| |
| |
| |
7 Het verkleinwoord in andere talen
7.1 Inleiding
Dit hoofdstuk tracht een algemeen beeld te geven van diminuering in andere talen dan het Nederlands. Wel gebruik ik ter verduidelijking soms Nederlandse voorbeelden of bespreek ik aspecten die in de voorgaande hoofdstukken onderbelicht zijn gebleven. Het overzicht geeft weer wat tot nu toe vanuit vormelijk, semantisch en functioneel oogpunt onderzocht is en wat men van diminuering in talen ten minste mag verwachten.
In het algemeen verwijst de term diminutief naar iedere formatie in een taal die de referentiële betekenis ‘klein’ en eventueel een structuur van afgeleide betekenisnuances uitdrukt, zoals appreciatie en depreciatie. De formele middelen die bij diminuering kunnen worden gebruikt variëren van taal tot taal. Hasselrot (1957: 283-288) maakt in dit verband een onderscheid tussen analytische en synthetische diminutieven. Het analytische type, waarbij de verkleinende betekenis uitgedrukt wordt door een parafrase van het begrip ‘klein’, is het meest gebruikelijk. In synthetische diminutieven worden morfologische procédés gebruikt om verkleining uit te drukken. In de meeste gevallen verwijst het begrip diminutief naar synthetische, morfologische diminutieven. Het augmentatief is de semantische tegenhanger van het diminutief: op denotationeel vlak is het een uitdrukking van het begrip ‘groot’ en kan het afgeleide toepassingen hebben, zoals overdrijving en intensivering.
De belangrijkste bibliografische sleutels tot de studie van diminutieven en augmentatieven zijn Ettinger (1980), die publicaties van 1900 tot 1975 kritisch bespreekt, en Dressler & Merlini Barbaresi (1994). Terwijl vele studies gewijd zijn aan de formele, in het bijzonder fonologische eigenschappen van diminuering, heeft augmentering relatief weinig aandacht gekregen. In de meeste studies staan een of meer van de formele, semantische of contextuele aspecten centraal die ik in de paragrafen 7.2 tot en met 7.4 achtereenvolgens behandel.
| |
| |
| |
7.2 Formele aspecten
In het tot nu toe verrichte onderzoek van diminuering krijgen formele aspecten veel aandacht, zoals de wijze waarop verkleinwoorden gevormd worden (paragraaf 7.2.1), de beperkingen waaraan de vorming onderhevig is (paragraaf 7.2.2) en de status van diminuering in het grammaticale systeem van een taal (paragraaf 7.2.3). Ik geloof niet dat deze aspecten universeel zijn: in verschillende talen kunnen verschillende uitdrukkingsmiddelen benut worden, restricties in de ene taal gelden niet of zijn van een andere aard in de andere taal en evenmin is de status van diminuering in alle talen hetzelfde. Zowel in het Nederlands als in vele andere talen vormen diminutieven een complex grammaticaal subsysteem en het behoort tot de taak van de taalkunde zo'n component, de latente kennis van taalgebruikers, aan de oppervlakte te brengen. De drie volgende paragrafen inventariseren wat tot nu toe boven water is gekomen.
| |
7.2.1 De vorming van diminutieven en augmentatieven
Op grond van de gebruikte, specifieke morfologische procédés, kunnen binnen de synthetische diminutieven vijf verschillende subtypes onderscheiden worden: prefigering, infigering, suffigering, reduplicatie en submorfeme diminuering (Hasselrot 1957: 283-288).
Prefigering wordt bijvoorbeeld gebruikt in het Swahili (Herms 1989) en in het Japans: kawa ‘rivier’ wordt ko-gawa ‘kleine rivier’. Infigering is een van de diminueringsprocessen in de Semitische talen, zoals het Arabisch, maar dit woordvormingsprocédé kan ook in sommige Afrikaanse talen worden aangetroffen. In het Hottentot van de Korana en Nama-groep bijvoorbeeld, wordt diminuering uitgedrukt door de infixen -ra- en -da-: vergelijk qãb ‘rivier’ naast qarob ‘beek’ en qhomi ‘berg’ naast qhomdaï ‘heuvel’. Suffigering is kenmerkend voor de Romaanse, Slavische en Germaanse talen (Ettinger 1974, Klimaszewska 1983). Reduplicatie kan worden aangetroffen in de Polynesische en Melanesische talen, zoals het Maleis, waarin met budak ‘kind’ het verkleinwoord budak-budak ‘klein kind’ correspondeert. Ook sommige Noord-Amerikaanse indianentalen diminueren met reduplicatie (Bates 1986).
| |
| |
Bij submorfeme diminuering wordt de woordvorm niet gemodificeerd door een affix, maar wordt een specifiek foneem van die woordvorm systematisch gemodificeerd. Een voorbeeld uit het Baskisch is de vorming van txerri ‘klein varken’ op basis van zerri ‘varken’. En in het Kaukasisch vinden we naast kokori ‘ezel’ het diminutief čočori ‘ezeltje’. Ook in vele Noord-Amerikaanse indianentalen is modificatie van fonemen een courant diminueringsprocédé (Berman 1986, Nichols 1971). Vanuit het perspectief van de prosodische morfologie bestaan gedetailleerde studies over het Arabisch (McCarthy & Prince 1990), het Chinees (Yip 1992) en het Mexicaanse Spaans (Crowhurst 1992).
Talen kunnen niet alleen verschillen in de wijze waarop diminutieven gevormd worden, maar ook in het aantal procédés dat hierbij benut kan worden. Ter indicatie: het Italiaans heeft 12 (!) productieve diminutiefsuffixen, namelijk -cello, -cino, -erello, -etto, -ello, -icchio, -ino, - occhio, -uccio, -ucchio, -uzzo en -otto, terwijl het Duits alleen procédés op -chen en -lein telt. Het Italiaans beschikt dus over meer suffigeringsprocessen voor de creatie van diminutieven dan het Duits. In talen met vele productieve diminueringsprocédés, zoals in de Romaanse talen, kunnen we een onderscheid maken tussen centrale en perifere procédés, gebaseerd op verschillen in gebruikelijkheid. Zo is -ino het centrale diminueringsprocédé in het Italiaans, terwijl de andere procédés veel minder gebruikelijk zijn (Napoli & Reynolds 1994).
Ten slotte sluiten de hierboven onderscheiden soorten processen elkaar niet noodzakelijk uit: talen verschillen ook in de mate waarin van deze verschillende types gebruik wordt gemaakt. Zo kunnen in het Duits analytische en synthetische diminutieven naast elkaar voorkomen: ein kleines Häuschen ‘een klein huisje’. En in het Italiaans worden suffigering en reduplicatie soms simultaan gebruikt met een intensiverend effect: piano ‘langzaam’ wordt pianin(o) pianino ‘zeer langzaam’ door reduplicatie van het gesuffigeerde diminutief pianino. Aan de andere kant is pian(o) pianino gevormd door het diminutiefsuffix -ino te hechten aan de geredupliceerde basis. Verder is het in het Italiaans mogelijk om diminutiefsuffixen recursief te gebruiken, zoals blijkt uit de vorming van cortinoinoino ‘zeer kort’ op basis van corto ‘kort’. In dit voorbeeld wordt een identiek suffix herhaald, maar in andere formaties worden verschillende, min of meer synonieme suffixen
| |
| |
cumulatief gebruikt, zoals in de afleidingen barchettina ‘klein bootje’ van barca ‘boot’ en porchettuolo ‘klein varkentje’ van porca ‘varken’. In sommige gevallen is zelfs de volgorde van de suffixen variabel. Naast tazzettina komt ook tazzinetta voor, beide afleidingen van tazza ‘kop’ met de betekenis ‘klein kopje’ (Dressler & Merlini Barbaresi 1994: 99-101, 118, 510-524). Terwijl recursivering en reduplicatie marginale processen in de Italiaanse morfologie zijn, speelt cumulatie van diminutiefsuffixen een cruciale rol in andere talen. Vooral in de Slavische talen zijn het de aangewezen middelen om evaluerende nuances uit te drukken (Wierzbicka 1991: 52-53).
In het algemeen correspondeert de omvang van het diminutiefsysteem in talen, het aantal mogelijkheden om verkleining tot uitdrukking te brengen, niet of nauwelijks met de taalfamilie waartoe zij behoren. Zowel binnen de Germaanse als binnen de Romaanse talen is immers sprake van een oppositie tussen diminutiefrijke talen, zoals het Nederlands of het Italiaans, en diminutiefarme talen, bijvoorbeeld het Duits, het Engels en het Frans (Van Loey 1970: 188).
De formele processen van augmentering behoren tot dezelfde types als de diminueringsprocédés. De augmentatieve betekenis kan analytisch uitgedrukt worden met een parafrase van het begrip ‘groot’, en synthetisch met morfologische procédés. Zo kunnen in het Nederlands augmentatieven afgeleid worden van nomina en soms adjectieven met prefixen als mega- (megadisco), reus- (reuzenprobleem, reuzeleuk) en super- (supertanker, supersterk). Een woordvormingselement als reus- creëert een schemerzone tussen compositie en derivatie. Enerzijds is het afgeleid van het nomen reus en zijn woorden waarin de betekenis ‘gigant’ nog aanwezig is, bijvoorbeeld reuzenstap, te beschouwen als samenstellingen. Anderzijds kan reus- geleidelijk de status van een augmentatief prefix krijgen, wanneer de letterlijke betekenis bij veel formaties geleidelijk verbleekt. In het Italiaans worden augmentatieven gevormd door suffigering met -one: governone ‘grote overheid’.
