De studietijd van R.C. Bakhuizen van den Brink door brieven toegelicht
(1969)–R.C. Bakhuizen van den Brink– Auteursrechtelijk beschermd
Bakhuizen van den Brink aan H.C. Millies
| |
[pagina 168]
| |
Bakhuizen verklaart in deze brief merendeels in de oudere auteurs verdiept te zijn, omdat dit voor de laatste handlegging aan zijn dissertatie nodig is. In dit verband is het wel merkwaardig, dat hij op 9 maart 1838 een brief aan Cobet schrijft, waarin hij hem over een aantal filologische kwesties, verband houdende met zijn dissertatie, raadpleegt. Uit de toon van de brief blijkt wel, dat hij Cobet maar zeer oppervlakkig kent, ja, die toon tegenover de ruim drie jaar jongere Cobet, die eerst in mei 1832 in Leiden werd ingeschreven, is van een opvallende beleefdheid. Wij laten begin en slot van de brief, die uitsluitend de filologie betreft hier volgen. ‘WelEdel Heer! De welwillendheid, die ik voorleden zomer, toen ik uwe raad en hulp inriep, van u ondervond, verstout mij om ook thans tot uwe vriendelijkheid mijne toevlugt te nemen. Een ongelukkig noodlot zweeft over mijne Dissertatie. Naauwelijks meen ik zoo ver gekomen te zijn, om iets in orde te stellen of mij komt weder het een en ander voor, dat ik niet behoorlijk onderzocht heb, of waaromtrent gaandeweg mijne inzichten veranderen. Gedurig maak ik de bedroevende en beschamende ondervinding dat ik nog zoo weinig weet, en echter geroepen ben om het publiek met eene dissertatie lastig te vallen. Ziedaar de reden waarom ik uwe mij zoo vriendelijk toegezegde hulp nog niet inriep’. En het slot: ‘Ziedaar mijne gedachten: misschien behoorde ik er mij over te schamen: maar wanneer men eenmaal de hulp van zijn meerderen bedelt, schaamt men zich niets meer. Eer ik dus mijn geklad in het net breng verlang ik uwe meening als die van een expert in alles wat Plato Comicus betreft te vernemen. Dat ik mij naar die meening gedragen zal spreekt van zelven; dat ik u voor uwe ophelderingen de hulde zal toebrengen, die gij verdient, - ik zou een letterdie zijn, indien ik het niet deed. Ik vrees alleen, dat ik door mijn geschrijf en verzoek om antwoord U kostelijke oogenblikken ontroove. Waart gij gepromoveerd ik zou het niet gedaan hebben. Thans schrijf ik als student aan een student, en ik verwacht in uw antwoord ernstige teregtwijzing en vriendelijke hulp. Wees zoo goed mij beide te verleenen. Ik voeg er niet bij, dat ik U nooit weder lastig zal vallen. Want gij schijnt tot die menschen te behooren van wien te veel te leeren valt, en waarvan het jammer zou wezen, dat men ze met rust liet’. Van Cobets, in het Latijn gestelde, antwoord is slechts een gedeelte over. Beide brieven, die in de U.B. te Leiden berusten, dragen de signatuur BPL 1340.
