De studietijd van R.C. Bakhuizen van den Brink door brieven toegelicht
(1969)–R.C. Bakhuizen van den Brink– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 88]
| |
Bakhuizen van den Brink aan J. van Geuns
| |
Leiden 12 November. 1831Ga naar voetnoot93Amicissime! Toen ik u bij mijn vertrek uit Amsterdam kwam vaarwelzeggen: beloofde ik wanneer ik ledigen tijd had u eens te zullen schrijven. En echter tans eerst ontvangt gij een brief. Ledigen tijd echter had ik genoeg, in de eerste weeken zelfs meer dan mij lief was: want op alle manieren trachtte ik den oneindigen dag te Leiden te bekorten. De eenige ware manier, het vlijtig studeeren slechts wilde er bij mij niet in. Niets geloof ik zoo doodelijk voor ons verstand en gevoel, als die verveeling: en dan in die uren van landerigheid, u ijverigen werkman, briefsgewijze een bezoek te komen geven, wilde en konde ik niet. Levius fit patientia quidquid corrigere est nefas.Ga naar voetnoot94 Eenmaal te Leiden zijnde, moet ik mij in mijn lot zoo goed ik kan schikken: Van het ongerijf dat deze stad voor de verstrooijing aanbiedt is partij te trekken voor de studie: en in het verschiet, schoon wel wat chimaerisch, zweven mij dagen voor den geest, waarin ik geheel en al achter mijne boeken zal verschanst zitten. CoolGa naar voetnoot95 heeft daarvan reeds een nobile exemplum gegeven. Mij armen echter gelukt het tot dusverre | |
[pagina 89]
| |
maar half. Drost echter beschouwt reeds de tijd als aanstaande waarop hij zal kunnen zeggen: Richard's himself again.Ga naar voetnoot96 Een fraai kompliment, maar wat al te heroiek voor mijn eenvoudigen persoon; ondertusschen accipio omen.96 Het is vooral aan de literatuur te danken, dat ik langzamerhand wat rustiger aan mijne studie ben. Eerst was het Jean PaulGa naar voetnoot97 die mij in mijne lange en slepende uren bezig hield en sedert vijf dagen is het Thomas Moore.Ga naar voetnoot98 Ik weet niet of gij dien dichter kent: maar anders is hij voor een bellettrist als gij wel der leezing waardig. Het non plus ultra van elegante poezij, met een toerusting van klassieke geleerdheid, die aan zijne gedachten de grootste soliditeit geeft, en over de eenvoudigste kortste producten zijner fantasie, ik weet niet welken antieken luister verspreidt. In mijne editie van hem heb ik twee gedichten van langer adem Lalla Rookh en the Loves of the angels, wier tooneel in het Oosten is, en waarvan de gang der denkbeelden en de wijsgeerige grondslag aldaar te huis behoort. Voor zoo ver ik dezelve gelezen heb, vind ik ze om derzelver echt Oostersche kleur, verre boven de Orientales van Victor Hugo te verkiezen, waarmede zij ook echter in dit punt alleen overeenkomen. Hij heeft ook Satires geschreven, doch deze heb ik nog niet meer dan doorgezien. Zij schijnen gans op de Engelsche wijs ingericht, vinnig bijtend, tusschen beide Pamphletachtig zoodat de namen van Canning,Ga naar voetnoot99 Wellington,Ga naar voetnoot100 EldonGa naar voetnoot101 er met de voorletters in uitgedrukt staan. Het meerendeel van zijne werken zijn minnedichten, echt muzikaal en den Griekschen meer dan den Latijnsch klassieken geest ademende. Het lezen van dergelijke producten van schoone literatuur, brengt mij in gedurige aanraking met Drost, die nog even zeer als van te voren met die soort van werken dweept. Gisteren nog hebben wij een allervinnigst aesthetisch dispuut gehad, dat u misschien zou geïnteresseerd hebben, omdat ik er met u te Amsterdam nog eens over gesproken had en ik toen de eer had u op mijne zijde te hebben of liever van op uwe zijde te staan. Het was namelijk over de noodzakelijkheid van de zedelijkheid tot de aesthetische schoonheid: welke ik verklaarde niet in te zien en meende dat Romans en Dichtwerken geene leermeesteressen van waarheid en deugd behoefden te zijn om aan hare vereischten te voldoen. Het gesprek | |
[pagina 90]
| |
kwam voort uit de bewuste Hermingard,Ga naar voetnoot102 welke hij tegenwoordig omwerkt en beschaaft. Ik voer een weinig tegen hetgeen ik Romanskwezelarij noemde uit, en zoo als gij begrijpen kunt hij vatte vuur. Het gesprek liep af zoo als het begonnen was. Piet Cool speelde voor partijganger, en Drost en ik eindigden met de zaak sub judice te laten. Maar apropos van dichters en bellettristen. Sedert eenigen tijd heb ik kennis gemaakt met Heije, van wien ik, sedert dat hij Amsterdam verliet slechts half gunstige denkbeelden had. Hoe heeft hij hier mijn ongunstig denkbeeld beschaamd! De verzen die ik van hem gelezen had, heb ik wel fraai gevonden; maar zijne impetus poeticos slechts voor korte en zeldzame episodes in zijn leven gehouden. Tans ontdekte ik eerst welk eene hechte grondslag zijne dichtgeest had: hoe het niet alleen bij hem een schitterende maar ongevormde aanleg was, maar veeleer hoe hij die aanleg naar de begrippen van een gezond aesthetisch gevoel had ontwikkeld en