiddelen zagen. De Heer van hall heeft zich niet ijver aan dit onderzoek gewijd, en zijn resultaat is zoo gelukkig en voldoende, dat wij wenschten, dat de Heer groen alles had toegegeven, en de laatste heffing van brederode, van 8000 gulden is Amsterdam, vrijgesproken had, zonder er bits bij te voegen: ‘dat de teruggave daarvan op zijn minst onzeker was.’ Brederode gaf er pand voor, en dit verpanden had in die dagen groote voorbeelden, die van filips II en willem van oranje zelven. Maar, indien brederode van geldzucht vrij was, was hij van staatszucht vrij? Had hij niet het oogmerk, om door de verdrijving van filips, zich zelven den grafelijken hoed op het hoofd te zetten? De beschuldiging, herhaaldelijk tegen brederode ingebragt, is door den Heer groen niet aangedrongen: vandaar welligt, dat ook door den Heer van hall, zoover wij zien kunnen, niets is bijgebragt, dat niet uitvoeriger en klemmender door te water was behandeld, die juist over dit punt met meer oordeel zijne meening heeft gezegd, dan men gewoonlijk in zijn lijvig werk aantreftGa naar voetnoot(1), Verbond der | |
[pagina 220]
| |
Edelen, Stuk II, pag. 287 volgg. Wij gelooven zelfs, dat de Heer van hall niet met de noodige naauwgezetheid van te waters arbeid heeft gebruik gemaakt, namelijk bladz. 76. Bij de vermelding namelijk van het gerucht, dat brederode reeds op den Rijksdag te Frankfort, in 1562Ga naar voetnoot(1), zijne aanspraken op het | |
[pagina 221]
| |
Graafschap van Holland opentlijk zou hebben laten gelden, beroept hij zich op de Sententiën van alva, bij te water aangehaald. Maar | |
[pagina 222]
| |
te water zegt uitdrukkelijk, dat hij dit gerucht nergens, dan in zeker oud Fransch werkje, heeft gevonden; de Sententiën van alva haalt hij alleenlijk aan, voor zooverre ook deze getuigen van brederode's heerschzuchtige oogmerken, zoo als die in 1566 en 1567 werden ondersteld. Ik herinner mij de brochure, door te water bedoeld, in handen te hebben gehad; maar ik doorlas die niet naauwkeurig, omdat de zaak van brederode mij op dat oogenblik minder belangstelling inboezemde. Een Duitsch pamphlet, dat onder den titel: Drey Pabsthumb, in het jaar 1566 in het licht verscheen, en nog dikwijls voorkomt, is waarschijnlijk van de door te water bedoelde brochure eene vertaling of een uittreksel. Met klem van redenen heeft te water het ongeloofelijke van het feit betoogd. Wij hebben bij zijn betoog twee opmerkingen te voegen. De eerste is, dat de reis der Edelen in 1562 naar Frankfort eene vertooning was ter gunste der Duitsche partij, omdat juist toen de triomf dier partij over de Spaansche, en de krooning van filips' mededinger, maximiliaan, werd gevierd. Had karel, in 1549, de verwantschap der Nederlanden met het Duitsche rijk afgebroken, niets lag meer op den weg van filips en granvelle, dan die afsluiting te bevestigen, sedert de Rijkskroon aan eenen anderen tak van het Huis van Oostenrijk was overgegaan. De reis van willem, egmont, brederode en anderen, bij deze gelegenheid gedaan, was dus eene soort van beweging, regtstreeks aan- | |
[pagina 223]
| |
