telkens
telkens (vw.)
• | in het Nederlands een bijwoord, in België ook als voegwoord gebruikt |
- | telkens hij me zag, telkens als, iedere keer dat |
Youri: ‘En dan was er die man met zijn paars en witte houten been. Telkens hij me zag, rolde hij fier zijn broekspijp omhoog.’ - GvA, 18-10-1997
|
|