In typologisch opzicht zijn augmentatieven minder verspreid dan diminutieven en zijn beide categorieën implicationeel geordend. Het bestaan van augmentatieven in een taal impliceert de aanwezigheid van diminutieven, maar het omgekeerde geldt niet. Als een taal beide categorieën bezit, geldt bovendien dat diminutieven frequenter zijn en op meer manieren gevormd
| |
| |
kunnen worden dan augmentatieven (Schneider 1991, Dressler & Merlini Barbaresi 1994: 430-431).
De vorming van diminutieven en augmentatieven gaat in sommige talen gepaard met het optreden van bindfonemen, zoals in het Italiaans libricino ‘boekje’ en libricone ‘reuzenboek’ respectievelijk diminutief en augmentatief van libro ‘boek’ (Dressler & Merlini Barbaresi 1994: 529-557).
| |
7.2.2 Beperkingen op diminuering
De vorming van diminutieven kan aan syntactische, morfologische, fonologische en semantische beperkingen onderworpen zijn. In syntactisch opzicht kunnen diminutieven van verschillende categorieën afgeleid zijn, maar niet iedere basis leent zich hier in dezelfde mate voor. In bijvoorbeeld het Duits, het Italiaans en het Spaans zijn diminutieven gevormd door suffixen aan nomina en in mindere mate aan adjectiva en soms aan verba te hechten, terwijl afleiding van andere syntactische categorieën zeldzaam is (Dressler & Merlini Barbaresi 1994: 93-110, Napoli & Reynolds 1994, Rainer 1993: 201-202). Een verklaring van deze verschillen in diminueerbaarheid moet volgens Dressler & Merlini Barbaresi (1994: 116-132) gezocht worden in het fictieve karakter van diminuering en de gradeerbaarheid van de woordklasse. Diminutieven zijn uitdrukkingen van een fictieve benadering van de realiteit waarbij taalgebruikers de wereld evalueren in een fantasiewereld: je ziet een tafel, vindt haar op basis van eigen subjectieve normen klein en noemt haar tafeltje. Het fictieve, evaluerende aspect van diminuering stelt specifieke eisen aan de syntactische categorie van het basiswoord. Zowel voor nomina, adjectiva als verba geldt dat hun referenten verschillende gradeerbare dimensies hebben. Nomina verwijzen naar objecten die diverse gradatiemogelijkheden vertonen, adjectieven zijn gradeerbaar op grond van hun aard en ook de intensiteit van de handeling die verba noemen leent zich voor diminuering. Maar andere woordklassen zijn nauwelijks gradeerbaar en zijn derhalve een minder geschikte afleidingsbasis.
Morfologische restricties hebben onder meer betrekking op de cumulatie van diminutiefsuffixen. In het Italiaans bijvoorbeeld kunnen
| |
| |
evaluerende suffixen gecombineerd verschijnen, maar de cumulatiemogelijkheden zijn beperkt. Diminutieve en augmentatieve suffixen kunnen niet naar believen aan elkaar gehecht worden. Het augmentatiefsuffix -one kan niet met de diminutiefsuffixen -ino en -uccio gecombineerd worden, maar wel met andere diminutiefsuffixen, zoals -accio, -ello en -etto, wat resulteert in formaties als corpaccione ‘groot, lelijk lijf’, tortellone ‘grote tortellini’ en cassettone ‘ladekast’. Bovendien is een combinatie van drie diminutiefsuffixen zeldzaam, hoewel niet volstrekt uitgesloten, zoals blijkt uit storiellucciaccia ‘roddel’ en librettucciaccio ‘onbeduidend boekje’ (Ettinger 1974: 162-170). Een ander type morfologische restrictie heeft betrekking op de geleedheid van de basis. Zo kunnen in het Duits complexe samenstellingen als Interkontinentalrakete niet gediminueerd worden (Klimaszewska 1983: 48).
Als talen over verschillende allomorfen of verschillende suffixen beschikken om diminuering of augmentering uit te drukken, kunnen fonologische restricties de distributie van deze vormen bepalen. Ten eerste kunnen de suffixen (of hun allomorfen) in complementaire distributie zijn. In het Roemeens bepaalt de syllabestructuur van het basiswoord de distributie van diminutiefsuffixen. Deze taal bezit twee klassen diminutiefsuffixen: de ene klasse, waartoe -icel en -uleț behoren, verschijnt alleen na een eenlettergrepige basis, de tweede klasse, met de suffixen -aș ♦ en -el, komt alleen na een tweelettergrepige basis voor (Ettinger 1974: 278, 285). Ten tweede kunnen de suffixen (of hun allomorfen) elkaar overlappen, zoals bij de distributie van -chen en -lein in het Duits. Het suffix -chen wordt gebruikt na /l(e)/, zoals in Spielchen ‘spelletje’, terwijl -lein na velaren verschijnt: Bächlein ‘beekje’, Zweiglein ‘twijgje’, Ringlein ‘ringetje’. In alle andere fonologische contexten is het gebruik van de suffixen vrij. Vergelijk bijvoorbeeld Briefchen en Brieflein ‘briefje’, Tischchen en Tischlein ‘tafeltje’ (Ettinger 1974: 75-76). Ten derde kan tussen suffixen (of hun allomorfen) een inclusierelatie bestaan, waarbij één van de suffixen een ruimere distributie heeft. Zo kan in het Portugees het suffix -inho altijd voorkomen in contexten waarin ook het suffix -ito kan verschijnen, maar -inho is veel gebruikelijker dan -ito. Aan de ene kant leidt dit tot doubletten als
dentinhos, dentitos ‘tandjes’ of notinha, notita ‘kattebelletje, kleine notitie’. Aan de andere kant kan een van de afleidingen een gespecialiseerde betekenis krijgen, zoals in corpinho ‘kledingstuk’ versus corpito ‘klein lichaam’, waarbij taalgebruikers de formele mogelijkheden
| |
| |
semantisch exploiteren (Ettinger 1974: 203). Fonologische restricties zijn niet alleen van invloed op de distributie van suffixen of hun allomorfen, maar ook op de basiswoorden die uitgangspunt van diminuering kunnen zijn. In het Duits zijn bijvoorbeeld leenwoorden die op een vocaal eindigen, zoals Auto ‘auto’, Drama ‘drama’ en Kino ‘bioscoop’, geen geschikte basis voor diminutiefformatie (Klimaszewska 1983: 48).
Semantische restricties zijn het laatste type beperking en ze hebben tot nu toe op weinig belangstelling mogen rekenen. Wel zijn er aanwijzingen dat in het Duits algemene termen gemakkelijk gediminueerd kunnen worden, getuige Fischchen, Fischlein ‘visje’, terwijl specifieke termen zich in veel mindere mate voor diminuering lenen: *Bärschlein ‘baarsje’, *Hechtchen ‘snoekje’. Maar uitzonderingen komen natuurlijk wel voor: Goldfischchen ‘goudvisje’ (Ettinger 1974: 367). Daarnaast komen in het Duits geen diminutieven voor die afgeleid zijn van abstracta op -heit, -ismus, -ität, -keit, -sal, -schaft, -tum en -ung: Freiheit ‘vrijheid’, Sozialismus ‘socialisme’, Nationalität ‘nationaliteit’, Heiterkeit ‘vrolijkheid’, Schicksal ‘lot’, Gesellschaft ‘gemeenschap’, Heldentum ‘heldendom’ en Hoffnung ‘hoop’ zijn niet diminueerbaar (Klimaszewska 1983: 47).
| |
7.2.3 Diminuering tussen derivatie en flectie
Procédés voor de vorming van diminutieven kunnen het onderscheid tussen derivatie en flectie doen vervagen. Ten eerste blijken de formele eigenschappen van diminuering in veel talen zowel van derivationele als van flectionele aard te zijn. Ten tweede bestaat er vaak een interactie tussen diminuering en flectionele processen. De intermediaire status heeft onder meer betrekking op de vraag of en in welke mate diminutiefsuffixen morfologische hoofden zijn.
In het Italiaans heeft diminuering namelijk zowel flectionele als derivationele kenmerken. Aan de ene kant hebben diminueringsprocédés flectionele status omdat zij de syntactische kenmerken van hun basis ongewijzigd laten. In de eerste plaats leidt diminuering niet tot verandering van woordklasse, zoals onder meer blijkt uit [tavolino] N ‘tafeltje’ afgeleid van [tavola] N ‘tafel’, [giallino] A ‘geelachtig’ afgeleid van [giallo] A ‘geel’ en
| |
| |
[benino] ADV ‘wel aardig’ afgeleid van [bene] ADV ‘goed’. In al deze gevallen behoort het verkleinwoord tot dezelfde woordklasse als zijn basis. In de tweede plaats leidt diminuering niet tot verandering van genus, zoals naar voren komt uit bijvoorbeeld [cosa] FEM ‘voorwerp’, [cosuccia] FEM ‘dingetje’ en [giardino] MASC ‘tuin’, [gardinetto] MASC ‘tuintje’ (Scalise 1984: 131-133). Aan de andere kant hoeft dit niet altijd zo te zijn en kunnen Italiaanse verkleinwoorden derivationele eigenschappen vertonen. Soms blijkt het genus namelijk wel gemodificeerd te zijn en is het mogelijk om een mannelijk verkleinwoord festino ‘feestje’ af te leiden van een vrouwelijk substantief festa ‘feest’, of om een vrouwelijk diminutief carretta ‘autootje’ te vormen op basis van een mannelijk substantief carro ‘auto’. Een en ander kan zelfs resulteren in doubletten als [casetta] FEM, [casotto] MASC ‘huisje’, beide afgeleid van [casa] FEM ‘huis’, of [finestrella] FEM, [finestrino] MASC ‘raampje’, beide derivaties van [finestra] FEM ‘raam’ (Pellegrini 1977: 13-14).
