zetel
zetel (de, -s)
• | luie stoel, fauteuil, armstoel, bank, autostoel, vliegtuigstoel |
De Oekraïense piloten hadden zich ‘overslapen’. Toen de stewardess wat later de enige vijf woorden Engels blafte die ze machtig was, ‘fasten seat belt’ en ‘sit down’ trok het vliegtuig zich schokkend op gang. De meeste veiligheidsriemen lieten zich niet meer vastgespen, de leuningen van de zetels vielen los naar voren op de vrije plaatsen. - DM, 01-08-2002
- | in een zetel, heel comfortabel, in de beste omstandigheden |
Met vier in een kopgroep van 21, met drie in een klad van negen, met twee in een groep van zes: een aftelsommetje dat Robbie McEwen in een zetel naar ruiker nummer zestien moest loodsen. Dat tactisch plannetje klopte als een bus, tot op honderd meter van de finish. - GvA, 12-09-2002.
|
|