| |
| |
| |
1 Onderwerp en overzicht van deze studie
1.1 Inleiding
‘Van een boek over “Het verkleinwoord in onze litteratuur’ zou de Nederlandsche taalwetenschap zonder twijfel meer pleizier beleven dan van het eindelooze spiegelgevecht over de geschiedenis der verbreiding van de suffixen in de dialecten”, schreef Overdiep (1937: 234) in zijn Stilistische
grammatica van het moderne Nederlandsch. Hoewel uit dit citaat misschien weinig waardering spreekt voor het historisch onderzoek dat indertijd in zwang was en de strijd over het ontstaan en de verbreiding van diminutiefsuffixen inmiddels wel gestreden is, zoals Van Haeringen (1952: 194) opmerkt, is het eerste deel van de stelling van Overdiep nog altijd actueel, want het door hem gewenste boek over de semantiek van verkleinwoorden is nooit verschenen.
Aan aansporingen voor een semantische studie van verkleinwoorden in modern Nederlands heeft het ook na Overdieps pleidooi nooit ontbroken. Van Haeringen (1952: 194-195) pleit bijvoorbeeld voor een boek over ‘(...) Vorm en functie van de verkleinwoorden in het moderne Nederlands (...)’ en Zaalberg (1953: 39) acht ‘(...) de tijd wel gekomen voor een meeromvattende synthese dan Overdiep in zijn Stilistische Grammatica heeft gegeven’. Of Overdiep (1937: 231-235) tot een synthese gekomen is, wil ik in het midden laten, maar veelomvattend is het resultaat in elk geval niet te noemen. Niet ten onrechte constateert Van Haeringen (1971: 103): er is ‘(...) nog ruimschoots plaats voor een zo volledig mogelijke beschrijving, buiten het zuiver formele aspect, van de diminutiva in het Nederlands naar hun semantisch-stilistische gebruikswaarde’.
Ondanks deze stimulansen heeft de taalkunde in de loop van de tijd echter eerder een toenemende analytische concentratie laten zien, met name op de klankvormelijke aspecten van diminuering, dan dat de verhoopte synthese tot stand is gekomen. De bestaande studies zijn of aan de klankvorm (onder meer Cohen 1958, Trommelen 1984) of aan de betekenis van verkleinwoorden gewijd (zoals Klimaszewska 1983, Shetter 1959). Schultink
| |
| |
heeft deze eenzijdige oriëntatie van het bestaande onderzoek naar verkleinwoorden dan ook terecht aan de orde gesteld.
(1)
Acht men voor systematisch morfologisch onderzoek de koppeling van fonologische woordmomenten aan semantische en/of syntactische cruciaal, dan springt in het oog hoe weinig puur morfologisch onderzoek aan de hand van Nederlandse verkleinwoorden is verricht. Veeleer worden deze afleidingen primair vanuit louter klankvormelijk al dan niet historisch perspectief behandeld. De beschrijving van hun betekenis, en trouwens ook die van hun gebruikswijzen, fungeert daarbij op zijn hoogst als onafhankelijke appendix (Schultink 1993: 7).
In feite is een ‘split morphology’, waarbij de queeste naar ieder systematisch verband tussen vorm en betekenis a priori wordt opgegeven, in de studie van Nederlandse diminutieven allang realiteit. Een dergelijk standpunt wordt hier echter van de hand gewezen. Ten eerste zijn woorden, of ze nu geleed zijn of niet, eenheden van vorm en betekenis: beide aspecten zijn in het woord onlosmakelijk met elkaar verbonden, zoals door Reichling als volgt is verwoord.
(2)
De ‘betekenis’ van het woord kat is op een bepaald ogenblik: ‘een zeker miauwend dier’ (...). Doordat wij dit semantisch aspect projecteren op zo'n bepaalde groep van spraakklanken, maakt die groep een woordvorm uit. Zo is het, en niet omgekeerd: de Nederlandse ‘betekenis’ ‘kat’ heeft die klankgroep a.h.w. uitverkoren. (...) De ‘betekenis’ geeft dus aan zo'n woordvorm als zodanig zijn bestaan. (Reichling 1969: 30) Zo'n eenheid van een zeer bepaalde groep van spraakklanken en een bepaald semantisch aspect noemen we een ‘woord’. De betreffende klankvorm maakt de woordvórm uit (Reichling 1969: 33). (...) De woordvorm tenslotte is een functionele vorm, d.w.z. een vorm die voor ons alleen waarde heeft door het gebruik dat wij ervan maken (Reichling 1969: 41).