druischende tegen granvelle's politiek, en daarin lag genoegzame grond voor het ongenoegen van den Kardinaal, van de Landvoogdes, van den Koning, zonder dat wij aan zulke opentlijte verklaringen en ingeleverde klagten behoeven te gelooven, als waarvan de door te water aangehaalde Schrijver heeft gewaagd (zie vooral te water, Ie St., bl. 20 en verv.) De andere opmerking is deze: Bij het doorbladeren van tallooze vlugschriften, uit het begin van den Vrijheidsoorloog, is vaak bij ons het vermoeden ontwaakt, dat vele van die schriften, zoowel als de feiten, daarin vervat, geantidateerd zijn. Men versta ons wel. Er waren Schrijvers, die zeiden, dat het werkje, dat zij toen in het licht gaven, vóór vijf en meer jaren was opgesteld, en wij gelooven, dat zij niet altijd de waarheid zeiden. Want hunne beschouwingen doen veeleer onderstellen, dat zij door latere ondervinding omtrent hetgeen niet te voorzien was, waren geleerd, dan door eene hun ingeblazene gave der profetie. Zoo als met de geschriften zelven, is het met de feiten, die zij mededeelen. Plannen, door latere omstandigheden tot rijpheid gebragt, worden opgegeven als in vroegere jaren beraamd, toen er naauwelijks eenige aanleiding toe bestond, tenzij in de eventuële combinatiën eens scherpzinnigen staatsmans, of in den zienersgeest van een' waarzegger. Wij passen dit toe op het werkje, door te water vlijtig gebruikt, dat in het jaar 1566 werd in het licht gegeven. Wat die Schrijver van brederode's aanspraken op het Graafschap van Holland in 1562 onderstelt, zijn in mijn oog droomen van vier jaren later. Maar dan levert ook tevens dit werkje een bewijs, dat er in 1566 werkelijk eene partij bestond, óf door brederode zelven geworven, om zijne aanspraken te handhaven, óf die hem, zijns ondanks, tot het handhaven dier aanspraken wilde drijven, óf die alle middelen te baat greep, om filips in het uitoefenen zijner regten door allerlei weerbarstigheid te belemmeren. Waartoe het verzwegen? Wat de Heer van hall uit | |
[pagina 224]
| |
latere bronnen heeft verzameld, zonder eigentlijk opzet, heeft mijne twijfeling vermeerderd, of brederode wel ten eenemale van het vermoeden, op hem geworpen, kan worden vrijgepleit. De Heer van hall heeft van eene munt van brederode gewaagdGa naar voetnoot(1), door den Heer verkade aan het licht | |
[pagina 225]
| |
gebragt, waarop de leeuw van Holland zonder barensteel voorkomt (Verd., blz. 180). Hij verzekert al te ligtvaardig, dat zij niet te Vianen geslagen, maar buiten weten van brederode, wanneer dan ook, verspreid is. De munt, die zeker evenmin de uitvinding van den Heer verkade is, als de kopijen van brederode's brieven eene verdichting waren van den Heer groen, is een gevaarlijk bewijs. Om iets dergelijks had het vonnis van gekwetste majesteit en hoogverraad brederode's vader getroffen. Derhalve, wanneer kan die munt geslagen zijn, dan tijdens de beroerten van het laatst van 1566? Waar, dan te Vianen? Buitenslands misschien; maar dan ware men zeker nog stouter geweest, en had niet geschroomd, er, even als op de prenten van brederode, het co. ho: of he. co. ho. bij te voegen. En zoo zij in 1566 geslagen werd, en waarschijnlijk te Vianen, hoe is het mogelijk te beweren, dat dit geschiedde buiten weten van brederode en in strijd met zijn gezag? Ik weet inderdaad hier geen' uitweg, indien ik tevens bedenk, dat dit niet de eenige openbare uiting was van wenschen, ten nadeele van filips' regten gekoesterd; maar dat de Roomschgezinde Schrijvers zich eenparig op boeken en prenten, op het toen algemeen verspreide gerucht, beroepen, als op zoovele bewijzen, dat brederode's partij de gedachte, van hem eenmaal aan het hoofd van Holland te plaatsen, niet verre van zich wierp. Heuterus zegt, dat de spotternij, die zich de Utrechtenaars met brederode's aanspraken veroorloofden, de oorzaak was van zijnen ingekankerden haat tegen de | |
[pagina 226]
| |