In het algemeen betoogt Scalise dat Italiaanse diminueringsprocédés idiosyncratische eigenschappen hebben op grond waarvan ze een formele categorie op zichzelf vormen tussen flectie en derivatie in. Ten eerste verschijnt diminuering na de toepassing van derivationele processen en voor de applicatie van flectionele woordvormingsregels. In contrabbandierucoli ‘smokkelaartjes’ bijvoorbeeld is het diminutiefsuffix -ucolo na het agentieve suffix -iere geplaatst, maar voor het mannelijke meervoudsuffix -i. Ten tweede kunnen diminutieven soms gevormd worden door recursieve of herhaalde toepassing van dezelfde woordvormingsregel, zoals in cortinoinoino, wat noch een derivationele, noch een flectionele eigenschap is. Andere kenmerken die Scalise noemt - diminueringsprocédés veranderen de betekenis van het basiswoord en kunnen aan een basiswoord gehecht worden dat al een diminutiefsuffix bevat - zijn niet uitzonderlijk en komen zowel bij flectionele als derivationele processen voor.
De tot nu toe besproken eigenschappen acht Scalise niet alleen typerend voor diminueringsprocédés, maar ook voor procédés voor de vorming van augmentatieven en pejoratieven: ze vormen samen een categorie ‘evaluerende suffixen’. Deze categorie is echter zeker niet universeel, zoals Stump (1993) uitvoerig betoogt. Ten eerste zijn er talen, zoals het Barasano (Colombia) en het Welsh, waarin evaluerende suffixen voorafgaan aan derivationele processen en op flectionele processen volgen. In het Welsh
| |
| |
wordt het diminutief-meervoud afgeleid van het meervoud door suffigering met -ach of -os: bachgen ‘jongen’ - bechgyn ‘jongens’ - bechgynnach, bechgynnos ‘kleine jongens’; merch ‘meisje’ - merched ‘meisjes’ - merchetach, merchetos ‘kleine meisjes’. Ten tweede kunnen evaluerende suffixen wel degelijk de morfosyntactische kenmerken van hun basis wijzigen, zoals in de hierboven besproken Italiaanse voorbeelden en de in paragraaf 2.3.1 besproken Nederlandse voorbeelden.
Tussen diminuering en flectie kan een hechte relatie bestaan, want flectionele processen kunnen de vorm van verkleinwoorden bepalen. Zo hangt in het Fula de vorm van diminutieven en augmentatieven af van de nominale klasse en het getal van de basis, beide elementen die tot de flectionele taalstructuur behoren (Anderson 1992: 80-82). En in het Swahili is de distributie van de diminutiefprefixen ki- en vi- afhankelijk van het getal van de basis, zoals blijkt uit de voorbeelden in tabel 7.1. Het eerste prefix wordt voor het enkelvoud, het laatste voor het meervoud gebruikt, zoals blijkt uit type (A). In sommige gevallen heeft diminuering bovendien een vormelijk effect op flectie. Zo worden de meeste nominale klassen in het Swahili met een prefix gemarkeerd en deze flectionele markering wordt bij diminuering vervangen, getuige type (B), waarbij het prefix m- plaats maakt voor ki- en vi-. Naast diminutiefsuffixen zijn ki- en vi- echter ook zelf flectionele markeringen van een nominale klasse en in deze gevallen, zie type (C), vindt diminuering door middel van infigering met -ji- plaats (Herms 1989).
Tabel 7.1: Diminuering en flectie in het Swahili
|
Type |
Basis |
Diminutief enkelvoud |
Diminutief meervoud |
A |
kundi ‘groep’
meza ‘tafel’ |
kikundi
kimeza |
vikundi
vimeza |
B |
mlima ‘berg’
mtoto ‘kind’ |
kilima
kitoto |
vilima
vitoto |
C |
kisiwa ‘eiland’
kitabu ‘boek’ |
kijisiwa
kijitabu |
vijisiwa
vijitabu |
| |
| |
Een speciaal geval van de interactie tussen diminuering en flectie is ten slotte het syncretisme tussen feminisering en diminuering. Hasselrot (1957: 289-299) beschouwt dit als een vorm van linguaal antropomorfisme: verkleinwoorden zijn vrouwelijk want zij duiden kleine of zwakke referenten aan, fysieke kenmerken die met vrouwen geassocieerd worden. In het Bengali worden van mannelijke nomina verkleinwoorden gevormd door ze te feminiseren: dubha ‘grote kogel’ versus dubhi ‘kogeltje’ of hataura ‘grote hamer’ tegenover hatauri ‘hamertje’ vertonen dezelfde vorm-betekenisoppositie als kora ‘jongen’ en kori ‘meisje’. In de taal van de Massai krijgen grote dingen het mannelijk lidwoord ol-, terwijl kleine zaken van het vrouwelijk lidwoord en- voorzien worden: ol-gume ‘grote neus’ versus en-gume ‘neusje’; ol-alem ‘zwaard’ naast en-alem ‘mes’.
De relatie tussen feminisering en diminuering blijkt niet alleen uit genusonderscheidingen, maar manifesteert zich ook in de diminuering van eigennamen of in het gebruik van adjectieven ter vorming van analytische diminutieven. Zo resulteert diminuering van voornamen voor jongens, zoals Dirk en Geert, in het Nederlands in voornamen voor meisjes: Dirkje en Geertje. En in het Maleis hebben adjectieven die de concepten ‘mannelijk’ en ‘vrouwelijk’ uitdrukken respectievelijk een augmentatieve en een diminutieve functie: bah jantan ‘mannelijke rivier’ → ‘grote rivier’, bah betina ‘vrouwelijke rivier’ → ‘kleine rivier’.
Het verband tussen feminisering en diminuering is echter niet universeel. In sommige talen wordt de oppositie tussen augmentatieven en diminutieven niet uitgedrukt door een contrast mannelijk ↔ vrouwelijk, maar door een onderscheid volwassene ↔ kind. In het Zulu bijvoorbeeld betekent het diminutiefsuffix -ana ‘kind’, terwijl het augmentatiefsuffix -kazi/kali verwijst naar ‘moeder’. Diminuering kan bovendien gepaard gaan met neutralisatie van het genus, zoals in het Nederlands of het Duits, of door de transpositie van [+levend] naar [-levend], zoals in Blackfoot, Chinook en Swahili.
| |
| |
| |
7.3 Semantische aspecten
In paragraaf 7.2.1 heb ik verschillende morfologische procédés besproken om diminuering tot uitdrukking te brengen. Talen blijken verschillende expressiemogelijkheden te bezitten. Sommigen trekken hieruit de conclusie dat morfologische patronen taalspecifieke markeringen van semantische relaties zijn. Volgens Meys (1979: 316) is het zelfs zo dat ‘(...) semantic relations stand a much better chance of being universal (...), they tend to have a wider “spread” than the morphological formatives even within one and the same language’.
Geheel in overeenstemming met deze opvatting suggereerde ik in hoofdstuk 6 dat de semantische structuur van het diminutiefsuffix om twee redenen universeel zou kunnen zijn. Ten eerste zijn er semantische overeenkomsten tussen modern en middeleeuws Nederlands, waardoor deze betekenistoepassingen niet tijdgebonden lijken te zijn. Ten tweede zijn de verschillende toepassingen aan elkaar gerelateerd door middel van semantische mechanismen als metafoor en metonymie, waardoor de structuur die de toepassingen vertonen niet taalgebonden lijkt te zijn.
Een vergelijkbaar standpunt wordt ingenomen door Jurafsky (1996). Hij betoogt eveneens dat de polysemie van diminutieven prototypisch gestructureerd is. Hij is evenwel van mening dat deze structuur een semantische en een pragmatische geleding vertoont. Tot de centrale nuances rekent hij ‘kind’ en ‘klein’ die onderling verbonden zijn. De semantische nuances die onderscheiden worden, zoals ‘lid’, ‘partitief’, ‘approximerend’ en ‘vrouw’ zijn vooral van ‘klein’ afgeleid, terwijl de pragmatische toepassingen, zoals ‘affectie’, ‘huisdieren’, ‘sympathie’ en ‘intimiteit’ aan ‘kind’ gerelateerd zijn. De verschillende toepassingen zijn aan elkaar gerelateerd door mechanismen als inferentie, generalisatie, metafoor en lambda-abstractie. Dit laatste is een verzamelnaam voor verschillende betekenisprocessen die tot schaalverkleining leiden. De schalen hebben betrekking op dimensies als hoeveelheid, kleur, omvang, deiktische inhoud, tijd en illocutionaire kracht. Jurafsky meent de voorgestelde structuur aan de hand van materiaal uit 60 talen te kunnen demonstreren. Hoewel ik de strekking van Jurafsky volkomen deel, ben ik minder enthousiast over de uitwerking van zijn voorstel.
