De studietijd van R.C. Bakhuizen van den Brink door brieven toegelicht
(1969)–R.C. Bakhuizen van den Brink– Auteursrechtelijk beschermdAmsterdam 5 September 31Amice! Het zal u wel verwonderd hebben Donderdags geen brief van mij ontvangen te hebben. Maar toch het mij gezonden briefje had zijne werking gedaan. Woensdag avond stuurde ik eene brief bij den Heer KottingGa naar voetnoot75: maar had het leedwezen te vernemen dat uw Vader reeds vertrokken, en er voor maandag geene gelegenheid was u eenig schrijven te doen toekomen. Ik begreep uit uw briefje dat het hetzelfde was wanneer ik de brief zond indien maar s' Woensdags; de uitkomst bedroog mij. Dit ad notam om voortaan uwe termijnen naauwkeurig op te geven: en een bewijs dat ik ouder gewoonte de dingen die ik doen moet gewoonlijk op het uiterste tipje laat aankomen. En nu van meet af aan eene andere brief begonnen! | |
[pagina 72]
| |
Zie p. 71
De Breestraat in Leiden met het huis (4de van links, nr. 343, thans nr. 29) van A.J. Thomas, hospes van de student Bakhuizen van den Brink | |
[pagina 73]
| |
Intusschen uw briefje heeft mij eene schrikkelijke rilling over het lijf gejaagd wegens de vele en moeilijke problemata waarop gij mijn antwoord hebben wilt: en terwijl ik eenig schrijvens aan u op het papier ga stellen, is het mij als of ik geroepen word een examen te doen. Intusschen de stellige bewustheid dat gij mijn Examinator niet zijt maken mij stout genoeg om voor het meerendeel uwe vragen onbeantwoord te laten en doet mij schrijven al wat mij voor den mond of liever voor den pen komt. En zoo zijn wij dan beste vriend! uit het woelig en duizelig tooneel dat wij voorleden maand voor oogen hadden weer tot het doux rien faire van voor maanden teruggekeerd. Intusschen is het goed dat wij met eere rusten, dat wij op het gedane werk met zekere tevredenheid kunnen nederzien en de gezigtseinder voor het geteisterde vaderland een weinig helderder geworden is. Wel zijn er menschen die niettegenstaande het langzaam achteruit trekken der Franschen en de dagelijksche conferenties te London over de stand van zaken een zwaar hoofd blijven houden: maar in alle geval belooft de roem die de natie zich verworven heeft, de nadere aansluiting tusschen haar en het hoofd van den staat, de stellige overtuiging van eigene kracht, die wij door deszelfs aanwending verkregen hebben, zoo al niet voor het oogenblik zoo al niet voor het emolumenteel en diplomatiek belang, ten minsten voor de toekomst en wat het burgerlijke en moreel belang der natie betreft veel goeds. En zal ik ronduit zeggen wat mij vooral over alles vrij luchtig maakt, het is het standpunt waarop mijne betrekkingen mij plaatsen. Qua student moet ik tans wel bona omina zien nu ik de hoop voeden mag om te Leiden komende mijne vrienden daar sauf et sain met roem overladen aan de studien des Vredes weder te vinden. Men heeft hoop dat hun ontslag of groot verlof eerlang komen zal, en hoezeer ik mij daarin verblijde kan ik u niet zeggen. Want het onaangenaam gevoel, aan zijne studien te zitten, terwijl anderen hun leven opofferen zal dan ten minste voor een tijd gelenigd zijn, en de martiale gewaarwordingen die mij kort geleden zoo zeer aftrokken zullen weer plaats maken voor zachter aandoeningen, voor edele studienaijver voor gezellig verkeer met mijne vrienden; ach waarom kan ik niet zeggen voor de gewaarwordingen der liefde, maar daarvan op een ander tijd. Dat alles wordt beter onder vier oogen bepraat. Dat kleinood der geheimen van het hart gaat noode uit hetzelve