inwoners en de regering dier stad. Ik wensch voor die beschuldiging van heuterus eene zachtere verklaring te beproeven. Het waren werkelijk souvereine regten van brederode, waarmede de stad Utrecht van tijd tot tijd in botsing kwam; maar het waren zijne souvereine regten als Heer van Vianen. Hoe ligt viel het echter der partijzucht, bij de hooge afkomst der brederode's en de fierheid van zijn geslacht, zijnen ijver tot het handhaven van deze te verdraaijen tot pogingen naar eene algeheele onafhankelijkheid, naar eene oppermagt, zoo als slechts aan Koning filips, als Graaf van Holland, toekwam? Ik neem tot deze verklaring mijne toevlugt niet uit toegenegenheid voor brederode, maar opdat de zamenhang der zaken mij begrijpelijk worde. Ik kan mij namelijk, ondanks al wat ik zelf aanvoerde, niet overtuigen, dat het brederode met zijn pretendentschap volle ernst zij geweest. De Archives, door den Heer groen uitgegeven, verraden daaromtrent geen enkel woord: schoon de Sententiën van alva er ter loops van gewagen, leest men echter daaromtrent niets onder de punten van aanklagt in brederode's indaging (te water, IV, pag. 250-253). De grond, door den Heer van hall (blz. 140) aangevoerd, dat willem hem, in zulk een geval, niet aan het hoofd van den ‘opstand’ (wij zeggen liever: tegenstand) zou hebben geduld, ligt voor de hand, en is bijna afdoende. Maar even weinig zijn de bewijzen te miskennen, dat er hooge verwachtingen omtrent brederode door anderen werden gekoesterd en geopenbaard, en door hem toegelaten, zoo niet, gelijk waarschijnlijk is, aangemoedigd. Op welke wijze kunnen bewijs en tegenbewijs, door zich onderling te vereenigen, hunne geldigheid behouden? Alleen, meen ik, ingeval men brederode's vorderingen beschouwe als eene politieke greep of leus, die uit de gisting der onrustige tijden van | |
[pagina 227]
| |
zelve opborrelde. Wat schaadde het, zoo de opgewondene menigte zich verzadigde aan het uitzigt op een' populairen, een' hervormden Opperheer; wat schaadde het, indien de onrust van filips werd geprikkeld door de gedachte, dat de Graaf niet verre te zoeken was, die hem zou vervangen, in geval hij door halsstarrigheid zijne heerschappij verbeurde? Zulke uitstrooisels werken op het volk, en zijn magtige hulpmiddelen in de hand van schrandere woelgeesten. Ik had er mijne reden voor, en men zal die reden, hoop ik, billijken, waarom ik de bedoelde verwachtingen tot het tijdstip beperkte, waarop wij er in de geschiedenis de bewijzen voor vinden, tot het einde des jaars 1566, het begin van 1567, toen de hoop op minnelijke schikking, door de dreigende houding der Landvoogdes, door de onheilspellende nieuwmaren uit Spanje, hoe langer hoe meer werd verijdeld. Ik heb brederode alleen en hoofdzakelijk in betrekking tot de staatsgebeurtenissen beschouwd, omdat hij mij als zoodanig alleen belangrijk voorkomt; omdat ik alleen in dit opzigt gewigt hecht aan het vonnis, dat te zijnen voor- of nadeele wordt geveld. De Heer van hall is verder gegaan, en heeft over brederode's huiselijke deugden, over zijne individuële eigenschappen zijne lofrede uitgebreid. Wij erkennen, dat deze voor ons, na zijn openbaar leven te hebben beschouwd, in vergelijking overschillig blijven; ja, wij geven den Heer groen toe, dat de Heer van hall hier meer de eenzijdige voorspraak, dan de onpartijdige regter van brederode is gebleven. Wil de Heer van hall, bij voorbeeld, het bewijs voor brederode's groote talenten daarin vinden, dat hij het hoofd van het Verbond was, de Heer groen antwoordt te regt: dat brederode's hooge geboorte hem op die plaats aanspraak gaf, zelfs boven lodewijk van nassau. Maar men voege er bij, dat hij zich op die plaats niet zou gehandhaafd, dat de Prins hem op den duur op die plaats niet zou geduld hebben, indien brederode zoo minder dan middelmatig ware geweest, als de Heer groen hem voor- | |