Ten eerste is de gepostuleerde structuur onvolledig. Jurafsky maakt niet duidelijk welke evaluerende toepassingen diminutieven kunnen hebben
| |
| |
en hoe deze in de structuur geïntegreerd moeten worden. Zo blijven depreciërende en relativerende toepassingen geheel buiten beschouwing. Deze vaststelling is des te merkwaardiger omdat juist evaluerende nuances voor verschillende talen zijn aangetoond, zoals in paragraaf 7.3.1 zal blijken.
Ten tweede motiveert Jurafsky (1996: 554-560) de structuur onder meer met een algemeen principe als lambda-abstractie. Hij vindt het een voordeel om verschillende toepassingen onder een algemene noemer te brengen, zonder evenwel te ontkennen dat de bedoelde toepassingen met meer specifieke metaforen verklaard kunnen worden. Het resultaat van lambda-abstractie is echter verre van duidelijk, getuige de volgende formulering: ‘Like generalization, it involves abstracting away specific information about the source form. Like metaphor, it involves a transfer of domains. Like inference, it is the context which determines how the domain gets expressed’ (1996: 560). Zo'n alles verklarend principe verklaart in z'n algemeenheid des te minder.
Ten derde is het onderscheid tussen semantiek en pragmatiek niet zo scherp als de scheidslijn in de grafische voorstelling suggereert (1996: 542). In paragraaf 7.3.3 ga ik hier uitvoeriger op in. Wel vermeld ik reeds dat door Jurafsky als pragmatisch beschouwde kenmerken, zoals ‘affectie’, ‘sympathie’ en ‘intimiteit’, met evenveel recht als semantische kenmerken beschouwd kunnen worden, namelijk als appreciërende toepassingen.
Ten vierde is Jurafsky's studie louter semantisch en wordt bijvoorbeeld niet in overweging genomen dat de polysemiestructuur afhankelijk is van de woordklasse op basis waarvan verkleinwoorden gevormd zijn. Iedere suggestie dat woordklassen niet in dezelfde mate uitgangspunt voor diminutiefformatie zijn, wat we ook in andere talen kunnen vaststellen, blijft uit. Verkleinwoorden worden beschouwd ongeacht de woordklasse van hun basis. Jurafsky legt daarom eerder een associatief netwerk bloot dan de polysemie van een morfologische categorie.
Ten vijfde is de demonstratie van de polysemie in verschillende talen wel heel globaal uitgevallen. Aangetoond zou moeten worden dat deze structuur zich in haar totaliteit in verschillende talen manifesteert en niet slechts dat verschillende facetten ervan in enkele talen voorkomen. Jurafsky mag zich baseren op materiaal uit 60 talen, maar hij demonstreert een bepaalde toepassing slechts op basis van enkele talen. Bovendien is selectie van talen
| |
| |
per toepassing anders en wordt zo'n toepassing doorgaans met slechts één woord bewezen. Jurafsky stelt niet vast dat talen behalve overeenkomsten, tevens verschillen vertonen en waaruit deze laatste zouden kunnen bestaan. Zo kunnen vooral in talen die niet tot de Indo-Europese taalfamilie behoren onderscheidingen een rol spelen waar we bij gebrek aan empirisch onderzoek nu geen kennis van hebben. Vermoedelijk spelen diminueringsprocédés in sommige talen een rol om contrasten in het algemeen te benoemen, niet alleen op de dimensie ‘groot’ ↔ ‘klein’, maar ook op andere dimensies, zoals ‘donker’ ↔ ‘licht’, ‘zwaar’ ↔ ‘licht’, ‘snel’ ↔ ‘langzaam’ en ‘warm’ ↔ ‘koud’ (Nichols 1971). Daarnaast is uit vele contrastieve studies gebleken dat verkleinwoorden van de ene taal niet zonder meer vertaalbaar zijn in equivalente formaties in de andere taal (Cruzado 1982, Drazynska-Deja 1979, Krajcarz 1981, Krenceyová 1991, Tennert 1984). De vertaler staat vaak voor ‘(...) the task of finding equivalents of the relevant metaphorical extensions of a morphological category nonexistent in the target language’ (Tabakowska 1993: 110). Veronderstelde universaliteit van de polysemie van het verkleinwoord impliceert dus geen volstrekte uniformiteit.
In de komende paragrafen wil ik drie algemene aspecten van de betekenis van diminutieven aan de orde stellen. In veel talen vertonen ze polysemie en doen zich prototypische effecten voor (paragraaf 7.3.1). Daarnaast kunnen diminueringsprocédés semantische relaties vertonen met andere morfologische procédés (paragraaf 7.3.2). Ten slotte bespreek ik betekenisaspecten die zowel een semantische als een pragmatische dimensie hebben (paragraaf 7.3.3.)
| |
7.3.1 Prototypische effecten
Er zijn verschillende aanwijzingen dat de in hoofdstuk 3 beschreven semantische structuur van het diminutief niet tot het Nederlands beperkt is. Klimaszewska (1983) laat onder meer zien dat synthetische diminutieven in het Nederlands, het Duits en het Pools niet alleen de nuance ‘klein’ delen, maar ook evaluerende nuances als ‘tederheid’, ‘medelijden’, ‘understatement’, ‘pejoratie’ en ‘ironie’ gemeenschappelijk hebben. Ook verkleinwoorden in het
| |
| |
Latijn vertonen dezelfde semantische eigenschappen als de Nederlandse: asellus ‘ezeltje’ is diminuerend, aquula ‘waterstraaltje’ is partitief, terwijl andere evaluerend zijn (Fruyt 1989). Ten slotte geven Taylor (1989: 144-149) en Rhodes (1990) globale analyses van de prototypestructuur van diminutieven in respectievelijk het Italiaans en het Ojibwa. In de onderstaande tabel 7.2 laat ik, voor zover mogelijk, de semantische overeenkomsten in detail zien tussen Nederlandse diminutieven met de corresponderende formaties in het Italiaans en het Ojibwa, waarbij ik me tot denominale verkleinwoorden beperk.
Tabel 7.2: De prototypestructuur in het Italiaans en het Ojibwa
|
Functie |
Italiaans |
Ojibwa |
diminuerend: ruimte |
villa ‘villa’
villetta ‘villaatje’ |
ziibi ‘rivier’
ziibiins ‘beek’ |
diminuerend: tijd |
cena ‘avondmaal’
cenetta ‘kort avondmaal’ |
- |
diminuerend: intensiteit |
pioggia ‘regen’
pioggerella ‘buitje’ |
- |
diminuerend: leeftijd |
gatto ‘kat’
gattino ‘jonge kat’ |
bzhiki ‘koe’
bzhikiins ‘kalf’ |
expliciterend |
- |
- |
concretiserend |
- |
semaa ‘tabak’
semaans ‘sigaret’ |
appreciërend |
mamma ‘moeder’
mammina ‘lieve moeder’ |
- |
depreciërend |
caso ‘toestand’
casino ‘chaos’ |
- |
relativerend |
- |
- |
approximatief |
ora ‘uur’
oretta ‘uurtje’ |
- |
metasemantisch |
- |
- |
| |
| |
Het zal duidelijk zijn dat het diminutiefsuffix in verschillende talen niet exact dezelfde prototypestructuur laat zien. In sommige talen worden alleen delen van de prototypestructuur gerealiseerd door het diminutief. Bovendien kunnen diverse formele middelen gebruikt worden om verschillende delen van de structuur tot uitdrukking te brengen. In het Duits drukken analytische diminutieven kleinheid uit, terwijl de synthetische verkleinwoorden op -chen en -lein primair evaluerende toepassingen hebben (Klimaszewska 1983: 53-54, 117-119; Schneider 1991). In het Hongaars zijn diminutieven op -i louter evaluerend en bepalen ze als indicatoren van intimiteit en speelsheid de gesprekssituatie en de relatie tussen spreker en hoorder. Verkleinwoorden op -ka/-ke en -cska/-cske leggen juist primair de kernnuances aan de dag (Dressler & Kiefer 1990). In het Ojibwa worden diminuerende toepassingen uitgedrukt door het suffix -(e)ns en depreciërende nuances door het suffix -(e)nh: mkizin ‘schoen’ - mkiznens ‘schoentje’ - mkiznenh ‘versleten schoen’ (Rhodes 1990). In het Fula worden appreciërende en depreciërende nuances uitgedrukt met verschillende vormen: ‘Many nouns have two distinct diminutive singular forms, one of which has pejorative connotations while the other is emotionally positive or neutral’ (Anderson 1992: 80).