Ten tweede beantwoordt een taalsysteem zowel in synchroon als in diachroon opzicht aan het zogenaamde Humboldtiaans Principe, waarbij één vorm
| |
| |
idealiter met één betekenis correspondeert en omgekeerd. Zo geven Van Marle & Koefoed vele voorbeelden van met name lexicale en morfologische veranderingen die met het Humboldtiaans Principe in overeenstemming zijn.
(3)
(...) het fundamentele karakter van het principe komt tot uiting in het feit, dat elk taalsysteem er in vele opzichten aan beantwoordt. Ten aanzien van alles wat er in een taal mee in overeenstemming is, functioneert het principe als factor van behoud. Afwijkingen ervan zijn vooral te verwachten in het meest aan idiomatisering onderhevige deel van een taalsysteem, de woordenschat. En het is ook juist daar dat het principe het duidelijkst als factor van verandering optreedt (Van Marle & Koefoed 1980: 120).
Ten derde is de relatie tussen vorm en betekenis niet zelden gemotiveerd en blijkt bij een categorie woorden een bepaald vormmoment constant met een specifiek betekenismoment te corresponderen. Zulke systematische correspondenties tussen vorm en betekenis zijn cognitief voordelig omdat het geheugen hierdoor minder belast wordt (Uhlenbeck 1981: 166). Woorden als dief, smid en kok moet de taalgebruiker apart leren, maar bij woorden als drinker, na-aper en zwemmer kan hij steunen op zijn kennis van het procédé [V] + -er ‘iemand die [V]t’. Bestaande vorm-betekeniscorrespondenties kunnen bovendien gebruikt worden voor de vorming van nieuwe woorden. Dit is de essentie van het begrip productiviteit als morfologisch fenomeen, door Schultink (1962: 38) gedefinieerd als ‘(...) de voor taalgebruikers bestaande mogelijkheid door middel van het morfologisch procédé dat aan de vorm-betekeniscorrespondentie van sommige hun bekende woorden ten grondslag ligt, onopzettelijk een in principe niet telbaar aantal nieuwe formaties te vormen’. Inzicht in deze correspondenties is daarom van fundamenteel belang voor inzicht in de wijze waarop de woordenschat kan worden uitgebreid.
(4)
Het zal (...) duidelijk zijn dat zolang klankvormelijke geleding en semantische geleding niets met elkaar te maken hebben, een taal niet produktief kan zijn, geen mogelijkheden biedt tot nieuwe combinaties van vorm en betekenis die voor de leden van een taalgemeenschap verstaanbaar zijn (Koefoed 1978: 31).
| |
| |
Als relaties tussen vorm en betekenis zo fundamenteel zijn in taal, dan is de studie naar het systematische verband tussen beide een essentieel onderdeel van de taalkunde. Het standpunt om vorm en betekenis te scheiden, zoals bijvoorbeeld door Beard (1990) wordt bepleit, is vanuit dit perspectief conceptueel onaantrekkelijk (Booij 1986, 1993, 1994).
Diminuering als morfosemantisch verschijnsel is nooit het exclusieve onderwerp van een monografie geweest en mijn dissertatie heeft als doel om in deze lacune te voorzien. Anders dan de titel zou kunnen suggereren, heb ik echter volstrekt niet de pretentie een alomvattende verklaring te geven. Ik wil alleen tot uitdrukking brengen dat het perspectief van dit onderzoek vooral op de betekenisverklaring van verkleinwoorden ligt.