[pagina 228]
| |
stelt. In het breede heeft de Heer van hall alle bewijzen voor brederode's godsdienstigheid uitgemeten. Wij zijn het volkomen met den Heer groen (Antw., bl. 11) eens, dat wij aan vele dier bewijzen weinig gezag kunnen toekennen; dat brederode's naam in zijn gebedenboek, de vrome eed, waarmede het Verbond bezegeld werd, - ook door hen, die later dien eed verbraken, - zwakke gronden van betoog zijn. Men vergete niet, dat godsdienstigheid bij beide partijen in die dagen, meer nog dan in de onze, een uiterlijke vorm was, prijselijk zoo gij wilt, maar met godsdienstigheid des harten niet op ééne lijn te stellen. Men vergete vooral bij brederode niet, dat verkleefdheid aan de Hervorming en opentlijke verklaring zijner meening tegelijk eene politieke partijleus was, waardoor sommigen zich als echte Geuzen meenden te kenmerken. Ik beslis hiermede noch ten voor-, noch ten nadeele van brederode. Ik heb in zijn hart niet gelezen, en wat wij van hem weten, legt het voor ons niet bloot. Maar in karakters als het zijne is vatbaarheid voor godsdienstige indrukken geen ongewoon verschijnsel, eene vatbaarheid echter, die wij verre zijn van met echte vroomheid te verwarren. Wij schenken met den Heer groen gaarne aan den Heer van hall al dien rhetorischen ballast, ten deele als onbelangrijk, ten deele als onbewezen, doch wenschen er te vuriger om, dat ook de beantwoording van groen van alle inmengsel van dien aard vrijgebleven ware. Maar helaas! wanneer hij den Heer van hall voorslaat, zich tot montigny te wenden, om in hun verschil uitspraak te erlangen, weet hij te wel, dat het een getuige ter bezwaring, maar geen scheidsregter is, dien hij inroept. En toch is de voorslag zoo aannemelijk aangedrongen, dat, wie niet op zijne hoede is, zoetvoerig zich tot toestemming zal laten geleiden. Ik voor mij wraak dien opgedrongen' scheidsregter. Onze geschiedenis heeft eenen der voornaamste Belgische Edelen boven alle andere met een onuitwischbaar brandmerk | |
[pagina 229]
| |
gestempeld: valschheid, wreedheid, hebzucht zijn de afzigtelijke trekken, die zelfs schrijvers, zijner partij toegedaan, in zijn karakter niet hebben durven ontkennen. Die Edelman was noircarmes. Zoo wij echter montigny naar noircarmes hadden gevraagd, wij zouden eene prijzende aanbeveling hebben bekomen. Het was ‘son grand ami,’ gelijk hoorne niet zonder bitsheid aan zijnen broeder, toen deze reeds als gezant in Spanje bij den Koning was, geschreven heeft. Derhalve, om brederode te beoordeelen, evenmin tot dichters van latere dagen, die slechts opschikken, wat hun uit de tweede en derde hand overgeleverd is, als tot willekeurig ingeroepene scheidslieden de toevlugt genomen! Zien wij onpartijdig uit eigene oogen, wat ons de bescheiden, welke eene lange tijdsruimte ons niet heeft benijd, blootleggen. Zal ik tusschen de schipbreuk ter regterzijde van den Heer van hall, ter slinker- van den Heer groen, mij eene eigene beoordeeling van brederode veroorloven? Ik geloof, dat ik den schijn van verwaandheid wagen moet aan de noodzakelijkheid, waartoe de gang van mijn opstel mij gebragt heeft. Hier sta dan mijne epicrisis: Hendrik van brederode was van hooge geboorte, en fier op zijne afkomst, vurig, ondernemend, rusteloos. Zijne grootmoedigheid, die tot zelfopoffering kon stijgen, zijne stoutmoedigheid, die in