De studietijd van R.C. Bakhuizen van den Brink door brieven toegelicht
(1969)–R.C. Bakhuizen van den Brink– Auteursrechtelijk beschermd
Bakhuizen van den Brink aan J. ter Meulen Hzn.
| |
[pagina 84]
| |
Zie p. 83
De tuin van Huize Rhodus, geschilderd door J. van de Sande Bakhuyzen | |
[pagina 85]
| |
waar ze zijn: een student die bij de exegese wat veel met zijn De Groot dweept, is al zeer heterodox. In dien toestand kunt gij begrijpen dat de lust tot onderzoek verdwijnt. Bij het responderen bestaat het voorwerp van ambitie, in het prompte opzeggen .... der dictaten!’ (p. 347). In dit verband komt hij ook over Drost te spreken: ‘Drost is een beste, knappe jongen, wiens vriendschap mij dag aan dag dierbaarder wordt, maar hij gevoelt niet half hoe veel hij gemist heeft, door Amsterdam zoo spoedig te verlaten. Daar had hij langzamerhand de liberaler studiën der Kweekelingen van het Athenaeum leeren waardeeren; toen hij hier zijne wijsheid verkocht recommandeerde een allerbekwaamst student hem Egeling's Weg der Zaligheid. Ik heb hooge achting voor het boek als handleiding voor leeken; maar laat men er Duitschland meê rondreizen, laat men er de Berlijner en Heidelbergsche Theologie meê beoordeelen! Ik geloof dat op beide plaatsen iets meer van een Theologant zou gevorderd worden, dan het getrouw bestudeeren van Egeling!’ (p. 348). En ten slotte: ‘Het zal wat pedant schijnen, maar ik zeg het minder als Van den Brink dan wel als Amsterdamsch student: mijn leven hier herinnert mij het Zevende Boek der Republiek van Plato. Het stelt ons eenen kerker voor, in welken gevangenen zoo vast geboeid zitten, dat zij heen noch weêr kunnen. Achter hun is een stellaadje, waarop menschen en dieren zich in dezelfde orde voortbewegen; nog verder naar achter een groot vuur, dat de schaduwen tegen de overstaande kerkerwand vormt’ (p. 349) (...) ‘De arme gevangenen kennen niets als de schaduwen tegen de wand: de voorwerpen door welke deze worden veroorzaakt kennen zij niet; het schijnsel van het vuur noemen zij het licht, de zon zelve hebben zij nooit gezien’. (p. 350) (....) ‘Indien nu iemand in dat duistere kerkerhol geworpen wordt, na pas het zonnelicht en de voorwerpen er door beschenen te hebben genoten, dan zullen zijne oogen, door de plotselinge duisternis, weifelende en verblind schijnen; - zegt hij dan den gevangenen dat hij meer heeft gezien dan zij, dat hetgeen zij aanschouwen geene voorwerpen zijn, maar slechts schaduwen van voorwerpen, dan zullen zij hem uitlagchen en verachten. Inderdaad zoo gaat het mij hier’. (p. 351) Bakhuizen, daar is geen twijfel aan, heeft zich in Leiden, althans in de eerste tijd, geïsoleerd gevoeld. Dat kan behalve aan zijn persoon, ook toegeschreven worden aan de weinige waardering, die de echte Leidenaars over hadden voor de Amsterdammers, die naar de universiteit kwamen om zich voor examina voor te bereiden. Men vindt enkele losse citaten uit deze brief in Potgieters Leven van R.C. Bakhuizen van den Brink (Werken V, 1885), p. 336, 346, 354. | |
Leiden November. 31Amicissime! Reeds lang was het mijne pligt geweest, u te schrijven, doch de hoop dat er voorleden week aanvraag naar uwe bouffante zou komen, vooral daar het koude weder die dingen hoe langer hoe noodiger maakte, deed mij mijn schrijven | |
[pagina 86]
| |
uitstellen totdat ik u daarmede de brief kosteloos zou kunnen doen toekomen. Echter daar ik de koude hoe langer hoe meer begin te voelen, reken ik het noodig u uwen rooden doek te sturen, ten einde gij daarin gewikkeld door storm en regenvlagen den Rhijn langs en het huis van Uwe Phyllis voorbij zult kunnen heentwijfelen. Sedert den tijd dat ik u verliet, heb ik dikwijls met genoegen de twee dagen herdacht die ik bij u doorbragt. Het strekte mij tot bijzonder vermaak onderscheidene dingen mondeling met u te kunnen bepraten, die, ik weet niet hoe, nooit in eene brief eene geschikte plaats vinden. Het is dunkt mij, dikwijls als of de brief eene derde persoon is die tusschen beiden komt om onze gedachten te onderscheppen. Maar dit beste vriend hadden wij [op] onze wandelingjes langs den Rijn, door het Bosch, naar Zwammerdam niet te vrezen. Hoe aangenaam het mij [was] kennis [te] maken met plaatsen, die ik ja vroeger misschien gezien had, maar waarvan de tijd de voorstelling geheel uit mijn geheugen gewischt had, betuigde ik u reeds, en ik nam het heilig voornemen om met het aanstaand voorjaar een dergelijk uitstapje