Verschillende artikelen die ik de afgelopen jaren over verkleinwoorden publiceerde, zijn hiertoe in dit boek samengebracht (Bakema et al. 1993, Bakema 1994-1997). Uiteraard heb ik van de gelegenheid gebruikgemaakt om de teksten nog eens kritisch door te nemen op de onvermijdelijke denk-, spel- en stijlfouten. Sommige teksten zijn hier slechts fragmentarisch terug te vinden, andere zijn herschreven en met nieuw materiaal verrijkt. De hoofdstukken 1, 2, 5 en 7 zijn echter nog niet in een of andere vorm verschenen. Alleen al door verschillende, bestaande teksten samen te brengen, heb ik me moeten bezinnen op hun inhoudelijke samenhang, die ik hier zowel in de ordening als in de presentatie expliciet tot uitdrukking breng. Ik kan alleen maar hopen dat de Nederlandse taalkunde plezier beleeft aan het resultaat.
| |
1.2 Beperkingen
Nu is het noch mogelijk, noch wenselijk om zomaar alle kennis die over de vorm en de betekenis van verkleinwoorden bestaat, samen te brengen. Uit een veelheid van benaderingen, opvattingen en verschijnselen ontstaat nu eenmaal niet vanzelf een synthese. De taalkundige moet een beredeneerde keuze maken. Ook deze dissertatie heeft daarom haar specifieke aandachtspunten, of negatief geformuleerd, haar welbepaalde beperkingen. Deze restricties hebben
| |
| |
betrekking op het onderzoeksobject, de taal en de tijd die we onderzoeken en het onderzoeksperspectief.
| |
1.2.1 Het object van onderzoek
Aangezien veel van het bestaande onderzoek naar verkleinwoorden gericht is op hun fonologische eigenschappen, ligt het voor de hand dat de nadruk van dit onderzoek juist op hun semantische eigenschappen ligt. In principe zijn dan twee benaderingen mogelijk. Vanuit semasiologisch perspectief kunnen we de vraag stellen welke betekenistoepassingen het diminutiefsuffix uitdrukt. Vanuit onomasiologisch perspectief kunnen we ons afvragen of en hoe we deze betekenistoepassingen met andere benoemingsmiddelen kunnen verwoorden (Geeraerts 1989: 81-99).
In deze studie is uitsluitend voor een semasiologische benadering gekozen. Het verkleinwoord wordt hier uitsluitend opgevat als een morfologisch en niet als een syntactisch fenomeen. Dit betekent dat perifrastische diminutieven, waarbij het betekenismoment ‘klein’ door een woordgroep uitgedrukt wordt, zoals in het kleine huis, buiten beschouwing blijven. Voorts beperk ik mij tot verkleinwoorden die gevormd zijn met een suffix. Dit houdt in dat geprefigeerde diminutieven, waarbij het betekenis-moment ‘klein’ door een voorvoegsel uitgedrukt wordt, zoals in minirok, niet ter sprake komen. Kortom, verkleinwoorden worden opgevat als gelede woorden die door middel van suffigering afgeleid zijn van een basiswoord. Voor deze beperking zijn een aantal redenen te geven.
Ten eerste kan alleen door een specifiek procédé als uitgangspunt te nemen vastgesteld worden wat het semantisch effect hiervan op het basiswoord is. Wanneer men andere benoemingsmogelijkheden in de beschouwing betrekt, wordt ons inzicht in de betekenisbijdrage van een bepaald procédé niet vergroot. Een onomasiologische benadering is daarom pas mogelijk als een semasiologisch onderzoek is uitgevoerd.
Ten tweede leggen verkleinwoorden, anders dan hun naam doet vermoeden en zoals in hoofdstuk 3 zal blijken, een complexe polysemie aan de dag. Een onomasiologisch perspectief impliceert nu dat we voor alle betekenistoepassingen die verkleinwoorden kunnen vertonen, nagaan welke
| |
| |
alternatieve benoemingsmogelijkheden er in taal bestaan. Wanneer we bijvoorbeeld vaststellen dat het diminutiefsuffix een appreciërende functie kan vervullen, dan moet onderzocht worden (a) welke adjectieven die functie in woordgroepen kunnen vervullen en (b) welke morfologische middelen die functie kunnen uitdrukken. Het staat te bezien of het ontwarren van zo'n gordiaanse knoop mogelijk is.
Ten derde kan men zich afvragen of een onomasiologische benadering veelbelovend is. In het gunstigste geval kan men vaststellen of en in welke mate verschillende benoemingsmogelijkheden alternatieven voor elkaar zijn, waartussen eventueel een zekere concurrentie bestaat. Aangezien zuivere synonymie in taal een grote zeldzaamheid is, ligt het in de lijn der verwachting dat de taalgebruiker slechts zelden over verschillende, werkelijk alternatieve benoemingsstrategieën beschikt.