roekeloosheid kon overslaan, zijne opregte volksgezindheid, die hem de harten der menigte opende, zijne bespraaktheid, zijne gevatheid, zijne ijdelheid zelve, zouden hem in een' tijd als dien, waarin hij optrad, onderscheiden hebben, indien niet zijn hooge rang hem noodzakelijk zijne plaats had aangewezen aan het hoofd der verbondene Edelen. Men beschuldigt brederode van geneigdheid tot den drank, van oploopendheid, die hem de heerschappij over zich zelven deed verliezen. Dat er grond voor beide beschuldigingen is, kan niet ontkend worden. Maar de bewijzen ontbreken, dat de eerste ondeugd op zijne han- | |
[pagina 230]
| |
delingen, als hoofd van het Verbond, eenigen invloed hebbe uitgeoefend; de gevaarlijke strekking der laatste werd vaak krachteloos gemaakt door zijne innige verkleefdheid aan den prins van oranje. Gewoon zijne eigene inzigten aan die van dezen voortreffelijken Staatsman te onderwerpen, volgde hij met gedweeheid diens ingevingen, en zou niet geschroomd hebben van overijlde stappen terug te treden binnen het pad, door de voorzigtigheid en gematigdheid van dezen gebaand. Welverre van met viglius voor een goed deel op brederode de schuld te werpen van de jammeren, die, in 1568 en de daaropvolgende jaren ons Vaderland hebben getroffen, houden wij staande, dat, hadden alle Edelen, die het Verbond teekenden, voor de uitbreiding daarvan zoo krachtig geijverd, hadden zij met evenveel schranderheid voor de uitvoering van dat Verbond gewaakt, en tot het uiterste toe den geest daarvan zoo trouw gehandhaafd, als brederode deed, de bange jaren van alva's tirannij welligt nimmer zoo verderfelijk op Nederland zouden hebben gedrukt. De fiere houding van den Nederlandschen Adel zou óf den Koning tot toegeeflijkheid gedwongen en hem strikt verbonden hebben gehouden aan het eenmaal ingewilligde, óf het pleit, wie in Nederland heerschen zou, eene Spaansche Inquisitie of eene Natie, in zijne belangen behoorlijk door hare hoofden vertegenwoordigd, ware vroeger in het open veld, en, wat ook de uitslag had mogen zijn, roemrijker voldongen geworden.
Hoe lang, helaas! ook deze beoordeeling zij uitgevallen, de gansche inhoud van het boek des Heeren van hall, van de verdediging des Heeren groen van prinsterer, is daarmede niet omvat. Twee derden van het antwoord van den laatste zijn gewijd aan de verdediging van het Uitgeven van Brieven van overledenen, aan eene verklaring omtrent | |
[pagina 231]
| |
de wijze, waarop hij vele hoofdpersonen onzer geschiedenis, in afwijking van de gewone meening, beschouwd heeft (Historische Kritiek). Bij den aanvang onzer beoordeeling scheen het ons een weinig onbarmhartig, dat groen over eene, naar het ons voorkwam, al te ligt daarheen geworpene stelling den Heer van hall zoo uitvoerig en krachtig had te woord gestaan. Sedert heeft een klein vogeltje ons ingefluisterd, dat de uitval des Heeren van hall, ten opzigte van het eerste punt, eene gevaarlijker en veruitziende strekking had. Is hetgeen ons verzekerd werd waarheid, dan kunnen wij den Heer groen niet genoeg danken voor de welsprekende wijze, waarop hij de regten van de wetenschap der Geschiedenis heeft bepleit. Ook van de wetenschap geldt, dat, wie haar niet liever heeft dan zich zelven, harer onwaardig is! Eene meening, als die des Heeren van hall, gaat echter van eenen grondregel uit, waarbij de regten van een individu boven die der wetenschap worden gesteld; wat zeggen wij? waarbij men voor de waarheid niet eens over heeft, ten minste voor de nakomelingschap zijn' mom af te leggen! Hoe, indien