De studietijd van R.C. Bakhuizen van den Brink door brieven toegelicht
(1969)–R.C. Bakhuizen van den Brink– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 195]
| |
II
| |
[pagina 197]
| |
II | |
J. ter Meulen Hzn. aan E.J. Potgieter
| |
[pagina 198]
| |
‘Mijn Vader had een compagnon in de loodwitfk, iemand van liefhebberij, zooals men zegt; deze vond een waterwerktuig uit (ter opmaling van water). Maar door zichzelven en anderen misleid heeft hij ook weer anderen misleid. Op beider naam werd octrooi genomen: successivelijk kreeg ik er kennis aan, en aan wat daarmêe in verband was. En zoo (daar het hart enz. en ik had ook mijn geestdrift) was ook dit meermalen een onderwerp van gesprek tusschen v.d.B. en mij .... Nu, hij zelf niet in het minst mechanicus, werd toch door alle pathos aangetrokken! ... Maar nu de medaille en gelukwensch om harentwille, dat is toch een feit! Weet ge, hoe ik mij dat eenigszins heb kunnen laten aanleunen? Toen de 2 compagnons scheidden, hield daarom mijne ingenomenheid niet op. Er was bij de Maatsij van Nijverheid aanzoek gedaan om eene commissie tot onderzoek; deze kwam na de scheiding en de respective woonplaatsverandering; deze commissie stond ik daardoor hoofdzakelijk te woord en het gevolg was de medaille. Dat geschiedde in 33. Toen eischte de tijd zoo veel niet als zij nu in 70 met regt eischen zou - de zaak heeft ook volstrekt geen gevolg gehad.’ Grote gedeelten van de eerste helft van deze brief vindt men terug in Potgieters Leven van R.C. Bakhuizen van den Brink (Werken V, 1885), p. 58-61.
Bovengenoemde brieven van 10, 12, 15, 16, 19 sept. 1869 en 2 apr. 1870 dragen in de Coll. Potgieter, U.B., A'dam, de nrs. Ag I86, 87, 89, 90, 91 en Ag I124 | |
Bodegraven verzonden 14 September 1869WelEdele Heer, Geachte Vriend, Belofte maakt schuld, doch de eerste niet groot zijnde, is de laatste ook niet om tegen op te zien. - En toch doe ik het! - Ik zal, mij terstond tot afdoen zettende, zien, wat er van komen zal! Ik had, schreef ik u, ook herinneringen, die voor mij belangrijk waren! - daartoe begeef ik mij als in de diepte van het grijze voorleden (de dagvlieg), en duik er enkele op. Het is zoo; nevelachtig is de blik op de dingen van toen, en toch kan ik mij het totaal voor den geest brengen, als of ik het heden morgen nog beleefd had, hier en daar, tot in de kleinste details, als of er geen tijd bestaan hebbe of bestaat! Weemoedig aangedaan wordt de stemming der ziel, als zij zoo te gelijk het voorledene en het tegenwoordige gevoelt! Bij zulke gewaarwordingen benijd ik den dichter zijne gave, dat zijne taal in harmonie is met zijn gevoel, en daarmeê andere ontvankelijke geesten overstroomt, in kracht en overvloed, een gezwollen bergstroom gelijk! - Maar mis ik die gaaf, ik ben mij bewust, dat ik voelen kan! En wat ontelbare aanleidingen tot opwekking van allerlei gewaarwordingen geeft mij wat mij nu bezig houdt! Ter zake dan. Dat ik meermalen van mij zelven spreken zal, houdt gij mij ten goede (‘t komt zoo in 't rijm te pas’ Langendijks Kamacho) Toen ik in het jaar 1817 8½ jaar oud was, zag ik op zekeren morgen een ‘nieuwen’ jongen op school zitten; het Fr. school van Martin, op het Singel, | |
[pagina 199]
| |
Jan ter Meulen (1809-1895)
| |
[pagina 200]
| |
eenige huizen links van Oosterwoud, den zilversmid; een klein huis, op een bovenkamer. Nog weet ik het best, dat ik door dien ‘nieuwen’ jongen mij terstond aangetrokken voelde: zijn bleek, en zijn weinig kinderlijk gelaat, maar bijzonder levendige bruine oogen waren waarschijnlijk de eerste reden; later hoorende, dat hij, een half jaar jonger dan ik, al op een vorig school aan het Engelsch leeren geweest was, werd hij voor mij een belangrijk persoon: die vorige school was die van Jufvr. Sames van meisjes en jongens, ook op het Singel: ik gis nu, dat moederlijke bezorgdheid hem den eersten schooltijd liefst op zulk een gemengd terrein plaatste. Van de 2 