en het is mij alsof de handen der brievenbestelders en posten het niet rein en onbesmet aan u over zouden brengen. Waarover spraken wij ook op de eerste pagina? - Ja over de terugkomst der studenten. Apropos, de medailles of metale kruisenGa naar voetnoot76 en al dat moois waarmede zij zullen opgeschikt worden, steken mij geweldig in den krop. Niet omdat ik die goede jongens den welverdienden roem misgun, maar omdat zij hun voor het uitwendige zoo zal doen uitsteeken boven vele anderen, die waarlijk niet ten gevolge van hunne eigen verkiezing zijn 't huis gebleven: om duidelijker te spreken. Ik vrees, dat tijdens mijn verblijf te Leiden die gedecoreerde Heeren | |
[pagina 74]
| |
magtig veel praats zullen hebben. En deden zij het maar zonder grond! dan zou ik hen kunnen uitlagchen, maar juist dat is de duivel dat zij er eenige aanspraak op hebben om te mogen bluffen en wij dus per saldo hun gelijk zullen moeten geven. Dat vlag strijken gaat mij moeijelijk van de hand, altans wanneer ik het buiten mijn schuld doen moet. Gij ziet hier, lieve vriend, Bakkes (met permissie) in al zijne naaktheid; het oude ambitieuse ventje van voorheen; toen hij kwaad werd, als gij dreigdet aan Thorbecke iets te vragen, dat hij of niet wist of te lui was om na te zien.Ga naar voetnoot77 Intusschen, Janbaas, God zij gedankt, dat de Jongens er zoo goed en inderdaad zoo roemvol zijn afgekomen. De Leidenaars zijn zevenmaal, de Groningers driemaal en altoos met goed geluk in het vuur geweest; de eerste hebben slechts één dooden en vier gekwetsten, die alle herstellen, de Groningers slechts drie gekwetsten gehad. Hoe ik ontstelde toen ik eerst den naam van Huet onder de gekwetsten las kunt gij denken. Doch reeds drie dagen daarna ontving ik een eigenhandig briefje waarbij hij mij zijn arrivement alhier meldde en uitnoodigde om hem spoedig te bezoeken. Mijn vriend bevond zich redelijk wel, en alles gaf hem hoop op spoedige genezing. Hij was de eerste gewondde zijner afdeeling: de kogel had hem in het linkerbeen even boven de knie getroffen. In het eerste had hij de wond niet gevoeld, maar eindelijk dwong hem de stramheid van zijn been om terug te blijven. Hij werd toen verbonden en volgde de compagnie op de gekwetsten-kar naar Beeringen. Hier hebben de Leidenaars wonderen van dapperheid verrigt, en hunne Compagnie ondersteund door eene kompagnie flankeurs verdreven een duizendtal Belgen uit dit dorp. Zij hadden het voordeel in een hollen weg geplaatst te zijn, waaruit zij op de blaauwkielen tirailleerden. Deze antwoordden met pelotonsvuur maar mikten zoo slecht dat zij slechts een Student (Stollé)Ga naar voetnoot78 wondden: hunne overige kogels vlogen over de gekwetstenkar, die een goed eind achter en veel hooger dan de Studenten geplaatst was, zoo digt heen, dat Huet zich niet zonder levensgevaar overeind houden kon. Overal vond hij de gulste blijken van belangstelling in zijnen toestand. Ook hier ter stede maakte men het hem lastig met de bezoeken. Het gevaar zijner wond was geene, toen eene kinderziekte hem in nog veel zorgelijker toestand bragt. Zaturdag en Maandag van de voorleden week wanhoopte men aan zijn behoud. Doch sinds dingsdag heeft de ziekte gunstiger keer genomen, en zijne herstelling vordert langzaam. Eerlang ga ik hem weer bezoeken. Onaangenaam was het mij, wegens de besmetting hem niet te kunnen zien en spreken of oppassen indien het noodig was. Ik zou nog wel een en ander over de tiendaagsche veldtogt willen schrijven, indien ik niet reeds daar zooveel over had hooren praten en zelf gepraat had, dat het mij verveelt. Wij willen dus de herinnering daarvan, liever voor een poos | |