in naam des Konings uwe regtbanken, waar het een voorbijgaand belang van dikwijls onbeduidende personen geldt, de verborgenste boeken opslaan, en de vertrouwelijkste brieven lezen, zou die regtbank daartoe geen regt hebben, welker roeping het is, ook over Koningen een onverbiddelijk en onberouwelijk vonnis te vellen, - de regtbank der Geschiedenis? Menschen gaan voorbij: de wetenschap blijft. De geschiedenis heeft onze vaderen overleefd, zij zal ook ons overleven; en wij zouden weigeren haar hare eischen in te willigen, om eene handvol stofs te sparen, dat verwaaid is, en waarvan geen spoor overblijft dan hetgeen de geschiedenis in hare gedenkrollen bewaart? Maar waartoe zouden wij een beginsel verdedigen, dat in den Heer groen eene zoo welsprekende voorspraak heeft gevonden, van wiens aangevoerde gronden wij gaarne elke als ook onze eigene meening onderschrijven. Zelfs uit een re- | |
[pagina 232]
| |
dekunstig standpunt boezemt de vrees des Heeren van hall voor openbaarheid geen' gunstigen dunk in voor de zaak, die hij komt bepleiten. Ons leidt een beter vertrouwen, en daarom vragen wij openbaarmaking van alle bewijsstukken, zoo veel dit mogelijk is. Wij weten het: de Heer van hall wenscht niet aan het vorschend onderzoek perken te stellen; hij veroorlooft eene mededeeling van belangrijke resultaten, maar wil tevens, dat het onbelangrijke, het al te zeer tot bijzonderheden afdalende, worde achtergelaten. Met echt historischen zin heeft de Heer groen geantwoord, dat zulk eene zifting van belangrijk en onbelangrijk voor den wetenschappelijken onderzoeker onmogelijk is, zonder niet alleen het vermoeden, maar werkelijk de schuld, van eenzijdigheid op zich te laden. Wij zouden de moeite, aan deze beoordeeling besteed, het schoonste beloond achten, indien zij de vrucht had gedragen, om den Heer van hall van de juistheid van groens bewijsvoering te overtuigen. Wij insgelijks onderzochten, wat van brederode voor ons lag, en onze resultaten waren, geloof ik, over het geheel die, welke de Heer van hall vooraf gewenscht had. Wij kwamen tot die resultaten, door enkele uitdrukkingen in de brieven te wegen, en ons in te spannen tot verklaring van het slechte Fransch; door acht te geven op dagteekeningen, en die te vergelijken; door uit de toevallig vermelde tegenwoordigheid of afwezigheid van dezen of genen persoon gevolgtrekkingen af te leiden tot den zamenhang der gebeurtenissen. Hoe ware dit mogelijk geweest, wanneer de Heer groen niet meestal de brieven in volledige kopij zijnen Lezers had voor oogen gelegd; zoo hetgeen hem onbelangrijk dacht, omdat hij niet doorzag, wat een ander daaruit kon afleiden, door hem teruggehouden ware; zoo hij zijne rijke schatkamer had gesloten met de ligt willekeurige verzekering, dat de zaak, waarop het aankwam, genoegzaam toegelicht scheen? De laatste afdeeling van het geschrift des Heeren groen | |
[pagina 233]
| |
is gewijd aan eene verdediging van zijne beschouwing omtrent eenige uitstekende personen in onze geschiedenis, omtrent alva, filips, granvelle. Groen verzekert, dat hij bij de uitspraak, door hem over die personen gedaan, zich geener partijdigheid, geens vooroordeels, geener zucht tot paradoxie bewust is. Wij moeten hem ten opzigte van die betuiging op zijn woord gelooven. Niemand kan het minder dan ons invallen, hem het regt te betwisten, om zijn oordeel te vellen, zoo dat oordeel van niets anders afhankelijk is dan van de historische gronden, daarvoor aangevoerd. Wij eischen gelijke maat voor filips en voor willem, voor lodewijk