volg. jaren, die ik daar met hem was, kan ik mij heden dit alleen, maar ook dit bepaald, te binnen brengen. Dat er tusschen ons voortdurend een aantrekking en afstooting heerschte. Meer dan eens kwamen wij ook over en weer aan huis, om te spelen. Op school was er iets, dat hem van allen onderscheidde. Met eene natuurlijkheid, gemakkelijkheid en juistheid gaf hij altijd alles terug, wat hij leerde en geleerd had; dit trok mij tot hem, maar was het te gelijk, dat mij van hem afstootte; ik voelde hem altijd meester. Bij elke kampstrijd wist ik het vooruit, dat hij de baas zou zijn; en naar gelang ik zag, dat het hem geene inspanning kostte, was mijne jaloersheid weer een oorzaak tot verwijdering. - Maar geene enkele bepaalde meedeeling zijner verstandelijke ontwikkeling van die dagen kan ik u doen; zeker zouden zij wel te geven zijn, maar ik heb ze niet opgemerkt, of ben ze vergeten (ik denk het laatst). - Intusschen zie ik, en gij met mij, uit dit weinige, dat hij toen reeds toonde, wat hij later wezen zou; en of het de schijn hebbe, door mij uit zijn a posteriori opgemaakt te zijn of niet, ik weet het te goed, dat het zoo geweest is! - Nog iets, dat mij van achteren ook merkwaardig voorkomt, zoo wel als het mij de reden van afstooting tusschen ons opheldert. - Gij weet het; zijne manieren hadden iets linksch, iets houterigs, zoo lang hij niet op zijn plaats was; aanvankelijk met ieder min of meer het geval; die linksheid had hij ook toen. Waar ik die had, werd ik verlegen, en poetste de plaat. Maar och heden! hij niet! integendeel hij stortte zich met opzet in allerlei, waar linksheid eene eerste contrabande kon geacht worden; en toppunt van verwondering, geen onderscheid makende in wier gezelschap hij dan was, scheen hij zelf er innig pleisier in te hebben, als zijne linksheid de jool vermeerderde! Dat ik hem dus ook nooit boos of uit zijn humeur gezien heb, kunt gij nagaan. - Er is nog iets, dat mij zijne linksheid herinnert, en dat mij daardoor tot hem niet nader bragt. Hij had geen pleisier en geen slag in vele kinderspelen, met bal, priktol, hoepel, palet, of met andere van stillere natuur, knippen, kleuren, enz, die mij meest als uitspanningen aandeden. Enkelen van onze schoolmakkers kan ik mij maar herinneren: Jan Remmers, zoon van den toenmaligen postdirecteur, van wien hij ook nog in één zijner brieven spreektGa naar voetnoot421 (zoo als hij ook van Martin, onzen meester spreekt),Ga naar voetnoot422 overleden; 3 broeders Verweyde (één daarvan is, meen ik, Fr. predt. geworden), overleden; Henri Weyland (zoon van den predt.), later | |
[pagina 201]
| |
zeeofficier (overleden); de Bruine (wij spraken altijd de Brune uit), zoon van een advocaat, eenig kind, als ik het wel heb. - Het school muntte trouwens niet uit in illustre namen, of, uitgez. v.d.B., in illuster geworden namen. Op die 2 jaren volgen er, hoeveel weet ik niet, dat ik hem kwijt raakte, dit alleen weet ik, dat hij later nog op school geweest is bij Hagoort. Maar de catechisatie bragt ons weer tot elkaar. Toen ik bij De KakebeenGa naar voetnoot423 daartoe eene visite bragt, en deze mij den naam van v.d.B noemde, als een van hen, bij wie hij mij zou invoegen, kwam de oude liefde weer boven, en herinner ik mij nog levendig, hoe ik terstond, schemeravond, naar zijn huis ging, toen Singel bij de blaauw Burgwal; en mij, hoewel slechts vloermat en stoep de receptie-plaats waren, toen op nieuw aan hem innig recommandeerde. Middelerwijl zal hij, denk ik, op de Latijnsche school geweest zijn - waar ik ook was, maar dáár vóór hem opgekomen, en even als hij 4½ jaar (den gewonen tijd destijds) bezoekende, heeft er daar door toch tusschen ons geen latijnsche schoolkameraadschap plaats gehad, gij weet het zeker, hoe dat kon plaats hebben. - ik denk, dat de Haan Hugenholtz toen meer zijn schoolgenoot geweest is. Intusschen de catechisatie was het begin van nieuwen band, die ons onafgebroken verbond