Talen kunnen ook van elkaar verschillen doordat sommige delen van de prototypestructuur prominenter zijn dan andere. Zo staan in de Slavische talen de evaluerende toepassingen op de voorgrond. In het Pools vormen de expressieve affixen een morfologisch subsysteem op zichzelf en kunnen van een persoonsnaam verschillende diminutieven afgeleid worden die elk een verschillende attitude van de spreker verraden (Wierzbicka 1991: 50-57).
| |
7.3.2 Diminuering en andere morfologische procédés
Zowel diminutieven als augmentatieven zijn semantische januskoppen, aangezien ze zowel appreciërende als depreciërende toepassingen kunnen hebben (Hasselrot 1957: 307). Appreciërende nuances zijn echter meer kenmerkend voor verkleinwoorden dan depreciërende toepassingen, terwijl augmentatieven de omgekeerde hiërarchie vertonen (Klimaszewska 1983: 11, Schneider 1991). Bovendien kunnen beide uitersten elkaar raken. Zo is petit
| |
| |
peu in modern Frans het analytische diminutief van peu ‘klein’, terwijl ook in historisch Frans het diminutiefsuffix een augmentatieve waarde had: courtelet ‘zeer kort’, petitet ‘zeer klein’. In deze voorbeelden intensiveert het diminutief een basis die op zichzelf al iets kleins of gerings noemt en krijgt hierdoor een augmentatieve functie. Een van de centrale ideeën van Dressler & Merlini Barbaresi (1994: 415-528) is nu dat diminutieven niet alleen een semantische oppositierelatie met augmentatieven onderhouden, maar ook aan verschillende andere procédés gerelateerd kunnen zijn. In het Italiaans vormen verschillende suffixen een continuüm om de dimensie ‘groot’ ↔ ‘klein’ uit te drukken, zoals de voorbeelden in tabel 7.3 illustreren.
Tabel 7.3: Verkleining en vergroting bij Italiaanse nomina
|
Betekenis |
Suffix |
Type |
Voorbeeld |
‘kleine overheid’ |
-ino |
diminutief |
governino |
‘grote overheid’ |
-one |
augmentatief |
governone |
‘zeer grote overheid’ |
-issimo |
elatief |
governissimo |
Cruciaal is nu dat dezelfde procédés ook bij adjectieven een rol spelen, waarbij de suffixen tot een intensiveringsspectrum behoren en benut worden om de dimensie ‘niet hevig, in geringe mate’ ↔ ‘hevig, in grote mate’ tot uitdrukking te brengen.
Tabel 7.4: Diminuering en intensivering bij Italiaanse adjectiva
|
Betekenis |
Suffix |
Type |
Voorbeeld |
‘een beetje zacht’ |
-ino |
diminutief |
pianino |
‘heel zacht’ |
- |
reduplicatie |
pian piano |
‘zeer zacht’ |
-ino |
diminutief + reduplicatie |
pianin(o)
pianino |
‘zeer zacht’ |
-ino |
reduplicatie + diminutief |
pian(o)
pianino |
| |
| |
‘ultrazacht’ |
-issimo |
elatief |
pianissimo |
Aan de andere kant is de parallellie niet volledig. Het augmentatiefsuffix -one komt bij adjectieven niet voor, terwijl het elatiefsuffix -issimo en reduplicatie bij nomina in mindere mate voorkomt dan bij adjectiva. Ik wil ook opmerken dat beide continua in semantisch opzicht niet symmetrisch zijn. Beide bevatten wel een suffix voor absolute grootte en absolute hevigheid, namelijk -issimo, maar geen suffix voor het tegendeel. Het suffix -ino duidt immers niet de hoogste mate van kleinheid of intensiteit aan. De semantische tegenpool van -ino op de dimensie ‘groot’ ↔ ‘klein’ is daarom -one, terwijl er geen betekenispendant bestaat op de dimensie ‘niet hevig, in geringe mate’ ↔ ‘hevig, in grote mate’.
Behalve in het Italiaans komen ook in de andere Romaanse talen complexe samenhangen voor tussen verschillende evaluerende suffixen, die augmentatieve, diminutieve, hypocoristische en pejoratieve functies vervullen. Zo geven Gooch (1967) en Rainer (1993: 199-201) overzichten van de tientallen suffixen die in het Spaans benut worden om een of meer van deze functies tot uitdrukking te brengen, waaruit Rainer (1993: 199) concludeert: ‘Die schillernde Semantik der evaluativen Suffixe macht deren Klassifikation zu einem schier aussichtslosen Unterfangen’. Uit de bespreking van de afzonderlijke suffixen blijkt namelijk dat zij niet zozeer kwalitatief, maar kwantitatief verschillen: ze hebben meestal dezelfde functies, maar de prominentie daarvan verschilt per suffix. De centrale diminueringsprocédés in het Spaans zijn -ito en -illo die echter in connotationeel opzicht verschillen: -ito is primair appreciërend, -illo is vooral depreciërend (Rainer 1993: 540-543, 578-589).
| |
7.3.3 Diminuering tussen semantiek en pragmatiek
Sommige verkleinwoorden hebben altijd een positieve connotatie, zijn appreciërend, zoals de culinaire termen drankje en wijntje. Andere diminutieven hebben juist een negatieve connotatie, zijn depreciërend, zoals de beroepsnamen auteurtje en professortje. Het evaluerend effect van
| |
| |
diminuering is blijkbaar niet constant of stabiel en valt vaak, afhankelijk van de context, positief of negatief uit. Is deze variabele connotatie nu een kwestie van semantiek of pragmatiek? Zijn diminutieven een middel om de context te kleuren of kleurt de context de connotatie van diminutieven?
Dressler & Merlini Barbaresi (1994: 144-152) kiezen voor de tweede mogelijkheid en noemen twee redenen om een onderscheid tussen semantiek en pragmatiek te maken, wat hen overigens niet van een onorthodoxe toepassing in de onderzoekspraktijk afhoudt. Ten eerste kunnen semantische nuances niet van pragmatische toepassingen worden afgeleid en omgekeerd, omdat semantische nuances alleen op woordniveau betrekking hebben, terwijl pragmatische toepassingen een spreeksituatie of een taalhandeling betreffen en dus een ruimer bereik hebben. Ten tweede is het gemeenschappelijke, morfopragmatische betekenismoment van verkleinwoorden ‘niet serieus’, dat metaforisch is afgeleid van de aspecten ‘klein/onbelangrijk’ en ‘fictief’. De toepassing ‘niet serieus’ is het vertrekpunt van andere pragmatische toepassingen en heeft op grond daarvan een grotere verklarende kracht dan het semantische kenmerk ‘klein’. Zo geeft het kenmerk ‘niet serieus’ een betere verklaring van het diminutiefgebruik in ludieke, intieme en ironische situaties dan het semantische kenmerk ‘klein’.
Tegen de voorstellen van Dressler & Merlini Barbaresi zijn echter verschillende bezwaren mogelijk en ik meen dat zij te ver gaan in hun ijver om morfopragmatiek voor het voetlicht te brengen. Voorzover ik kan beoordelen, is er geen verschil in bereik tussen semantische nuances en pragmatische toepassingen. Dressler & Merlini Barbaresi (1994: 144, 159) beschouwen ‘onbelangrijk’ als een alloseem van ‘klein’ en dus als een semantische nuance. Wanneer we nu naar de toepassing van dit betekenisaspect kijken, bijvoorbeeld in zinnen als Waarom heeft Jan Siebelink nu alweer een romannetje geschreven? en Pietje is natuurlijk niet aanwezig op de conferentie, dan is het evident dat de hele taaluiting een depreciërende waarde krijgt. Wie hieraan mocht twijfelen, wordt door het onderstaande krantencitaat met de neus op de feiten gedrukt.
(1)
Vrouwtje
| |
| |
Winkelier van Moorsel uit Bussum in de Volkskrant van 22 september: ‘Ik wil niet discrimineren. Ik heb zelf nota bene een Indonesisch vrouwtje. Dat zegt toch genoeg?’
Inderdaad dat zegt genoeg.
(Loes Cornelis in de Volkskrant van 27-09-1994)
Bovendien is de verklarende kracht van ‘niet serieus’ niet groter dan van ‘klein’. Het diminutiefgebruik in informele, intieme situaties is in verband gebracht met de ‘small is beautiful’-metafoor (hoofdstuk 3), de ‘small is nice’-metafoor (Tabakowska 1993: 100) en de aaibaarheidsfactor van kinderen, kleine dieren en geliefden (Taylor 1989: 145). Het ludieke en ironische gebruik van het verkleinwoord, zoals in lekker weertje vandaag (terwijl het stortregent), berust op een tegenstelling. In dit geval tussen de referent enerzijds en diminuerende en appreciërende nuances (‘niet hevig’, ‘aangenaam’) anderzijds. Trouwens, als ‘niet serieus’ afgeleid is van ‘klein’, zoals Dressler & Merlini Barbaresi (1994: 327) aannemen, dan zijn de van ‘niet serieus’ afgeleide nuances in laatste instantie ook tot ‘klein’ te herleiden. Verder is de onderlinge verhouding tussen de door Dressler & Merlini Barbaresi gebruikte begrippen en distincties minder helder dan men zou wensen. Waar komt bijvoorbeeld het kenmerk ‘niet serieus’ vandaan? Volgens de auteurs is ‘niet serieus’ via het kenmerk ‘onbelangrijk’ een specificatie van het algemene kenmerk ‘fictief’ (1994: 159), is het metaforisch afgeleid van ‘klein’ (1994: 327) en is het een combinatie van ‘fictief’ en ‘onbelangrijk’ (1994: 394-395). Hoe zit het nu precies? Ten slotte is het onderscheid tussen semantiek en pragmatiek relatief, omdat het afhankelijk is van het abstractieniveau van de gepostuleerde nuances en contexten. Naarmate men meer van specifieke nuances abstraheert en dus algemene toepassingen aanneemt, komt men steeds dichter in de buurt van contexten.