Ten vierde is een semasiologische benadering in overeenstemming met het object van de morfologie, dat we kunnen omschrijven als de studie van de vorm-betekenissystematiek in de woordenschat (Schultink 1962: 13; Van Santen 1992: 6, 19-20, 23-24). De morfologie bestudeert hoe een bepaald vormmoment systematisch met een betekenismoment correspondeert en in deze taakomschrijving is de vorm het uitgangspunt. Deze dissertatie begint dan ook met de vormelijke kant van verkleinwoorden, om pas daarna hun betekenis te behandelen.
| |
1.2.2 Taal en tijd
Het leeuwendeel van deze dissertatie, de hoofdstukken 2 tot en met 5, is aan diminuering in modern Nederlands gewijd. Alleen in de twee laatste hoofdstukken besteed ik aandacht aan diminuering in het Middelnederlands en in andere talen. Verder concentreer ik mij binnen het modern Nederlands op het algemeen Nederlands en blijft geografische, sociale en stilistische variatie buiten beschouwing. Zuidelijke verkleinwoorden op -ke, zoals madammeke en manneke, zal men even vergeefs zoeken als informele diminutieven op -ie, zoals fikkie en wijffie. Voor deze concentratie op het algemeen Nederlands zijn verschillende redenen te geven.
| |
| |
Om te beginnen is het voor de taalbeschouwer een voordeel dat hij zich bij de beoordeling en interpretatie van zijn materiaal, of het nu gaat om woordvormen of woordbetekenissen, kan laten leiden door z'n eigen intuïtie. Bovendien brengt de complexiteit van het materiaal met zich mee dat men zich dit voordeel niet zal willen ontzeggen. Iedere meer gedetailleerde analyse veronderstelt taalvermogen en verbanden tussen verschijnselen komt men eerder op het spoor wanneer men op basis van z'n taalkennis het vermoeden heeft dat ze iets met elkaar te maken hebben. Oudere taalfasen en andere talen scheppen in deze een afstand die zich moeilijker laat overbruggen naarmate het verschijnsel dat men bestudeert complexer is en naarmate men zich minder in globale zin over het materiaal wil uitlaten.
Ten tweede beschouw ik diminuering als een grammaticaal subsysteem, waarvan ik de vormelijke en semantische structuur wil onderzoeken. Mijn primaire bedoeling is om de aard en complexiteit van zo'n subsysteem te demonstreren en te analyseren en niet zozeer om een soort grootste gemene deler tussen verschillende subsystemen van verschillende taalfasen en talen te vinden. Alleen concentratie op een bepaalde taal in een bepaalde fase maakt het mogelijk om een grammaticale module ten volle te onderzoeken. Pas wanneer we een subsysteem goed kennen, kunnen we nagaan of de structuur ervan zich ook in andere taalfasen en talen manifesteert. In hoofdstuk 6 beschouw ik Middelnederlandse diminutieven dan ook in het licht van het modern Nederlands dat in de vorige hoofdstukken aan de orde kwam.
De zojuist besproken beperkingen impliceren volstrekt niet dat de resultaten van deze studie alleen voor de neerlandistiek van belang zouden zijn. Zo is door Reichling betoogd dat een facet van het systeem van de menselijke taal aan de oppervlakte zou kunnen komen door het detail in een bepaalde taal te bestuderen, zodat het algemene zich in het bijzondere manifesteert.
(5)
Het is een eis van goede methode, dat de Algemene Taalwetenschap haar onderzoek aanvangt bij een zo minutieus mogelijke analyse van een taal, die de betreffende onderzoeker als zijn moedertaal beheerst. Het is dan verder volmaakt onverschillig of hij analyseert wat zich afspeelt in de Chinese taalgemeenschap of in de Engelse. De mensen
| |
| |
‘spreken’ overal. (...) Het inductieve opsporen en vinden der universele categorieën in het taalgebruik levert zo de grondslag voor volkomen verantwoorde conclusies omtrent het bestaan van een systematiek die eigen is aan alle talen (Reichling 1969: 17-18).