tot......! Van dien tijd af dateeren zich ook, met hoe langs zoo minder tusschenpoozen, onze bijeenkomsten, over en weer. - In de cat:uuren zag ik weer in hem de zelfde vaardigheid en juistheid van vroeger, maar mijn geest ontstak niet meer in mij! wel vond ik in hem niet datgeen, wat ik (houd het mij ten goede) bij mij vond, en ik toen een natuurlijk vereischte achtte (nog acht). Elk cat:uur was mij een kerkuur, en het was mij nonsens, een onding, (maar zonder de minste pathos), als een ander daarover niet zoo dacht - Als zijne gesprekken, onder het naar huis gaan, luimige opmerkingen inhielden (en wanneer was dat niet? nooit echter spot met wat de cat: betrof) hoorde ik ze graag aan, en enkel voor hem wenschte ik meermalen, dat hij dien kerk-geest bovengen: gehad had. - Toen wij zamen aangenomen zouden worden, moesten wij schriftelijk opstellen leveren van de vorige reis; daartoe kwamen wij altijd bij elkaar, en na eerst wat, lang, voor mij te lang, gepraat te hebben, schreven wij ieder het zijne. En dan speet het mij, enkel om Dm Kakebeen, dat het mijne zoo veel minder was, dan het zijne, om hem, wien ik nog vereer (Leeft hij niet nog? - allen leven zij Hem, den Onbegrensden van Vermogen). Hebt gij hem gekend?! - Zoo veel trouwer en rijker beantwoordde v.d.B. aan den gestelden eisch, maar onder zijne vleugelen had ik er geen leed van, zijn triumf was voor mij een blijdschap. Onze trouwe bijeenkomsten leden er niet onder, toen wij zamen student werden (ik was toen net 17 jaar). Opzettelijk druk ik mij zóó uit, omdat ik mij daarover nog verwonder. Immers er waren 2 oorzaken die die niet begunstigden: Er was voor mij een stoornis door den stilstand van een jaar tusschen het Lat: school en het student worden; en hij had op die school kennis aangeknoopt met anderen, die ik in het geheel niet kende. Als krachtig tegenwigt werkten echter de 2 jaren | |
[pagina 202]
| |
bij Prof. D.J. van Lennep, zamen genoten; bij dien interpretator van het Lat: en Gr. classique, om dit met innigheid lief te krijgen. En dewijl v.d. Bs reeds toen merkelijk gevestigde roem in de studenten wereld, en van daaruit bij hem, die toen aan het hoofd stond, krachtig begon door te breken, zoo waren onzer beider genietingen daarin grootelijks onderscheiden, dat de zijne actif, de mijne passif waren. Ik kon niet meer met hem meê, zoo min als ik met hen meê kon, die de zijne waren, en dat wel konden. En een gevoel van onmagt deed mij ook geene pogingen aanwenden, daaraan te veranderen. En wonderlijk niet waar? terwijl ik genoeg had aan v.d. B, deed hij, vis a vis mij, nooit iets, dat mij niet op mijn gemak zette. En dat bleef onverminderd, zelfs toen ik nog maar voor den vorm een 3de studiejaar intrad, en met junij van 30 mijn loopbaan verwisselde, en, in maart 31, Amstm met mijn tegenwoordige woonplaats. Wel werden onze vele periodieke bijeenkomsten veel minder, maar niet hare getrouwheid; want alle die jaren tot .... was v.d.B. een punt, waarop ik altijd bleef zien. Ik herinner mij nog levendig toen ter tijd (van 28 af) gedacht te hebben, hoe iemand het zonder v.d.B. maakte! - Weinig keeren heb ik hem, na mijn vertrek uit A, kunnen bezoeken, stel, dat ik slechts 2 maal per jaar overkwam, maar dan telkens 2 maal, een vóór den middag, en een avond; tot........! Wat het dus voor mij was, met die plannen weer te A. gekomen, vóór ik ten zijnent ging, iemand bezoekende, daar te hooren, dat......! Met welk hoofd en met welke beenen ik toen, ter meerdere informatie, naar zijn huis ging!!! - daar lag toen (boven op, enkel met mij zelven vervuld) mijn geheele v.d.B.!!! Die uitroepingsteekens drijven mij terug naar het vroegere tijdperk. Kon ik dat naar mijn zin behandelen, kon ik maar meêdeelen alle die lieffelijke lichtvlammen, die voor mij sedert daaruit van tijd tot tijd voor mijn geest weer verschenen! Gij ziet, van july 30-Nov 39 loopen zijne brieven. Zij zijn een getrouw beeld van den