In het algemeen ben ik er niet van overtuigd dat Dressler & Merlini Barbaresi het onderscheid tussen semantiek en pragmatiek verhelderen, omdat ze te veel distincties maken tussen en in verschijnselen die moeilijk te scheiden zijn. Zo wordt een onderscheid gemaakt tussen het morfopragmatische kenmerk ‘niet serieus’, de morfosemantische denotatie ‘klein’ en haar morfosemantische kenmerk ‘onbelangrijk’ (1994: 144). Verder is ‘niet serieus’ een constituerend kenmerk dat aan alle verkleinwoorden ten
| |
| |
grondslag ligt (1994: 198), terwijl speelsheid, emotionaliteit, empathie, sympathie, vertrouwdheid en intimiteit regulerende factoren zijn die het gebruik van het verkleinwoord bevorderen en die elkaar in het gebruik versterken (1994: 173, 395). Er zijn situaties en taalhandelingen waarin het diminutief gebruikt wordt. De situaties worden niet opgevat als regulerende factoren, maar de taalhandelingen wel (1994: 395), terwijl situaties en taalhandelingen samen allopragma's zijn (1994: 144). Bovendien zijn de situaties metaforisch (en dus semantisch?) aan elkaar gerelateerd (1994: 147, 193). ‘Ludiek’ wordt als een realisatie van ‘niet serieus’ en daarnaast als een regulerende factor beschouwd (1994: 146, 395).
In mijn studie wordt geen ander onderscheid gemaakt dan tussen betekenistoepassingen enerzijds en gebruikssituaties en taalhandelingen anderzijds. De relatie tussen beide komt in paragraaf 7.4 uitvoerig aan de orde.
| |
7.4 Contextuele aspecten
De geografische variatie die verkleinwoorden kunnen vertonen, is intensief onderzocht. Zo geeft Seebold (1983) een indrukwekkend overzicht van het onderzoek naar diminutieven in het Duitse taalgebied, waaruit we kunnen besluiten dat verkleinwoorden in de informele dialecten een prominentere rol spelen dan in de formele standaardtaal. Ik zal me hier echter concentreren op variatietypes die minder taalspecifiek zijn, namelijk pragmatische, stilistische en sociolinguïstische variatie. In pragmatisch opzicht beïnvloeden verkleinwoorden de illocutionaire kracht van taalhandelingen (paragraaf 7.4.1) en zijn ze typerend voor bepaalde taalgebruikssituaties (paragraaf 7.4.2). Daarnaast hebben verkleinwoorden een stilistische waarde omdat ze in sommige teksttypes meer voorkomen dan in andere (paragraaf 7.4.3). Ten slotte is door sommigen gesuggereerd dat verkleinwoorden cultuurgebonden zouden zijn (paragraaf 7.4.4). In het algemeen leidt het onderzoek naar het effect van deze variatietypes op het gebruik van diminutieven tot de conclusie dat ze in specifieke taalhandelingen, situaties, teksttypes en mogelijk zelfs culturen verschijnen, juist omdat ze evaluerende toepassingen kunnen vertonen.
| |
| |
| |
7.4.1 Taalhandelingen
Het verkleinwoord beïnvloedt de illocutionaire kracht van taalhandelingen. Pragmatische effecten kunnen variëren op dimensies als de propositionele gespreksinhoud, de precisie van de conversatie, de expressie van affectie, de macht van de spreker (zijn recht om de taalhandeling te bepalen), de verplichtingen voor de hoorder, de betrokkenheid van de spreker en het risico op negatieve reacties.
Griekse verkleinwoorden worden bijvoorbeeld gebruikt als beleefdheidsstrategieën in taalhandelingen als aanbieden, complimenteren en verzoeken. Ze worden door sprekers gebruikt om gemeenschappelijkheid en vertrouwelijkheid op te eisen, om solidariteit met de hoorder uit te drukken of om zich te verontschuldigen dat men een beroep doet op de handelingsvrijheid van de hoorder (Sifianou 1992).
Verkleinwoorden worden vaak met kinderen geassocieerd en signaleren emotionele betrokkenheid en bescheidenheid. Het ligt dan voor de hand dat ze vooral gebruikt worden in taalhandelingen als beoordelen en verzoeken, terwijl ze nauwelijks gebruikt worden in formele taalhandelingen als bidden, condoleren en verklaren. Bovendien brengt het informele, intieme karakter van diminutieven met zich mee dat ze ongeschikt zijn in situaties waarbij tussen de gespreksdeelnemers statusverschillen bestaan.
De pragmatische effecten van verkleinwoorden zijn in verschillende taalhandelingen echter niet constant en kunnen aanzienlijk variëren. Binnen de expressieve taalhandelingen resulteert het verkleinwoord bij bedanken, begroeten, feliciteren, verontschuldigen, verwelkomen en wensen in een vergroting van de expressiviteit, maar leidt bij beloven juist tot een daling van de propositionele gespreksinhoud, een daling van de betrokkenheid van de spreker en als gevolg daarvan een vergroting van het risico op negatieve reacties. Ook in commissieve taalhandelingen als aanbieden, aanvaarden, voorstellen, wedden en zweren vermindert de propositionele gespreksinhoud en de betrokkenheid van de spreker door het gebruik van verkleinwoorden. In bedreigen echter leidt het verkleinwoord tot een stijging van de expressiviteit. De toepassing van een verkleinwoord in een bedreiging vernedert de hoorder door het niet-serieuze karakter ervan, zoals blijkt uit wacht maar ventje!
| |
| |
Voorts kunnen de pragmatische effecten per taalhandeling uiteenlopen. Het gebruik van diminutieven bij verzoeken leidt tot een daling van de illocutionaire kracht op alle dimensies. Dit betekent echter niet dat de aard van de taalhandeling gemodificeerd wordt: een verzoekje blijft een verzoek. In andere taalhandelingen zijn de pragmatische effecten van verkleinwoorden tot een beperkt aantal dimensies te herleiden. Het gebruik van verkleinwoorden impliceert dus geen daling van alle dimensies (Dressler & Merlini Barbaresi 1994: 228-327).
Ten slotte kan het diminutief in stilistisch taalgebruik, zoals eufemisme, ironie en sarcasme, een specifieke waarde hebben. In eufemistisch taalgebruik kan het verkleinwoord een taboewoord mitigeren. In de eerste plaats roept de spreker een wereld van kinderlijke onschuld op door een vulgair woord te diminueren. In de tweede plaats daalt de illocutionaire kracht van een beladen term of taboewoord wanneer de spreker verkleinwoorden gebruikt die de propositionele inhoud en de precisie verminderen. Door een minder directe expressie te kiezen, stelt de spreker zich bescheiden op en vermindert hij het risico op negatieve reacties. In ironisch taalgebruik spreekt het verkleinwoord een bepaalde dimensie van zijn referent tegen, die juist groter en niet kleiner is dan gewoonlijk. Zo kunnen huisje of optrekje verwijzen naar een enorme villa en autootje of wagentje naar een Ferrari. In deze gevallen krijgt het diminutief een augmentatieve waarde. In sarcastisch taalgebruik wordt het verkleinwoord gebruikt om iemand te ridiculiseren en een afstand tussen spreker en hoorder te creëren. Sarcasme kwetst de hoorder, is een oncoöperatieve, agressieve taalhandeling die in eerste instantie moeilijk met de verzachtende aspecten van het verkleinwoord in verband kan worden gebracht. Het diminutief ontleent zijn sarcastische functie aan de toepassing ‘niet serieus’, die in dit geval gebruikt wordt om het slachtoffer te ridiculiseren als iemand die niet serieus genomen hoeft te worden. Als iemand je je slechte taalgebruik verwijt, kun je altijd zeggen: waarom bedek je je gevoelige oortjes niet? Hieruit blijkt dat het sarcastische verkleinwoord een afstand creëert tussen het kinderachtige gedrag van de overgevoelige hoorder en het gedrag van een volwassene. Vergelijk ook wat een dom volkje, waarbij de spreker zich distantieert van een bepaalde
groep (Dressler & Merlini Barbaresi 1994: 327-372).
| |
| |
De pragmatische effecten van het augmentatief zijn in taalhandelingen nog heterogener en diffuser dan die van het diminutief. Augmentatieven leiden bij geen enkele taalhandeling tot een stijging van alle dimensies van de illocutionaire kracht. Bij verzoeken bijvoorbeeld leidt toepassing van augmentatieven tot een toename van de propositionele inhoud van het gesprek en een stijging van de expressiviteit, terwijl andere dimensies juist dalen. Zo kan het gebruik van het augmentatief in verzoeken worden geïnterpreteerd als een negatieve beleefdheidsstrategie: men verzacht het verzoek door het bij voorbaat als overdreven te karakteriseren. In andere taalhandelingen variëren augmentatieven ook binnen een dimensie, zodat zowel een versterkte als verzwakte interpretatie van de illocutionaire kracht mogelijk is (Dressler & Merlini Barbaresi 1994: 456-471).
| |
7.4.2 Situaties en gespreksdeelnemers
Verkleinwoorden zijn typerend voor situaties met kinderen, geliefden en huisdieren (Paardekooper 1953, Staverman 1953). Veel verkleinwoorden blijken naar deze situaties te verwijzen, zoals de voorbeelden in (2).