Ik zal niet nalaten om de aanbevolen methode te volgen, al kan ik evenmin onvermeld laten dat de beste semantische studies over het Nederlandse verkleinwoord niet door moedertaalsprekers geschreven zijn (Klimaszewska 1983, Shetter 1959). Het belang van zo'n inductieve methode voor de semantische analyse van in het bijzonder morfologische verschijnselen is onder de aandacht gebracht door Moerdijk & Geeraerts. Volgens hen ‘(...) is een lexicaal-semantische aanpak weliswaar geen voldoende, maar zeker wel een nodige voorwaarde voor een adequate morfologische betekenisbeschrijving’ (1983: 530). De betekenisanalyse die ik van verkleinwoorden in hoofdstuk 3 geef is daarom gebaseerd op de betekenis van bestaande formaties. Ik probeer te generaliseren door de systematisch voorkomende betekenismomenten onder een noemer te brengen. Na de lectuur van hoofdstuk 3 zal stellig duidelijk zijn dat een tegengestelde, deductieve methode bij verkleinwoorden tot mislukking gedoemd is.
| |
1.2.3 Perspectief
Verkleinwoorden kunnen vanuit verschillende invalshoeken bestudeerd worden. Fonologisch onderzoek heeft de klankvormelijke operatie van diminuering verduidelijkt en tracht de allomorfiestructuur van verkleinwoorden te verantwoorden. Morfologisch onderzoek concentreert zich op de bases van diminuering, op de woordklassen waarvan diminutieven afleidbaar zijn. Semantisch onderzoek is gericht op de uitkomst van het woordvormingsproces en probeert een representatie te geven van de polysemie van verkleinwoorden. Dit zijn naar mijn mening de drie fundamentele perspectieven op diminutieven, aangezien ze direct betrekking hebben op de aard van het woordvormingsproces: de operatie, de bases en de uitkomst. De resultaten van deze benaderingen vormen dan ook de belangrijkste ingrediënten van de eerste twee hoofdstukken.
| |
| |
Het perspectief van deze dissertatie noem ik morfosemantisch: bestudeerd wordt wat de betekenis van verkleinwoorden is, maar tevens wat de weerslag van de betekenis op de woordvorming is. Onder morfosemantiek kunnen we de studie van de betekenisbijdrage van een morfologisch procédé verstaan. Object van de morfosemantiek is de regelmatige betekenisverandering die optreedt wanneer een specifieke basis door de toepassing van een procédé een bepaalde vormverandering ondergaat. Daarnaast kunnen we de betekenis van individuele verkleinwoorden bestuderen en een lexicaal-semantisch perspectief kiezen. In dat geval bestuderen we de semantische eigenschappen van diminutieven onafhankelijk van het procédé waarmee ze gevormd zijn (Dressler & Kiefer 1990: 69). Morfosemantiek en lexicale semantiek zijn wel te onderscheiden, maar niet te scheiden, omdat het semantisch effect van een morfologisch procédé een betekenisanalyse van individuele formaties veronderstelt.
In andere, zo men wil secundaire of afgeleide benaderingen staat altijd een van de drie eerder genoemde perspectieven centraal. Historisch en dialectologisch onderzoek is in feite fonologisch onderzoek geweest. Zoals fonologen de allomorfie van diminutieven in modern Nederlands trachten te verklaren, zo proberen historisch taalkundigen een verklaring te geven voor de suffixvariatie in bijvoorbeeld het Middelnederlands en voor de vormveranderingen die het diminutiefsuffix in de loop van tijd ondergaan zou hebben (onder meer Kloeke 1923, Pée 1936-1938). Evenzo pogen dialectologen de allomorfie van het diminutiefsuffix in een bepaalde taalvariëteit te verantwoorden (zoals Hoppenbrouwers 1978, Nijen Twilhaar 1990: 11-53).
| |
1.3 Doelstellingen
Het zal in het licht van de vorige paragrafen duidelijk zijn dat deze dissertatie primair een descriptief-empirisch doel dient. In elk geval hoop ik de volgende vragen te beantwoorden.