voet en den geest van alle onze bijeenkomsten. Die lezende zouden v.d. Bs eigen vader en moeder geen den minsten aanstoot daarin gevonden hebben, zoo min als zij in alle onze gesprekken iets van dien aard zouden gehoord hebben. Sterk gezegd, zult gij zeggen: En toch is het niet minder, dan ik zeg. Slechts eens, het was in de plantage (want dikwijls ook wandelden wij zamen) uitte hij bij eene meedeeling van chronique scandaleuse-aard een en ander gevoelen, waarvan ik mij nog mijne verwondering weet te herinneren - Ik weet ook, dat ik er als over heen gleed; door flaauwheid van tegenspraak aan den éénen kant geene mogelijke stijving willende te weeg brengen, en aan den anderen kant door de vreemdheid gereedelijk er toe gebragt, dat er in mijne opvatting een fout was; en daarenboven maken de gevoelens ook eens niet wel eenige excursies? Was het ook niet in lijnregte strijd met een anderen keer, toen hij mij den lof, natuurlijk en krachtig, uitmat van iemand, die hem, toen ik eens bij hem was, bezocht, en dien ik ook goed gekend had. Hij spreekt er van in één zijner brieven. Maar bragten dan, zult gij vragen, uwe gesprekken soortgelijke onderwerpen niet wel te berde? Ik verwijs u naar zijne brieven! Ziedaar het antwoord! Daarin komt van alles voor, maar van wat men gewoonlijk wijntje, en Trijntje, en den mam- | |
[pagina 203]
| |
mon noemt, vindt gij er niets in; niets, dat u doet denken, dat die 3 woorden in het verhaal zouden voorkomen, dat ik zoo onverwachts hoorde!! wanneer is dat geweest? moge zijn laatste brief van Nov 39 zijn, en zijn tanend crediet als briefschrijver staven, onze persoonlijke bijeenkomsten waren tot den laatsten geheel van hetzelfde caliber, als altijd; wat ik toevallig(?) als profetie, maar totaal onbewust, in den laatsten tot hem sprak, deelde ik u aan de beurs meê; indien ik het niet zelf ondervonden had, zou ik er nu, en zoo dikwijls ik het mij herinnerde, niet achter voegen: Legge men mij dit uit, zoo mogelijk! Ik leg u de vraag niet in den mond: waarover wij wel spraken? Elk woord, weder, in zijne brieven zou ik u als text kunnen noemen. Veel zeer veel heb ik aan hem te danken! wat had hij aan mij? aan wien hij toch nooit letterkundige of geleerde quaesties openlei, wetende, dat ik naauwelijks een A O van haar bestaan kende. Nooit noemde hij zeker ook daarom de namen van hen met wie hij in connexie stond, - Eens slechts heb ik iemand bij hem ontmoet, die ik de eer niet had te kennen, en dat waart gij! wiens trekken mij, bij ons gesprek aan de beurs, hoe langer hoe meer te binnen kwamen - Nu en dan mogt ik getuigen zijn van wat mij ook onvergetelijk is. Wanneer een onderwerp hem vervulde veranderde zich, al verheffend, de toon zijner stem en sleepte zijn gloed mij mede, zoo dat ik mij best kon voorstellen, dat veel hogeren, dan ik gretig naar hem luisteren konden. Maar reeds aan een 5de pag:! Moet ik niet eindigen? Maar het is zoo weinig zaakrijks, dat ik geef! Gelukkig, dat ik niet veel beloofd heb! - ik kende te goed mijne krachten, die o zoo ver bij mijne wenschen achter staan; ik kende de kortheid mijner memorie; daarbij heeft deze wat ik hare grillen zou kunnen heeten, om u mij te doen begrijpen. - Zij komt met hare wetenschap soms voor den dag, als ik haar niet examineer; en bij een examen houdt zij zich stil. Voor het oogenblik heb ik slechts getracht, u v.d. B te beschrijven, van vóór 34 (wat ik van latere jaren daarbij gevoegd heb, had ik uit dat oogpunt achterwege moeten laten; maar het schaadt toch niet, en ik ben er zoo ligtelijk toe vervallen; mogelijk ook, dat het u eenig licht geeft, zóó althans komt het mij voor) - Weinig kon ik denken, dat wat toen in het kleed der uitspanning onder mijn oog en oor, hem betreffende, voorviel, ooit door mij in het gewaad der geschiedenis zou gestoken worden. Wat zou ik veel meer opgelet hebben, had ik dat ooit kunnen denken. Maar niet alleen om het doel nu voor oogen, maar