van nassau en voor alva, voor brederode en voor egmont, voor de Edelen, die voor de zaak der Geuzen hun leven opofferden, en voor degenen, welke later die zaak verlieten en bestreden, zoo als mansfelt en van den bergh. Evenwel mogen wij de overtuiging niet verbergen, dat ons oordeel over de genoemde personen nog zeer verre van dat des Heeren groen afwijkt. Onze Lezers zullen van ons niet vergen, de redenen van dit verschil te ontwikkelen. Voor ieder' der genoemden zou dit een onderzoek vereischen, ten minste even uitvoerig als het onderhavige omtrent brederode, waarmede niemand ontkennen zal, dat wij genoeg papiers hebben vuilgeschreven. Liever maken wij van deze gelegenheid gebruik, om den Heer van hall, wien wij verpligt waren veel hards te zeggen, wiens bekrompenheid in zijne zucht voor geheimhouding wij rond hebben gelaakt, een bewijs onzer hulde te brengen. Hij, de grijsaard, heeft ons, jongelingen en mannen, door hetgeen hij over brederode schreef, door het vuur van zijn' aanval tegen eene meer en meer veld winnende beschouwing onzer geschiedenis, een beschamend αἰσχρὸν σιωπᾷν toegeroepen. Het waren de begrippen, hem in zijne jeugd ingeprent, waarvoor hij te velde trok; het was het licht, waarbij hij de daden van het voorgeslacht had gezien, dat hij zich niet wilde laten ontrukken; en tot ons zelven inkeerende, vragen wij: wat heb- | |
[pagina 234]
| |
ben wij gedaan? Ook ons, die thans in den bloei der jaren zijn, zijn beginselen en begrippen overgeleverd, niet verre van die verschillende, waarvoor de Heer van hall sympathie betuigt. Maar sedert wij de school hebben verlaten, heeft bilderdijks geschiedkundige beschouwing gerucht en opgang gemaakt; het gezag diens mans heeft velen voor zijne vanen aangeworven; de corypheën zijner school zijn die der andere partij verre vooruit geweest in ijver en talent. Het te ontkennen, ware eene verergering onzer zwakheid - door verblinding. Of wilt ge, dat wij de onbekookte voortbrengsels van van kampen, den Jan de Witt van simons, de verdediging van jacoba door siegenbeek, dat wij onze tallooze verhandelingen eindelijk en verhandelaars in de schaal leggen tegen hetgeen tydeman, groen, hogendorp en van groningen hebben geleverd? De brieven over de Geschiedenis des Vaderlands van bilderdijk, vóór tien jaren of meer in den Vriend des Vaderlands aangevangen, beloofden veel; maar de verdienstelijke schrijver, de eerwaarde ab utrecht dresselhuis, staakte al te ras zijn' arbeid. Het handboek van lulofs getuigt van den echten ouden zin; maar het handboek van groen van prinsterer weegt het op. Nog eens, wat hebben wij gedaan? Velen onzer hebben hunne schoolbegrippen afgezworen, om zich voor den glans van bilderdijks naam te buigen; nog meerdere oefenen jegens stellingen, die aanvankelijk hunne haren te berge deden rijzen, eene verdraagzaamheid, niet van overtuiging, maar van afmatting! Met één woord, wij hebben getransigeerd. En wat is het gevolg van dat transigeren? Een smooren van grieven die niet vergeten zijn en die herleven, zoodra iemand ter goeder trouw het verledene oprakelt; eene politieke voorzigtigheid, zoo als de overigens weldenkende kemper die in zijn bekenden brief aan h.h. klyn aanried, maar die ontoereikend blijkt zoodra men eene minder oppervlakkige staatsleer dan kempers monarchaal constitutionalisme, eene dieper in ons volksleven ingrijpende poëzij dan die van | |
[pagina 235]
| |