[1] | Hoe verloopt het proces van diminuering in modern Nederlands? |
[2] | Op basis van welke woordklassen worden verkleinwoorden in modern Nederlands gevormd? |
| |
| |
[3] | Welke betekenistoepassingen vertonen verkleinwoorden in modern Nederlands en welke samenhang doet zich voor? |
[4] | Is het aantoonbaar dat de betekenis van verkleinwoorden van invloed is op de vorming ervan? Is het zo dat bepaalde soorten woorden om semantische redenen niet of nauwelijks voor diminuering in aanmerking komen? |
[5] | Is de polysemie van verkleinwoorden aan een bepaalde tijd gebonden of niet? |
[6] | Wat is er vanuit algemeen taalwetenschappelijk perspectief over diminuering bekend? Welke patronen kunnen zich in menselijke taal voordoen? |
De beantwoording van deze vragen veronderstelt een synthese van bestaande kennis op uiteenlopende disciplines als fonologie, morfologie en semantiek, wat vanzelf een zekere afstandelijke houding tegenover theoretische kaders met zich meebrengt. Er is immers geen uniform taalkundig kader dat zowel de fonologische, de morfologische als de semantische eigenschappen van woorden kan verantwoorden. We werken altijd met modellen die op een van deze aspecten betrekking hebben. Hiermee is echter niet gezegd dat deze dissertatie louter descriptief is en geen theoretische relevantie heeft. Ik meen dat dit belang voor de theorievorming op twee terreinen ligt, namelijk de morfologie en de lexicale semantiek.
| |
1.3.1 Semantisch georiënteerd morfologisch onderzoek
In de periode 1985-1995 heeft veel morfologisch onderzoek zich laten inspireren door Aronoffs uitspraak dat productiviteit en semantische coherentie hand in hand gaan (1976: 45). Eerder legde Schultink (1962: 32) al een zeker verband tussen beide verschijnselen: ‘De lexicale waarde van de op basis van deze produktiviteit geformeerde nieuwvormingen is veelal gemakkelijk te bepalen, omdat nog niet direct allerlei “bijkomstige” lexicale betekenisonderscheidingen in een pas gevormde eenheid plegen te worden geïntegreerd. (...) Bij improduktieve categorieën is de lexicale waarde dikwijls veel bezwaarlijker vast te stellen (...)’. Hoe moeten we ons deze samenhang
| |
| |
tussen productiviteit en semantische coherentie voorstellen? Aronoff lijkt van een interactie tussen productiviteit en semantische specialisatie uit te gaan.
Enerzijds stelt hij vast dat woorden in de loop van de tijd idiosyncratische formele en semantische eigenschappen kunnen krijgen, waardoor ze niet meer aan een morfologische regelmaat beantwoorden. In semantisch opzicht kan dit tot gevolg hebben dat we niet meer kunnen voorspellen wat nieuwe woorden zullen betekenen (Aronoff 1976: 43). Op deze manier zou semantische specialisatie tot productiviteitsverlies leiden.
(6)
(...) words are peculiar, not only in that not all of those that should exist actually do, but also in that those which do exist do not always mean what they are supposed to mean, or even look like what they are supposed to look like. Words, once formed, persist and change; they take on idiosyncrasies, with the result that they are soon no longer generable by a simple algorithm of any generality (Aronoff 1976: 18).
Men kan zich echter met Van Santen (1992: 154-155) afvragen hoe het komt dat niet alle productieve procédés hier in gelijke mate aan onderhevig zijn en hoe het mogelijk is dat zij niet allemaal op den duur improductief worden.
Anderzijds is Aronoff (1976: 62) van mening dat productiviteitsverlies tot gebrek aan semantische coherentie leidt: ‘The less productive a rule is (...), the less coherent the semantics’. Verlies aan productiviteit zou ertoe leiden dan een categorie op den duur alleen nog uit idiosyncratische leden bestaat.
Productiviteit en semantische coherentie zijn bij Aronoff factoren die elkaar beïnvloeden, wat wil zeggen dat de relatie tussen beide onduidelijk is. Van Marle (1988) meent echter dat er een causale relatie bestaat tussen de productiviteit van een morfologisch procédé en de semantische coherentie van de resulterende formaties. Hij beschouwt semantische coherentie als een voorwaarde voor productiviteit. Van Marle illustreert dit aan de opkomst van -baar en de ondergang van -lijk. Anders dan afleidingen op -baar, vertonen afleidingen op -lijk een verregaande semantische divergentie die de betekenis-systematiek op categoriaal niveau heeft vertroebeld, met als gevolg dat het procédé improductief is geworden. Hüning & Van Santen (1994) kritiseren deze analyse, onder andere door erop te wijzen dat afleidingen op -baar en -lijk
| |
| |
een vergelijkbare polysemie vertonen, zonder echter het uitgangspunt - incoherentie leidt tot improductiviteit - te betwisten.
