neus
neus (de, neuzen)
- | van zijn neus maken, veel drukte maken of eigenwijs zijn |
- | tegen uw neus, mis poes |
- | iemand iets op z'n neus geven, iets op z'n brood geven, verwijten of verslaan in het spel |
- | iemand een neus zetten, voor schut zetten, bespottelijk, belachelijk maken |
Het BIVV waarschuwt dat op het bezit van een radardetector strenge straffen staan. Alleen blijkt geen enkel overheidsorgaan - ook de federale politie niet - al een concreet initiatief te hebben genomen om op te treden tegen de illegale apparaten waarmee snelheidsduivels de politie een neus zetten. - DS, 24-07-2002
- | de neus aan het venster steken, op de voorgrond treden |
Ben Hermans en Frederique Surinx staken even hun neus aan het venster. Het was provinciaal kampioen Hermans die tijdens de derde ronde iets probeerde en steun kreeg van Surinx en De Ridder. Bijna tien kilometer konden ze voor het peloton uit blijven, maar de voorsprong bedroeg nooit meer dan tien seconden. - BvL, 22-07-2002
- | dat is door de neus geboord, doorgestoken kaart |
- | hij is door de neus geboord, dronken |
- | wie een neus heeft kan het rieken, wie de schoen past trekt hem aan |
- | nevens uw neus, dat lukt je niet |
|
|