Amicissime! Voor mijne traagheid in het schrijven is geene verontschuldiging. Ik kan u slechts verzekeren dat gij eene nieuwe kwade zijde in mij ontdekt hebt en nog nader ontdekken zult. En toch zou de schaamte mij gedrongen hebben reeds eer aan u te schrijven, indien niet 1o kort na den ontvangst van uwe letteren Mevrouw Nieuwenhuis bevallen was en ik dus een volstrekt noodzakelijke epistel te schrijven had: en één epistel in 14 dagen is voor mij reuzenwerk 2o Na dien tijd zeide gedurende de strenge koude mijne inkt mij den dienst op en ik wilde hem gaarne zijnen winterslaap gunnen. 3o werd ik zelf ongesteld, hoestte, had koorts, | |
[pagina 169]
| |
werd voor het eerst van mijn leven gelaten en veroordeeld om 14 dagen te huis te zitten. Mijn confinement houdt, Goddank! heden op. Intusschen aan de mij door u opgedragen last ben ik getrouwer geweest. Ware het slechts vaarbaar weder een en ander zou u zeker geworden zijn. Het Journal des SavantsGa naar voetnoot334 heb ik bij Muller, die steeds kooper is en hoopt te blijven voor u besproken. Veel nieuws heb ik er in den laatsten tijd niet in gevonden. Of ja. U interesseert misschien de critiek van Letronne op Falbe's Recherches.Ga naar voetnoot335 Doch in dat geval zult gij met het Journal geduld moeten hebben tot Maart of April. Ik zal u dan dit en de Jahrbücher für Berliner KritikGa naar voetnoot336 doen toekomen. De Studien und KritikenGa naar voetnoot337 die ik zelf aanhoude zijn gedeeltelijk bij Nieuwenhuis. Dezelfde heeft van mij een nieuw werk van Rothe eene historische verdediging van het Katholicisme: zeer paradox zeer geleerd en bestemd om in de geleerde wereld beweging te maken.Ga naar voetnoot338 Ik zal onzen vriend schrijven dit een en ander u te doen toekomen, in plaats van het aan mij terugtezenden. Het overige zal ik bij den Hr. Hagen inzenden, zoodra er gelegenheid is om het u te doen toekomen. Maar zie; daar spreek ik dezer dagen iemand, die van de Redactie van den Gids meer kennis draagt dan ik. - Doch ik zal opregt met u handelen, ik ben zulks aan u verschuldigd. - Gij kent mijn wetenschappelijk radicalisme. Ik wenschte zoo gaarne in onze studien vooral in de Theologie die lamme matte traditioneele vormen en methodes te zien vallen, die eene verheffing dier wetenschap onmogelijk maken. Dat rationalismus, waarvan onze Theologie zwanger gaat, maar dat gewoonlijk dood ter wereld komt, - dat rationalisme, dat gij in de bijdragenGa naar voetnoot339 vindt is mij een gruwel. - Toen ik uitgenoodigd werd door de redactie van den Gids (namen mag ik altans niet in scripto noemen, maar geloof op mijn gezag dat zij beter is, dan gij waarschijnlijk vermoedt) om van tijd tot tijd iets Theologisch te recenséren, nam ik dit gaarne aan en stelde mij voor, ter eene zijde hetgeen ik goed en prijs-selijk vond in de nieuwere Duitsche dogmatiek te releveren, ter andere zijde vooral het denkbeeld aan te dringen, dat het noodig was das Historische und reale im Christlichen Offenbarungs-Anstalt zu sondern und bestaetigen. Mij dunkt het laatste was noodig om een weinig op de hoogte van den tijd te komen. De Gegensaz van Rationalismus en Supranaturalismus, waaraan men hier nog | |
[pagina 170]
| |