(2a)
Kinderen: baby'tje, bordje, handje, kindje, wiegje
(2b)
Huisdieren: hondje, koetje, konijntje, paardje, tekkeltje
(2c)
Geliefden: duifje, hartje, liefje, oogappeltje, schatje
Als we naar het gebruik van het diminutivum puerile kijken, dan blijkt volgens Dressler & Merlini Barbaresi (1994: 173-191) dat de frequentie van verkleinwoorden toeneemt, naarmate kinderen meer centraal staan in een gebruikssituatie. Hierbij zijn verschillende factoren van belang, zoals de onderlinge positie van de gespreksdeelnemers (de frequentie is het grootst wanneer men zich tot kinderen richt, neemt af als kinderen spreker of deelnemer aan een gesprek zijn en is het kleinst wanneer kinderen gespreksonderwerp zijn), het aantal gespreksonderdelen dat door kinderen wordt bepaald, de ontwikkelingsleeftijd van kinderen en de mate waarin kinderen gespreksonderwerp zijn. Afgezien van de centraliteit van kinderen in een situatie, is ook de psychologische afstand tussen volwassene en kind
| |
| |
van invloed op het gebruik van het diminutief. Zijn volwassene en kind vreemden of bekenden? Staan ze in een hiërarchische verhouding tot elkaar (zoals leraar-leerling) of hebben ze een familiale relatie (zoals ouder-kind)? Hoe geringer de afstand, hoe frequenter het gebruik.
Alle drie gesprekssituaties hebben de kenmerken ‘niet serieus’, ‘empathie’, ‘sympathie’ en ‘intimiteit’ gemeenschappelijk. In zulke gevallen geven we onze uitingen graag een niet serieus, ludiek of schertsend karakter. Met het verkleinwoord drukken we onze affectie uit en het leent zich dan ook meer voor situaties die met plezier en tederheid verbonden zijn dan voor contexten die door afkeer, haat en vrees getekend zijn. Diminutieven zijn niet alleen indicaties van empathie, sympathie, vertrouwdheid en intimiteit, maar ook katalysators die deze affecten tussen vreemden stimuleren (Dressler & Merlini Barbaresi 1994: 191-218).
Er zijn geen specifieke situaties die het gebruik van het augmentatief bevorderen. In situaties met kinderen, huisdieren en geliefden hebben augmentatieven door het betekenismoment ‘groot’ een enigszins overdreven, ludiek aspect. Weliswaar worden augmentatieven eerder gebruikt om plezier en vreugde uit te drukken dan angst en pijn, maar contexten van afkeer en haat verminderen het gebruik niet (Dressler & Merlini Barbaresi 1994: 445-451).
Er is door Ruke-Dravina (1952) gesuggereerd dat vrouwen verkleinwoorden vaker gebruiken dan mannen in het Lets. Deze linguale verschillen zouden op hun beurt een weerspiegeling van sociale verschillen kunnen zijn. Zo zouden vrouwen meer met kindertaal geconfronteerd worden. Ze zouden meer contactgeoriënteerd zijn dan mannen en hun vrienden eerder kiezen op grond van persoonlijkheid dan status of prestige (Dressler & Merlini Barbaresi 1994: 413). Empirische verificatie aan de hand van het Nederlands maakte echter duidelijk dat er geen doorslaggevend bewijs is dat vrouwen verkleinwoorden inderdaad vaker gebruiken dan mannen. Gerritsen (1980) trof in het stadsdialect van Amsterdam alleen significante verschillen aan tussen de oudere generatie mannen en vrouwen, terwijl Brouwer (1982) geen significante verschillen tussen mannen en vrouwen kon aantonen in het gebruik van verkleinwoorden als enkeltje en retourtje, wanneer zij een treinticket kochten.
Misschien worden verkleinwoorden niet meer door, maar meer voor vrouwen gebruikt. Een eerste mogelijkheid is dat verkleinwoorden vaker
| |
| |
depreciërend tegen vrouwen gebruikt worden. Zo zouden Kindchen en Köpfchen in het Duits vaak denigrerend naar vrouwen verwijzen op basis van de ‘small is negative’-metafoor (Schneider & Schneider 1991). Het is maar een stap van verkleining naar kleinering en formaties als blondje, collegaatje en mevrouwtje laten zien dat neerbuigendheid bij vrouwaanduidende diminutieven niet ver te zoeken is (Cohen 1984). Een tweede mogelijkheid is dat verkleinwoorden vaak referenten hebben die conceptueel met vrouwen verbonden zijn. Zo worden veel woorden gediminueerd die kledingstukken voor vrouwen aanduiden, getuige bloesje, kraagje en rokje. Andere woorden die het uiterlijk van vrouwen noemen, lenen zich eveneens voor diminuering: blosje, figuurtje en gilletje (Cohen 1984). Jansen (1979) wijst er echter op dat diminuering van de mannelijke pendanten zeker niet uitgesloten is, zoals blijkt uit baardje, colbertje en snorretje. Royen (1938: 46) spreekt in dit verband van de ‘vervrouwelikende kracht’ van het diminutiefsuffix die hij herleidt tot het affectieve karakter ervan. Zo leidt diminuering van een mannelijke of neutrale persoonsnaam tot uitgesproken vrouwelijke formaties: kennisje, liefje en logeetje. Hiermee vergelijkbaar is de diminuering van jongensnamen met meisjesnamen als resultaat: Dirkje, Geertje en Hansje. Er is echter geen reden om te veronderstellen dat dit een systematisch voorkomend verschijnsel is, de genoemde voorbeelden laten zich nauwelijks vermeerderen en maken toch een wat archaïsche indruk.
| |
7.4.3 Teksttypes
Het gebruik van diminutieven varieert van tekst tot tekst en van teksttype tot teksttype. Het hoeft geen betoog dat er een correlatie bestaat tussen de frequentie van verkleinwoorden enerzijds en de aard van een tekst anderzijds. In literaire teksten zijn verkleinwoorden een stijlmiddel bij uitstek waarmee schrijvers zich van elkaar en van andere taalgebruikers onderscheiden (Dressler & Merlini Barbaresi 1994: 380-394, Hasselrot 1957: 220-282, Margolis 1992, Thomas 1991, Weber 1986). Juist verkleinwoorden lenen zich door hun vormelijke en semantische mogelijkheden voor creatief taalgebruik. Evenzo is de observatie dat verkleinwoorden vaak in sprookjes voorkomen
| |
| |
(Klimaszewska 1983: 56, 110), in overeenstemming met hun frequentie in situaties met kinderen.
Toch kunnen meer specifieke effecten optreden. In de sprookjes van de gebroeders Grimm zijn verkleinwoorden op -lein frequenter dan die op -chen, wat suggereert dat -lein een meer poëtische, of misschien een meer archaïsche stijlwaarde heeft dan -chen (Scheidweiler 1984). Bovendien kan het voorkomen van diminutieven in sprookjes afhankelijk zijn van het geslacht van de hoofdpersonen: in sprookjes waarin jongemannen een avontuurlijk leven leiden is hun aantal geringer dan in verhalen met vrouwelijke hoofdpersonen (Schneider & Schneider 1991).
Ten slotte kan het diminutief een stijlmiddel zijn dat aan de smaak van een specifieke sociale groep appelleert. In het Nederlands correleert het gebruik van diminutieven als kledingnamen met de aard van het tijdschrift waarin ze voorkomen. Zo kunnen we kledingtijdschriften categoriseren op basis van verschillen in uiterlijk of presentatie, specialisatiegraad, leeftijd en sekse van de doelgroep. Per tijdschriftcategorie is een diminueringspercentage berekend, een verhoudingsmaat waarbij het aantal diminutieven gedeeld wordt door de som van het aantal gediminueerde formaties en hun niet-gediminueerde correlaten. Tussen de tijdschriftcategorieën en de diminueringspercentages blijken nu een aantal correlaties te bestaan. Het gebruik van verkleinwoorden neemt toe naarmate modebladen luxueuzer uitgevoerd zijn en naarmate ze meer voor vrouwen of jongeren bestemd zijn. In technische, gespecialiseerde bladen en in tijdschriften voor een mannelijk publiek neemt de frequentie van diminutieven daarentegen af. Deze resultaten hangen niet samen met referentiële verschillen tussen de betreffende modebladen. Het is niet zo dat frequentieverschillen ontstaan doordat in sommige tijdschriften vaker kleine kledingstukken aan de orde komen dan in andere bronnen. Een semantische verklaring ligt dan ook meer voor de hand. Het gebruik van het verkleinwoord in de verschillende tijdschriftcategorieën zou de informele, emotionele nuances van de semantische structuur kunnen reflecteren. Aan de ene kant vertaalt de informele levensstijl van jongeren zich in een hoog diminutiefgebruik in de voor hen bestemde tijdschriften en biedt de grotere emotionaliteit van vrouwentaal een verklaring voor de frequentieverschillen tussen mannen- en vrouwenbladen. In glamourbladen is objectieve informatie ver te zoeken, zij amuseren door een wereld van melk
| |
| |
en honing te suggereren. Het gebruik van het verkleinwoord hangt dan samen met de informaliteit die in deze bladen wordt uitgedrukt. Aan de andere kant bevatten professionele modebladen objectieve, zakelijke informatie die zich moeilijk met informele, emotionele verkleinwoorden laat verenigen (Geeraerts et al. 1994: 181-188).
