De studietijd van R.C. Bakhuizen van den Brink door brieven toegelicht
(1969)–R.C. Bakhuizen van den Brink– Auteursrechtelijk beschermdAmsterdam 4 November 1837.Waarde Vriend! Ik weet niet welk noodlot er over onze briefwisseling zweeft. Verbeeld u, dat uwe laatste noodigingsbrief mij ik weet niet door wiens schuld een dag na den tijd ter hand kwam en dan moet gij een zoo sloffen correspondent hebben als ik ben, die in de grootste apathie maanden lang op antwoord kan laten wachten alle knorren bij zich kan laten neerloopen als of het hem niet deerde, en dan nog de onbeschaamdheid heeft daarover geene excuses te maken. Trouwens het laatste zou ik doen, indien ik aan ieder ander dan aan u schreef, die mij zoo lang gekend en zoo lang mijne gebreken verdragen hebt. Toen ik uwen vorigen brief ontving, was ik pas uit de stad geweest. Gij mompelt omdat ik u niet bezocht, - en toch, beste vriend heb ik bij dat uit de stad zijn, het zoo drok gehad dat ik vanmijzelven geen meester was. Ik heb namelijk te Utrecht bij mijn vriend Nieuwenhuis gelogeerd: en daar was het alle dagen uitgaan. Ik was genoegzaam vreemdeling in het Sticht: gij gevoelt dus hoe veel er | |
[pagina 166]
| |
voor mij te zien viel.Ga naar voetnoot325 En Utrecht! - ik heb van die stad altoos een geheimen afkeer gehad, maar ben beschaamd geworden. De stad alles wat mij behagen kon: gedenkwaardige herinneringen, fraaije omstreken, levendigheid van welvaart, wetenschappelijke inrigtingen. Na Amsterdam is het dunkt mij de tweede stad van ons Vaderland, en ik heb de goede smaak van den lammen koning Louis gehuldigd, die dat als Hofstad boven den Haag verkoos. Bij die gelegenheid heb ik Boon bezocht, - neen trachten te bezoeken.Ga naar voetnoot326 Nieuwenhuis kende hem ook eenigszins, maar ik zou bijna zeggen dat dit bezoek mij van het bezoeken van alle oude vrienden afgeschrikt heeft. In plaats van welkom te zijn kreeg ik eene predikatie, dat ik hem nu wel kon bezoeken nu ik toch te U was, maar overigens in geen drie jaar naar hem had omgezien. Ik vraag u, wanneer men van 14 catechisaties, van twee preeken 's weeks hoort, zou men dan niet huiveren om een zoo geoccupeerden leeraar te overvallen? Zou men dan niet vreezen den nuttigen man op te houden, indien men een dag langer bleef? en voor een dag heen en weder is het treffen te onzeker en Kockengen te ver. Ik zou buitendien niet gaarne zien, dat Boon zich om mij ophield (en vermaak u eens te K. zonder hem) of in zijne huisselijke inrigtingen veranderingen bragt. En toen ik hem voor afscheid een half uur buiten de plaats eens speelsgewijze aan zijn steek trok o Wee! daar was het leven gaande: dat was hem compromitteeren in het midden zijner gemeente als of de kikkers uit de slooten tot zijne gemeente behoorden: - maar misschien zweven de kraanvogels van Ibycus over Kockengen.Ga naar voetnoot327 Enfin Kockengen heeft mij een vriend bedorven. - Dit uit de stad zijn, dat langer duurde dan ik gedacht had, zou mij belet hebben, bij u te komen, indien mij uwe brief meer bij tijds geworden ware: maar des te liever, daar ik het genot van het hooren gemist heb, zal ik uwe Verhandeling eens lezen. Inderdaad hoezeer doet gij u zelven onregt met te denken dat dit stuk bij mij op de plank zou komen te liggen, waar Romijn en 't manuscript rusten, tot dat een nieuwe dag over mijn kast en ook over hun stof opgaat. Integendeel met verlangen zie ik het toegezegde stuk te gemoet deels om mijne belangstelling in u, wiens oorspronkelijke denkwijze (helaas! voor dat oorspronkelijke wordt de studie zoo ligt gevaarlijk) ik in de verhandeling hoop te herkennen, deels omdat zij ons zeker vele stof tot schrijven zal opleveren. Want wat zal ik u veel omtrent mij belangrijks schrijven, daar de eene dag zoo zeer op den anderen gelijkt. Mijne studie gaat gedurig voort en dat is eene gedurige afwisseling van leeren en ontleeren, waarbij het laatste element weleens het overwigt heeft. En daarom te meer belooft mij uwe verhandeling tegelijk aangename ontspanning en stof tot schrijven. Romijns predikatie,Ga naar voetnoot328 lieve vriend, zal u eerstdaags geworden. Ik heb juist het plan tot opruiming mijner kast opgevat. Gij kunt er dus op rekenen. | |
[pagina 167]
| |
Nieuws weet ik voor het oogenblik niet te schrijven: op het weder ben ik hoogst ontevreden ik ben niet gaarne zoo gedwongen te huis. Maar levius fit patientia Vaarwel schrijf spoedig groet de uwen en geloof mij steeds
tt Van den Brink |
|