Het fundamentele probleem lijkt me nu te zijn dat semantische coherentie noch bij Aronoff, noch bij Van Marle een duidelijke definitie krijgt, waardoor we deze notie kunnen onderscheiden van semantische specialisatie op lexicaal niveau of van polysemie op categoriaal niveau. Ik ben er ook niet van overtuigd dat Aronoff zich van dit probleem bewust is, wanneer hij schrijft ‘(...) the surer one is of what a word will mean, the more likely one is to use it’ (1976: 39). Ook bij polyseme, morfologische categorieën is de taalgebruiker niet volkomen zeker wat een woord zal betekenen en als blijkt dat veel van zulke categorieën productief zijn, is dit in elk geval een aanwijzing die tegen een rechtstreeks verband tussen productiviteit en semantische coherentie pleit.
En als iets de afgelopen jaren is komen vast te staan dan is het wel dat veel productieve, morfologische procédés polyseem zijn. Hiertoe behoren onder andere: [ge- + [V]] N (Mackenzie 1985, Taeldeman 1985), [[V] + -ing] N (Devos 1990, Moerdijk 1990), [[V] + -er] N (Booij 1986, 1994; De Caluwe 1992, 1995). In (7) geef ik hiervan enkele voorbeelden.
(7a)
Handeling: gejuich, gezeur
Resultaat: gebak, gedicht
Object: geschenk, gevolg
Instrument: gehoor, geweer
Agens: gehoor, gevolg
Over de woorden in (7a) merkt Taeldeman (1985: 40-41) op dat zij alleen in de handelingsbetekenis uitbreidbaar zijn. Voor de woorden in (7b) en (7c) geldt zo'n beperkte uitbreidbaarheid in een specifieke betekenis echter niet, waaruit we kunnen besluiten dat polysemie en productiviteit elkaar niet uitsluiten.
(7b)
Handeling: automatisering, beplanting
Resultaat: regeling, verzameling
Object: heffing, storting
Instrument: kleding, vulling
| |
| |
Agens: beweging, regering
Plaats: berging, woning
Wijze: opening, vertaling
Tijd: opvoeding, storing
(7c)
Agens-Persoonlijk: arbeider, wandelaar
Agens-Onpersoonlijk: wijzer, zender
Instrument: gieter, wekker
Thema: meevaller, uitloper
Patiens: bijsluiter, overgooier
Causatief: giller, meezinger
Plaats: onderlegger, tweezitter
Daarnaast zijn er morfologische procédés waarvan de betekenisbijdrage weinig specifiek is, ze zijn polyseem door ‘(...) het feit dat de relevante woordvormingsprocessen woorden creëren die een taalsystematisch niet nader bepaalde relatie tot hun grondwoord hebben’ (Booij 1988a: 275). In deze gevallen completeert kennis van de werkelijkheid, de context en de situatie de betekenisbijdrage van de morfologische structuur. Semantische vaagheid is volgens Booij (1988a: 269) typerend voor woordvorming op basis van nomina, zoals [N] + [N]-samenstellingen, denominale verba gevormd door impliciete transpositie en denominale nomina op -er. Zo is de betekenisbijdrage van de morfologische structuur bij de [N] + [N]-samenstellingen in (8a) beperkt tot de ‘kind ofer’-relatie tussen de samenstellende delen (Kooij 1968: 257). Evenzo noemen de geconverteerde verba in (8b) een activiteit die op een bepaalde manier betrekking heeft op het nominale grondwoord (De Caluwe 1994: 240). Ten slotte is het gemeenschappelijk betekenismoment van denominale nomina op -er in (8c) te definiëren als ‘(...) persoon die geclassificeerd wordt op grond van de conceptueel significante betrokkenheid met de zaak (...) waarnaar het ongelede of minder gelede correlaat dat de basis van de afleiding vormt verwijst’ (Van Santen & De Vries 1981: 117).