| |
7.4.4 Het diminutief als reflectie van cultuurverschillen
De opvatting dat het gebruik van diminutieven cultuurspecifiek is, kan als een extreem geval van contextuele variatie beschouwd worden. Om te beginnen verschillen talen niet alleen kwalitatief in de aard van de procédés om diminutieven te vormen, maar ook kwantitatief in het aantal procédés en in het gebruik dat ervan gemaakt wordt. Zo laat Klimaszewska (1983: 115-117) zien dat het Nederlands, het Duits en het Pools zowel analytische als synthetische diminutieven hebben. Terwijl het Nederlands en het Duits respectievelijk over één en twee diminutiefsuffixen beschikken, heeft het Pools een groot aantal polyvalente suffixen die met name gebruikt worden bij persoonsnamen. Volgens Wierzbicka weerspiegelen zulke talige verschillen culturele waarden, omdat ‘Rich systems of diminutives seem to play a crucial role in cultures in which emotions in general and affection in particular is expected to be shown overtly’ (1991: 53).
Er zijn inderdaad aanwijzingen dat er een samenhang bestaat tussen de mate van toegelaten emotionaliteit in een cultuur en het diminutiefgebruik. Laten we bijvoorbeeld veronderstellen dat in de Italiaanse cultuur emoties sneller en vaker aan de oppervlakte mogen komen dan in de Duitse cultuur en dat persoonlijke brieven een teksttype zijn waarin emoties geuit worden. Nu blijkt dat Italiaanse brieven afscheidsformules met verkleinwoorden bevatten (bacini, salutini), maar Duitse brieven niet (*Grüßchen, *Küßchen). In zo'n geval ligt het voor de hand om een talig verschil te herleiden tot een sociaal-cultureel verschil (Dressler & Merlini Barbaresi 1994: 294, 409-413). Overhaaste parallellen tussen taal en cultuur zijn echter uit den boze, willen we niet in clichés, stereotypes en vooroordelen vervallen. Allard Pierson was kennelijk onbekend met de diminuering in het Italiaans, toen hij het volgende schreef.
| |
| |
(3)
Een volk, dat van verkleinwoorden houdt en in het gebruik daarvan zijne bescheidenheid en natuurlijke bedeesdheid bevestigt, blijft aan hartstochtelijkheid vreemd, en bij uitnemendheid huiselijk (Van Loey 1970: 188).
Behalve quasi-psychologisch, zoals eveneens door Znidarsic (1992), is de Nederlandse verkleinwoordvorming ook pseudo-geografisch verklaard. Zo relateert de Franse journalist Christian Chartier de Nederlandse diminuering aan de beperkte ruimte en wordt daarbij niet gehinderd door enige feitenkennis van bijvoorbeeld Russische diminuering.
(4)
Nederland schijnt er voortdurend mee bezig te zijn zich kleiner te maken dan het is. Het veelvuldig gebruik van het verkleinwoord (...) zou het symbool kunnen zijn van een enigszins masochistische natie die zich regelmatig overgeeft aan het dubieuze genot van geestelijke zelfverminking. Men kan het eveneens ‘maduromania’ noemen: miniaturisatie en kleinschalig denken zijn hier natuurlijke reflexen (HP/De Tijd 21-02-1992).
Volkomen terecht stelt Van Haeringen (1975: 103) dan ook: ‘Aan de sterke neiging tot opereren met dat woordvormingsmiddel zijn wel bespiegelingen vastgeknoopt over het nederlandse volkskarakter, bespiegelingen die we kunnen laten voor wat ze zijn’.
| |
7.5 Etymologische aspecten
In het algemeen kan het ontstaan van een affix een syntagmatische of een paradigmatische oorzaak hebben. In het eerste geval, bij agglutinering, ontwikkelt een vrij morfeem zich tot een gebonden morfeem. In het tweede geval, bij herinterpretatie, wordt de woordstructuur op een nieuwe manier door sprekers geanalyseerd (Haspelmath 1994). Zowel agglutinering als herinterpretatie blijken aan het ontstaan van diminutiefaffixen ten grondslag te kunnen liggen (Hasselrot 1957: 19-43, 300-304).
| |
| |
Bij agglutinering zijn diminutiefaffixen etymologisch afgeleid van woorden die het begrip ‘klein’ of verwante begrippen uitdrukken. In het Zweeds heeft små, oorspronkelijk louter een adjectief met de betekenis ‘klein’, zich min of meer tot prefix ontwikkeld in woorden als småkyrka ‘kerkje’ en småbil ‘autootje’. Op dezelfde wijze kunnen affixen voor de vorming van augmentatieven ontstaan uit woorden die het begrip ‘groot’ uitdrukken. Zo is in het Duits de betekenis van het eerste lid in een samenstelling als Riesenbetrieb ‘groot bedrijf’ verbleekt tot een augmentatief moment (Pittner 1991). Evenzo kunnen we in het Nederlands een ontwikkeling van toenemende verbleking waarnemen, als we de betekenis van reus ‘gigant’ in de formaties reuzenboom ‘boom zo groot als een gigant’ (met een letterlijke betekenis), reuzenbedrijf ‘groot bedrijf’ (met een figuurlijke betekenis) en reuzeleuk ‘zeer leuk’ (met een intensiverende betekenis) vergelijken.
Bovendien zijn diminutiefaffixen vaak afgeleid van nomina die verwantschapsrelaties noemen, zoals ‘zoon’ of ‘kind’. In het Japans is bijvoorbeeld het prefix ko- ontstaan uit het nomen kō dat ‘kind’ betekent. Zelfs in het Chinees, in essentie een isolerende taal, kunnen van sommige woorden diminutieven afgeleid worden door er de suffixen -êrh of -tsï aan te hechten die respectievelijk ‘zoon’ en ‘kind’ betekenen.
Bij herinterpretatie wordt een tweedegraadsafleiding door sprekers niet aan een eerstegraadsafleiding gerelateerd, maar aan de basis van die eerstegraadsafleiding. Het resultaat is dat twee affixen als één affix geherinterpreteerd worden. In het Duits bijvoorbeeld werd van Kind ‘kind’ het verkleinwoord Kind-el ‘kindje’ afgeleid, op basis waarvan vervolgens Kind-(e)l-ein werd gevormd. Taalgebruikers brachten deze laatste vorm op den duur niet meer in verband met Kind-el, maar rechtstreeks met Kind, wat tot het ontstaan van het suffix -lein heeft geleid (Haspelmath 1994: 3-4).
Zowel agglutinering als herinterpretatie zijn als taalinterne ontstaansbronnen van affixen te beschouwen. Het is echter mogelijk dat affixen een taalexterne oorzaak hebben, wanneer ze namelijk ontleend worden aan andere talen. Zo kunnen in de Romaanse talen suffixen met het element -in- als diminutief en suffixen met het bestanddeel -on- als augmentatief beschouwd worden; beide types zijn te herleiden tot Latijnse suffixen. De -in-vormen, zoals -inho in het Portugees en -ino in het Italiaans, stammen af van het Latijnse suffix -inus, dat gebruikt werd in persoonsnamen van jonge kinderen
| |
| |
om de familierelatie aan te geven. De -on-vormen hadden oorspronkelijk een individualiserende functie, ze werden gebruikt om iemand met een opvallende eigenschap aan te duiden. Van deze individualiserende functie werden in latere taalstadia zowel diminutieven als augmentatieven afgeleid. Een restant van -on- in het Frans is bijvoorbeeld het diminutief mignon ‘lieveling’, terwijl -on- zich in het Italiaans tot augmentatiefsuffix ontwikkelde, zoals in librone ‘groot boek’ (Ettinger 1980: 28-30). Niet alle Romaanse suffixen zijn echter aan het Latijn ontleend. Zo zijn suffixen met het element -tt- uit het Keltisch afkomstig. We vinden weliswaar met name vrouwelijke voornamen op Latijnse inscripties die dit element bevatten, zoals Atitta, Galitta en Politta, maar hun aantal is relatief gering. Terwijl het -tt-suffix in het Latijn nauwelijks aanwijsbaar is, kan het frequent worden aangetroffen in Keltische namen van plaatsen, bijvoorbeeld Blavitta en Magittu, en personen, zoals Carlittus en Domitta. Oorspronkelijk had het -tt-suffix een hypocoristische waarde, maar geleidelijk kreeg het een diminuerende betekenis: Blavitta betekent ‘kleine Blavia’, Magittu ‘kleine vlakte’. In de Romaanse talen met een Keltisch substraat, zoals Frans, Italiaans en Spaans, komen of kwamen diminutieven veel voor, maar in het Roemeens, een taal zonder Keltisch substraat, vinden we geen -tt-suffix. In het Frans verminderde het diminutiefgebruik gedurende de 17de eeuw, in de periode van het classicisme, onder invloed van de literatuur (Hasselrot 1957: 169-219).
|
|