kluift is voorbij, maar Hegel en zijne school hebben het noodig gemaakt om toe te zien, dat het positive en historische zich niet in wijsgeerige Ideeen oplost. En echter onze Orthodoxisten, die gedurig van leer des bijbels spreken, die de openbaring stellen in de mededeeling van rede-ideeen, die van accommodatie tijdelijk en plaatselijkGa naar voetnoot340 etc. spreken (en zich de vraag niet doen of durven doen, waarom God zijne openbaring door Christus niet in een meer verlichten tijd heeft medegedeeld, als wanneer de zaak, de stof, niet onder den vorm zou hebben geleden), onze Orthodoxisten, schoon zij twee Stufen lager staan (want het echte Rationalisme ligt nog tusschen beiden) banen voor eene zoodanige oplossing onwetend den weg. Mijne ideen heb ik zooveel mogelijk tot grondslag mijner Recensien genomen en in dien geest heb ik eerst Reddingius over SchleiermacherGa naar voetnoot341 en vervolgens de Dissertatie van Scholten de Amore DeiGa naar voetnoot342 gecritiseerd. Ik wenschte dat ik in het laatste stuk nog duidelijker gemaakt had, dat liefde Gods een geheel transcendent idee is, dat niet als leer kan medegedeeld worden, maar geheel en al der Erfahrung anheim musz fallen, dat het uit de ondervinding van Christus en dergenen die in hem zijn, moet afgeleid worden. Doch schrijvende wordt ons dikwijls eerst onze eigene bedoeling helder of ten minste clair-obscur. Gij verkeert in gedurigen barensnood zonder nog regt te weten wat de vrucht zal zijn. - Hoe het zij, want ik moet terugkeeren van mijne uitweiding, ik nam de mij opgedragen taak aan, onder voorwaarde dat ik de medehulp had van andere jonge Theologanten die in eene rigting van vooruitgang waren. Men verzekerde mij zulks en aangenaam was het mij eene homogeene denkwijze bij den recensent van Merle d'Aubigné in den Gids (soit dit entre nous Ds. Tideman van Rotterdam) aan te treffen.Ga naar voetnoot343 Men vroeg mij, of ik nog anderen wist, en aan wien men b.v. Waarheid in Liefde moest inzenden. Ik noemde U, want ik vreesde het Groninger Tijdschrift, waarvan de strekking uitmuntend is in handen te zien vallen van den een of anderen zoo zij zich noemen Supranaturalist. Gij zond mij de stukken terug en ik drong niet verder aan, omdat ik wilde wachten tot dat de jaargang voltooid was, en ze u dan nog eens dacht toe te zenden: Maar zie, men schreef u buiten mijn weten, men noodigde u uit en vroeg naar de recensie van Waarheid in Liefde. Onschuldig was ik de oorzaak van het misverstand en moet de zaak goedmaken. De vier nommers liggen ten mijnent, en ik zal ze bij het overige pakken en u toezenden. Het gaat den Gids ondanks vele tegenwerking goed en de Recensien worden er doorgaande beter op. Hoe langer hoe meer wordt hij het orgaan der jongere | |
[pagina 171]
| |
kracht en het eigendom van de partij der beweging zonder echter Romantiek of revolutionnair te zijn. Men streeft er na om aan alles hoe langer hoe meer een wetenschappelijken tint te geven. En in vaderlandsche geschiedenis en taal, in de belles Lettres is hij dunkt mij alle de andere tijdschriften vooruit. Voor regten en medicijnen heeft hij in jongere medewerkers goede ondersteuning gevonden. Pol zelfs is zijner Mennistenclub ontrouw geworden. En zou nu mijn vriend Millies mij de behulpzame hand weigeren om ook iets voor de Theologie te doen. Ik heb de Groningers, zij mij geprezen, ik heb verteld dat men bij Ullmanns stuk over de Onzondigheid van JezusGa naar voetnoot344 de bijdrage in de Studien en Kritiken Was seszt enz.Ga naar voetnoot345 moet vergelijken. Zij hebben het gedaan. Ik kan dus niet voortgaan met hun den bal toe te kaatsen. Daarenboven vind ik hun doorgaans in hunne Exegese niet gelukkig; zij dweepen meer met v. Heusde, dan ik in gemoede doen kan: zij rukken hunne Dogmatiek wat meer van de historia dogmatum waarmede zij zamenhangt, los, dan ik wenschte enz enz. Doch ik wil niet vooruitloopen. Eilieve deel