[pagina 75]
| |
Zie p. 74
‘De student Huët, te Oostham gekwetst’ Zie p. 66
‘Bivouac der Vrijwillige Leydsche Jagers op de Eerselsche Heide’ | |
[pagina 76]
| |
te slapen leggen. Hetgeen men in het geheugen geprent heeft eer men naar bed gaat, zegt men, dat de slaap nog dieper in het gemoed prent. Wij willen hoopen dat wanneer de omstandigheden des Vaderlands ons weder zullen oproepen de herinnering der glorierijke dagen van Hasselt en Leuven ons te helderder, te duidelijker voor den geest zal staan. Maar ik vrees echter dat men ons met onze verworven schat niet zal laten rusten. Dichters en redenaars, zoo wezenlijke als Soi-disants zullen ons wel wakker schreeuwen, en de gevoelens die wij reeds als ons eigendom beschouwden op de daken preeken en publici juris maken. Ik mag het lijden, als zij het goed doen. Van een aangekondigd gedicht van den Rotterdamschen Dichter Van der Hoop heb ik zeer veel verwachting. Het is getiteld: de veldtogt van tien dagen.Ga naar voetnoot79 Ik hoop het eerlang te lezen. Een stukje van een Leidsch student (A. Veder), op de Schouwburg alhier vertoond, was walgelijk laf.Ga naar voetnoot80 Ik voor mij bezondig mij noch aan het maken van verzen noch aan het doen van redevoeringen maar studeer, lees, doe visites etc. Langzamerhand nadert de tijd van mijn vertrek naar Leiden, en dat idée van vertrekken heeft zekere rusteloosheid in mijne studie ten gevolge. Van daar dat mijne letteroefeningen zeer fragmentarisch zijn, hier een weinig, daar een weinig. Nu het laatst ben ik aan het philosopheeren geweest, en wel aan de bewijzen voor het bestaan van God. Gij lagcht, beste vriend, en vraagt mij of het zoeken naar den bekenden weg de moeite waard is? Ik moet u eenigzins gelijk geven, maar de Heeren philosophen en Theologanten willen het zoo. En gij, wijze mijnheer, die onze bemoeijingen uitlagcht, zeg mij of gij wel iets weet dat geen vooroordeel is? Knaag aan dat hatelijke woord eens uwe tanden stomp: het zal er voor u spookachtig genoeg uitzien maar als gij het goed beetneemt en het van alle kanten onderzoekt, is het geen spook, een gewoon mensch, maar die zich wat zwart gemaakt heeft. De philosophie leert bitter weinig en doet niets als de geldzak het binnenste buiten keeren om te zien wat er in zit. De man die tegenwoordig mijn orakel is is Jacobi een Duitsch wijsgeer maar die gelukkig niet tot dat bleek en mager soort behoortGa naar voetnoot81 Obstipo capite, et figentes lumine terram
Murmura qui secum et rabiosa silentia rodunt,
Atque exporrecto trutinantur verba labello,
Aegroti veteris meditantes somnia --Ga naar voetnoot82
| |
[pagina 77]
| |
Gaarne zou ik u van mijn vriend Jacobi nog wat vertellen, b.v. van een brief die ik onlangs bij hem las; over de wijze waarop wij de verschijnselen des tijds beschouwen moeten; geschreven in de tijden der Fransche revolutie, maar ook tans op onzen tijd zeer toepasselijk. -Ga naar voetnoot83 Maar, daar komen drie studenten van mijn gangtrapje rollen met gezwinde pas naar mijn kamer. Binnen! - de Heeren zijn van plan wat te blijven zitten, en dus, beste vriend moet mijn brief moorddadig van kant. Ik dank u ondertusschen voor het genoegen dat gij mij verschaft hebt om met u wat te praten. Juist ik heb wel alléén gesproken, maar is dit niet veelal onze wensen wanneer wij met iemand aan het praten zijn, om het alleen te doen? Nu is de beurt aan u. Vale en groet de uwen!
tt. V.d.B. |
|