gekuischt. Kortom, hoezeer zijne poezij op zuivere beginselen zoowel wat zijn gevoel als wat zijn verstand en moreel betrof gegrond was. Ik had een gesprek met hem over bijna hetzelfde onderwerp als dat met Drost maar stond verbaasd over de zuiver logische begrippen die hij ontwikkelde. Hij heeft mij een vers medegedeeld op Beeckman:Ga naar voetnoot103 De poezij is voortreffelijk, het mechaniek allerzuiverst, misschien alleen de hoofdgedachte wat al te wraakzuchtig. Of zulks met het karakter van Beeckman strookte weet ik niet, in een vers op Huet zou zij ongepast zijn. Wat AllebéGa naar voetnoot104 geleverd heeft, weet gij. De herinneringen aan zijnen leermeester v.d. Boon MeschGa naar voetnoot105 raken u dubbeld, omdat gij ook den geprezenen leermeester gehoord en geacht heb[t]. Over de gelijkheid van het beeld kan ik niet beslissen: wat den stijl, den toon, betreft bevalt mij het stukje uitnemend. Sommigen hebben aangemerkt dat de leerling zich hier en daar wat te beslissend over den meester uitliet: mij echter heeft zulks niet gehinderd vooral daar van ZijlGa naar voetnoot106 alleenlijk dat beschrijft waar hij met van der Boon in aanraking kwam en zelf zegt, als leerling zoo al niet over het materieele ten minste over het formeele der leerwijs van zijn Professor het best te kunnen oordeelen: een recht dat niemand hem moet betwisten. De geheele aanleg van het stuk drukt het karakter van den schrijver uit. De schets van v.d. Boon te beginnen van het punt, waarop zijn edelst gevoel het eerst met hem in aanraking kwam, van zijne melancholie over | |
[pagina 91]
| |
den dood zijner moeder is goed gekozen en geheel eigen aan van Zijl, die de punten waarbij het gevoel moet worden opgewekt, wel weet voor den dag te halen. Vervolgens de uitweiding over het geniale van v.d. Boon en eindelijk het dweepen met geleerde humaniteit p. 12. Wie zou daaraan onzen vriend niet herkennen? Gij weet zeker reeds dat v Beeck VollenhovenGa naar voetnoot107 verhuisd is en tans bij Allebé woont. Mij verwondert zulks nog al: want beider karakter loopt zeer uit één. Bij Allebé echte humaniteit, groote kunde; bij den ander, weinig humaniteit maar veel Fransch vernis. En dan na eerst met Huet gewoond te hebben tans met v. Beeck te huizen, - mij ten minste zou het verschil te groot zijn. V. Beeck is een goede vent, heeft inderdaad een goed karakter, maar dat hij voorts achter Huet staat zal hij zelf erkennen. Ook VrolikGa naar voetnoot108 schreef mij ‘Van Zijl zal in hem Huet niet hervinden.’ Doch in wien zou hij dat ook? Voorts moet ik u melden het bestaan van een soort Amsterdamschen klubs. Van tijd tot tijd kwamen de Amsterdammers 's avonds na tien ure bijéén. Van de week liep het zoo druk dat er alle avonden zulk eene cercle bij den een of ander was. In het begin ging het goed: gisteren avond echter verflaauwde het discours en wij besloten daarom die cercle slechts tweemaal in de week te houden. Maar stil: Op het oogenblik schuift men mijn raam open en een cloak klimt naar binnen. Het is Nitus Vrolik. Van nacht zal hij bij mij logeeren. - Maar beste Putter laat dit onverwacht bezoek ons niet stooren en laat ons even als Archimedes in de woeling van Syracuse onze mathematische demonstratie afmaken. Waar had ik het ook over? Over de Amsterdamsche klubs. Welnu daar heerscht de gulde vrijheid. Men kan komen of wegblijven naar verkiezing maar is altoos zeker Dingsdags of Donderdags, een gedeelte zijner Amsterdamsche vrienden vereenigd te vinden. Leden van de klubs zijn Allebé, v. Beeck V., Frans,Ga naar voetnoot109 Ott,Ga naar voetnoot110 Salie,Ga naar voetnoot111 Drost, Heije, SchumerGa naar voetnoot112 en mijn persoon. Wat dunkt u van die vereeniging. Twee Amstelodamo-Leidenses echter missen wij inzonderheid. De een zijt gij. Houd dit niet voor een bloot compliment, goede Putter. Want primo hebt ge de spooren van uwen goeden wandel hier achtergelaten. Onze Frans werkt als een ezel en schuift noode zijne boeken op zijde, wanneer hij de klubs zal bezoeken. 2o. heeft Heije ons verteld van eene nieuwe hoedanigheid die zich in u ontwikkeld had. Misschien mogt hij het niet vertellen, mogt ik het u niet overbrengen zoo hij het verteld had. Excuseer dan uwen collega om mijnent | |
[pagina 92]
| |
wil: het valt moeijelijk de goede hoedanigheid eens vriends te verbergen. 3o. Zijt gij ons aller vriend. Maar van u hebben wij nog hoop van u eenmaal te Leiden te zullen zien: den ander, dien wij, missen zien wij nimmer weder. Ja beste vriend nog altoos maken de herinneringen aan den onvergetelijken Huet een groot deel onzer gesprekken uit. Met Allebé altans spreek ik veel over hem, en indien Vrolik niet gekomen ware, zoude ik met dezen heden avond in zijne papieren hebben rondgesnuffeld. Doch het wordt tijd dat ik mijn brief sluite. Adieu! groet mijne Amsterdamsche vrienden, denk en schrijf spoedig aan
Uwen vriend Van den Brink |
|