uit Leidens grijze wallen te maken. Hartelijk dank, eindelijk voor de lieve en vriendelijke ontvangst; in uwe familie heb ik genoegelijke oogenblikken doorgebragt: het speet mij bijzonder dat uwe ouders van huis waren, vooral om eene rede die voor hun zoo treurig was.Ga naar voetnoot87 Groet hen ondertusschen van mij, en dank hen insgelijks voor de goede receptie die ik ten hunnent vond. En nu, beste vriend, zijt gij verlangend te weten hoe het mij te Leiden gaat. Studia rebus adversis solatium ac perfugium praebent.Ga naar voetnoot88 Want buitendien behoort eene ballingschap naar Leiden onder de res adversae ten minste voor mij. Er is hier zoo weinig afleiding, zoo weinig echte studentengeest, dat ik inderdaad niet dan moeijelijk op mijn gemak kan geraken. De duivel der eerzucht spreekt er ook een woordje in: want op de studenten dien invloed hebben, die ik op het laatst te Amsterdam [had,] daaraan valt niet [te] denken. Men is te Leiden zeer tegen de Amsterdammers ingenomen: en ik geloof dat de rede daarvan in loutere jaloezij ligt. De goede toon van conversatie, de liberale broederlijke geest, de ijver voor eene vrije en onafhankelijke studie die de meerderheid der Amsterdamsche studenten kenmerkt, vindt men bij de te onregt zoo beroemde Leidsche studenten niet. Doch dit onder ons. - Mijn studie en enkelde vrienden die even als ik meer aan Amsterdam dan aan Leiden behooren, zijn mijne toevlugt. De studie vooral kan híer gezet, worden doorgezet: want afleiding heeft zoo als ik zeide, Leiden niet, en de tijdsverdeeling is hier veel voordeliger dan elders. Enfin reeds spijt het mij zooveel kwaads van Leiden te hebben geschreven: het mogt u afschrikken om mij aldaar eene contravisite te maken. Doch hetgeen ik zeg omtrent Leiden heeft alleen tot een duurzaam verblijf betrekkelijk: om er eenige dagen door te | |
[pagina 87]
| |
brengen is Leiden aangenaam genoeg. En waartoe, beste vriend, hebben wij vreugd van buiten noodig, wanneer wij het geluk hebben, hetgeen ons slechts zeldzaam gebeuren kan, om elkanders bijzijn en gesprekken eenige dagen te genieten. Kom derhalve spoedig eens bij mij logeeren om alles zelf te zien en te beoordeelen, maar vooral om uwen vriend genoegen, en eene nuttige afleiding te bezorgen. Gisteren avond heb ik nog benevens andere een ouden kennis uit Amsterdam, tans insgelijks student te Leiden bij mij gehad. Het was Heije.Ga naar voetnoot89 Gij kent den ongunstigen naam waarin hij te A stond. Door verdiensten, wezenlijke verdiensten echter heeft hij zich hier gewroken. Hij is een der knapste en meest geachte medici alhier, hij maakt uitmuntende verzen zonder aan die liefhebberij zijne studie op te offeren: hij heeft eene goede conversatie bijna zou ik zeggen eene voorname, indien het voorname hier goed, of het goede voornaam was. Tans is hij voor de faculteit in commissie naar het gouvernement. Een aangenaam schouwspel hoe iemand ten goede veranderen kan. Wat zegt gij van de landszaken. Die duivelsche Engelschen! niet waar? wier vloot onze kusten met nijdige oogmerken gadeslaatGa naar voetnoot90 Heu pietas! heu prisca fides!Ga naar voetnoot91 Hier echter is mijne opgewondenheid niet half zoo groot als te Amsterdam. Te hooi en te gras hoort men eens wat nieuws, terwijl de tijd na den beurs te Amsterdam gewoonlijk aan politiek nieuws en politiek gesprek is toegewijd. De jagers alhier, wenschen niet gaarne van hunne studien geroepen te worden: het gemis heeft hun de waarde leeren kennen: echter staan zij bereid om bij eene nieuwe oproeping als een eenig man te velde te trekken. Doch de Hemel geve, dat het geschokte vaderland eindelijk eervol op de welverdiende lauweren rusten moge. Hiernevens in dank de bouffante terug. Zij kwam mij in de schuit uiterst te stade. Ik heb mij in die nachtschuit schroomelijk verveeld. Want onder allen was ik de eenige die niet slapen kon. De aankomst te Leiden, was bar. Te vroeg om op te blijven, te laat om te gaan slapen en daarom viel ik als een razende op eeten en drinken aan. Doch mijn uitstapje was wel honderdmaal dat kleine ongerijf waard. Nogmaals dank voor het vele genoegen dat gij mij geschonken hebt. Groet uwe familie en dank haar voor hetgeen ook zij daartoe heeft bijgedragen. Zeg aan v Oorde,Ga naar voetnoot92 dat wanneer hij te Leiden komt hij mij eens komt opzoeken en mij zoo satisfactie geven voor de teleurgestelde hoop zijner visite. Vale et me cogita
RC.B. van den Brink |
|