boven alles om een reden, die in belangrijkheid alles achter zich laat, knoop ik het meêgedeelde vast aan uw schrijven ‘ten duidelijksten is mij de weerzin, waarmeê hij over dat tijdperk, waarin hij zoo weinig vrijheid genoot, spreekt’. ‘Weerzin’ schrijft gij: dat woord heb ik gisteren eerst, nadat ik u bij de u gezonden 11 brieven geschreven had, gelezen - (mijn 2e zoon, a gouvo candidaat in de letteren, onlangs als docent in de oude talen aan het instituut van den Hr de Vos te Rijswijk geplaatst - (deze parenthesis vindt gij zoo onnatuurlijk niet, al kon ik haar weggelaten hebben) heeft mij daaraan geholpen)Ga naar voetnoot424 - En ik was reeds aan deze begonnen, gelijk ik u | |
[pagina 204]
| |
schreef. Had ik dat woord terstond gelezen, zou de compositie dezes welligt van de stemsleutel zijn uitgegaan, die gij daarmeê aangaaft; maar geschreven latende wat ik schreef, bleef ik aan mijn eenvoudig narré. En nu aan het eind gekomen, zoo als het dan is, leg ik u de vraag voor: kunt gij iets van weerzin bemerken, dat hij in het tijdperk van zijn eerste jeugd zou gehad hebben? Het is zoo, ik kon de 4½ jaar, die hij op de Lat: school beleefde, zóó niet aanroeren als vóór en na dien tijd, gelijk ik u schreef; maar kan, vraag ik dan alleen, de totaal indruk u een indruk geven van een toen of toen ondervonden weerzin? mij volstrekt niet! en nu ik als ten gevolge van interpellatie mij bepaald hier over uitlaat, zeg ik, dat, wat ik ook vergeten hebbe, zijne stemming, op wat wijs die zich ook uitte, mij nooit op de gedachten van weerzin of weinige vrijheid bragt. - Kennelijk brengt gij - en ik doe het met u - dit uw schrijven met v d Bs lateren en laatsten tijd in verband - wij willen alzoo den mensch v d B. tot onderwerp van studie maken! Een mensch, als v.d.B. geweest is! Het zou mij wat waard zijn, en al voor lang geweest zijn, indien ik zeggen kon, dat ik hem al den tijd, dat ik hem gekend heb, had gade geslagen met een oog, dat, bij anticipatie wist, waarop ik bij hem te letten had. Mogelijk zou ik dan zijdelings, hoe gering ook, hebben meêgewerkt tot een meer gewenscht einde! En zeker zou hij nu althans minder zulk een raadsel voor mij zijn! Uw gezegde trof mij daarom vooral, dat ik voor het eerst iets verneem, dat mij is, als of hij zelf het verkeerde van zijn gedrag heeft ingezien; en dat zou mij genoegen doen!! - Maar iets anders is het, of ik hem het gezegde kan toestemmen. - Nemen wij het eens geheel van hem over. Zijn wij er mede gered? - maar ik weet, het is een vox populi geworden. Excessen hebben dikwijls ook helpen vinden, dat aan de leer der reactie deed denken. Maar die ik vond hadden meer het caracter van terstond de actie achtervolgende, plotseling, en kort van duur. En zoo iets vind ik hier niet. - Gij? En ook ronduit gezegd, het doet mij pijnlijk aan, ik vind er vis à vis v.d.B. iets banaals in, dien genialen, dien met 5 talenten begiftigden! Hij dien in, haast zou ik zeggen, alles alle anderen zoo veel vóór was! Voor dat alles zoo fijne voelhorens! niet alzoo voor practicaal besef van alles wat de wijde zoo veel omvattende kring van pligt en verpligting omvat! En indien op het bovengen: het vox populi van toepassing gemaakt wordt, geldt immers wel daarvan ook het vox populi vox Dei! Op duizenden heeft die uitspraak, Gode zij dank, hare uitwerking niet gemist! - Gewillig ons oordeel over v.d.B. opschortende blijven wij weemoedig over hem vragen!! - Ofschoon ik graag geloof, dat gij mijn geschrijf met genoegen zult gelezen hebben, zeg ik toch volmondig: wat schrale meedeeling voor zulk een onderwerp! Gelukkig, dat zijne hierbij gevoegde 16 brieven, altijd weer in mijn oog, der lezing overwaard zijn. En in blijde hoop op eene nadere mondelinge voortzetting uwer mij hoogst aangename aangeboden kennismaking, waartoe ik mij aanbeveel, noeme ik mij, na vriendelijke groeten, met de meeste hoogachting
UE Dienaar en Vriend J. ter Meulen Hz |
|