klyn wil; een strijd die zich openbaren zal, zoo spoedig wij in lateren leeftijd geroepen worden om des lieven vredes wil op te offeren, wat ons op de schoolbanken reeds tot overtuiging werd. Het schijnt pruikerig, dat een medewerker in den Gids ijvert voor de theoriën van schoolmeesters, schoolboekschrijvers en schoolopzieners. Maar die leer, waarmede wij gedrenkt zijn, is de hunne niet. Langs troebele kanalen is zij uit heldere bronnen van levend water gevloeid; zij is de leer van de groot, van hooft, van vondel. ‘Wijs mij,’ zeide te regt een onzer geestigste medearbeiders in een opstel, in denzelfden geest als het onze, maar met veel meer welsprekendheid voorgedragen (Gids, Jaarg. VIII, Meng., bl. 419), ‘wijs mij de wedergade van zulk een tijdvak, waarin de grootste talenten vreemdst en verst zouden geweest zijn - van goede trouw!’ - Gij noemt mijne gehechtheid aan mijne schoolbegrippen een vooroordeel: het zij zoo; maar het is een vooroordeel, waarbij gij in honderd andere gevallen pleegt te berusten. Ik wil buitendien niet, dat het een vooroordeel blijve. Lulofs heeft ergens gezegd, dat hij wenschte, dat onze oude Dichters bestudeerd en becommentariëerd werden, gelijk de Grieksche en Romeinsche Schrijvers; wij wenschten, dat ook onze oude Geschiedenis bekritiseerd werd - zoo als het aan de orde van den dag is over de zamenstelling en de geloofwaardigheid der Evangeliën na te vorschen. Zou de Heer groen tot diegenen behooren, die van ons in dit opzigt eene volslagene Strausziaansche Voraussetzungslosigkeit eischten? Maar wij willen niets meer dan de stille hoop uitgedrukt hebben, dat over het geheel de begrippen van hooft, van vondel, van de groot, de begrippen, ons op school ingeprent, door zulk een onderzoek bevestigd zullen worden, - en ten opzigte van brederode heeft mij die proeve op geene teleurstelling gestaan. Ik wil echter tot geenen prijs, dat die hoop op het onderzoek zelf eenigen wezenlijken invloed oefene. In | |
[pagina 236]
| |
tegendeel, zulk een onderzoek hoore vriend en vijand; men vrage naar hetgeen nog niet bekend is; men ga met bedachtzamen tred van feit tot feit, van oordeel tot oordeel voort, en stelle zich alle mogelijkheden buiten het overgeleverde voor, om naar het verband des geheels het waarschijnlijkste in de bijzonderheden op te sporen. Eerst dan acht ik eene geschiedenis des Vaderlands mogelijk, zoo als ik die wensch. Maar jaren, maar onze leeftijd zal welligt voorbijgaan, eer die mogelijkheid bereikt is; honderden oorkonden zullen nog aan het licht gebragt en onderzocht, menigte van monographiën over enkele punten geschreven en wederlegd moeten worden. Vooral is eene letterkundige geschiedenis onzer historieschrijvers van belang, zoo als te water er in zijn IVde Stuk eene onvolledige proeve van heeft gegeven; zoo als de Heer de wind in zijne Bibliotheek der Nederlandsche Geschiedschrijvers er, helaas, geene heeft geleverd. Zoo zulk eene Vaderlandsche Geschiedenis te eeniger tijd wagenaar ontbeerlijk maakt en bilderdijk verdringt; zoo zij ons volk een' getrouwen spiegel voorhoudt niet alleen van zijnen aard, zijne ontwikkeling en zijn lot, maar het ook eerlijk en onpartijdig aanwijst, waar het zijne bestemming bereikte, waar het daarvan afweek, dan zal die arbeid een deel harer voortreffelijkheid voorzeker daaraan te danken hebben, dat de waarschuwing is behartigd geworden, welke de Heer groen in zijn Antwoord, bl. 61, nederschreef, de gulden waarschuwing, waarmede wij als met het beste resultaat onze beoordeeling besluiten: ‘Grondig onderzoek wordt op geene jammerlijker wijze dan door voorbarig jagen naar resultaten belemmerd.’
(De Gids, IXde Deel, Ie Stuk, Jaargang 1845.) |
|