uw gevoelen mede. De medewerking zal u weinig tijds kosten. Dat houdt met de beoordeeling van een boek of twee, drie per jaar op. En ik zal zorgen dat U steeds zulke geworden, die gij toch zoudt willen lezen, en waaraan de bestede moeite niet onvruchtbaar is. En in allen gevalle hetgeen u niet bevalt, kunt ge terugzenden, of aanvragen wat u bevalt. Ik voor mij heb in de laatste tijden weinig aan de Theologische lectuur gedaan. Van der Willigen's boek heb ik niet gelezen.Ga naar voetnoot346 Het is mij echter door Viehoff toegezegd. Ik zie tegen zoo een uitvoerige lectuur op, te meer daar ik er veel lippis et tonsoribus notaGa naar voetnoot347 in vrees te vinden. Intusschen uwe recommandatie (?) doet mij te meer naar de kennismaking verlangen. De Dissertatie van Prins over den doop van Jezus heb ik gisteren ontvangen en bijna uitgelezen.Ga naar voetnoot348 Zoozeer behaagde zij mij. Er is eene goede geest in en veel exegetisch talent. CrednerGa naar voetnoot349 wordt gedurig als hoofdautoriteit voor hoogere kritiek, FritzscheGa naar voetnoot350 voor Exegese aangehaald. Zeer liberaal wordt het belang der oude Traditie ook bij Interpretatie | |
[pagina 172]
| |
toegestemd. Kortom er is in dit stukje eene liberaliteit die mij voor den auteur inneemt. Ik zal zien of ik er een voor u kan magtig worden. Voor het overige zit ik meerendeels in de Oudere auteurs: niet omdat ik juist de raad van Grotius lege antiquos, mitte recentioresGa naar voetnoot351 wil opvolgen, maar omdat zulks voor de laatste handlegging aan mijne dissertatie noodig is. Bij die gelegenheid vergeet ik u mijn vriend niet en noteerde voor ἐνστᾶτα ἥμερα de plaats van Plutarchus in Pyrrho c. 13 εἷς δέ τις ἀνὴρ ἐπιεικής, Μέτων ὄνομα, τῆς ἡμέρας ἐκείνης ἐν ᾗ τὸ δόγμα κυροῦν ἔμελλον ἐνστάσης καὶ τοῦ δήμου καϑεζομένου, λαβὼν στέφανον - ἐκώμαζεν eene allerduidelijkste plaats ten bewijze dat ἡ ἐνστᾶσα ἥμερα de aangebroken dag is. Zijt gij over de ἐπίουσα in het onzekere ook daaromtrent kan ik u iets mededeelen. Doch ik wacht uw nader schrijven. Zoo gij u bij uwe DissertatieGa naar voetnoot352 over het moeijelijke der oude tijdrekening te beklagen hebt, heb ik daartoe geene mindere reden. De Chronologie der Historia Philosophiae zit bitter in de war. Ter kwader ure heb ik daarvan de bewustheid gekregen. Zij maken hernieuwde studie en veranderingen in mijne stellingen noodzakelijk. Pol is welvarend. Ons Sanskrietsch gaat langzaam, maar er is geene haast bij en wij zouden geloof ik nog meer werken, indien de zaak door zijne moeijelijkheid nog meer uitlokte. Thans heeft het het voorkomen als of men door aanhoudenden arbeid haar al grootendeels meester kan worden. Intusschen wij spreken nog als blinden van de kleuren, en Goddank, dat deze brief niet gedrukt wordt. Weet gij reeds dat Toewater de plaats van Palm in de Oost zal gaan vervullen?Ga naar voetnoot353 Ik vertrouw dat de koude het zijne zal bijgedragen hebben tot het ijsvermaak op de Lek. Ik hoop echter dat de hinkende bode voor uw Cuilenburg niet mag achteraan komen. De stad ligt immers bij dooi weder voor een overstroomingje bloot. Hoe het zij, en of gij welvaart, en of gij u door mij zult laten verbidden, en hoe het met uwe studie gaat meld mij dat alles eens regt spoedig. Groet uwe geachte Mama en geloof mij steeds
T.T. Van den Brink
P.S. Ik vergat u te schrijven over Geel's Onderzoek en Phantasie.Ga naar voetnoot354 Hm! een uitmuntend boek, een stichtelijk boek, dat ik u daarom niet ter leen kan zenden, dewijl ik er mij dagelijks uit troost en sterk. Amsterdam 28 Jan. 1838. |
|