Zulke ruime categoriale waarden krijgen bij individuele woorden een meer concrete, specifieke invulling, zoals de onderstaande voorbeelden illustreren. De aard van deze invulling sluit echter een zekere mate van systematiek niet uit. Zo laat Downing (1977) zien dat binnen de bepalende
| |
| |
relatie tussen de samenstellende delen van composita talloze subrelaties mogelijk zijn, maar dat de in (8a) genoemde types het meest frequent zijn. Ook Booij (1979: 991-994) is van mening dat de morfologische structuur van [N] + [N]-composita een zekere semantische speling bezit, waardoor tussen de constituenten diverse subrelaties kunnen bestaan. Ten slotte verdedigt De Caluwe (1991) het standpunt dat composita verschillende functies kunnen vervullen en op grond daarvan door taalgebruikers vaak voor nieuwvorming gebruikt worden.
(8a)
Geheel-Deel: stadswijk, vliegtuigstoel
Deel-Geheel: boekenkast, stopfles
Bron-Product: sigarenrook, windenergie
Product-Bron: machinefabriek, talgklier
Inhoud-Recipiënt: gasfles, glasbak
Persoon-Zaak: herentoilet, jeugdtaal
Instrument-Zaak: kabeltelevisie, motorboot
Plaats-Zaak: polshorloge, zolderkamer
Tijd-Zaak: nachtmis, winteravond
Vergelijking-Zaak: haarspeldbocht, hartschelp
Clark & Clark (1979) noemen een aantal systematische betekenisrelaties tussen nomina en de daarvan via conversie afgeleide verba, waarvan ik in (8b) een aantal Nederlandse voorbeelden geef.
(8b)
Object: kruiden, verven ‘voorzien van kruid, verf’
Plaats: tafelen, winkelen ‘aan tafel, naar de winkels gaan’
Tijd: (over)nachten, (over)winteren ‘de nacht, de winter doorbrengen’
Agens: hamsteren, ijsberen ‘als een hamster, ijsbeer handelen’
Doel: schillen ‘van zijn schil ontdoen’, vissen ‘proberen om vis te vangen’
Instrument: boren ‘de boor hanteren’, fietsen ‘per fiets rijden’
Binnen de categoriale waarde van de denominale nomina op -er in (8c) kunnen we verschillende subcategorieën onderscheiden, bijvoorbeeld ‘lid van een
| |
| |
bepaalde groep’ of ‘iemand uit een bepaalde plaats’, daarnaast behoren ook instrumentele toepassingen tot de mogelijkheden (Booij 1988a, 1994).
(8c)
Amsterdammer ‘iemand uit Amsterdam’
brugklasser ‘leerling in de brugklas’
diepzeeër ‘toestel voor diepzee-onderzoek’
middenklasser ‘auto die tot de middenklasse behoort’
schipper ‘gezagvoerder op een klein schip’
VVD'er ‘lid van de VVD’
wetenschapper ‘iemand die de wetenschap beoefent’
Morfologische procédés met een weinig specifieke betekenisbijdrage zijn volgens Booij (1988a: 270) doorgaans productief. Een grote interpretatieve wendbaarheid is volgens hem geen factor die de productiviteit van procédés belemmert of ondergraaft. Integendeel, zulke procédés geven de taalgebruiker een zekere vrijheid: de veelheid van mogelijke functies maakt een procédé geschikt voor een veelheid van gebruikssituaties.
Voor De Caluwe is er geen principieel verschil tussen de woorden in (7) en (8): zowel polyseme als vage morfologische processen hebben een open semantiek. Dit verschijnsel is volgens hem niet marginaal en komt in alle sectoren van de woordvorming voor. Vervolgens houdt De Caluwe een pleidooi om na te gaan welke woordvormingsregels polyseem zijn en hoe deze polysemie ontstaat. Ten slotte nuanceert hij de stelling dat semantische heterogeniteit de productiviteit van een procédé noodzakelijk aantast.
(9)
Wie de nieuwe semantische categorieën waarin -er verschijnt, beschouwt als evenzoveel mogelijke invullingen van een in essentie open semantiek, beschouwt elk nieuw -er-deverbatief in een ongewone categorie als een bevestiging en versteviging van de open semantiek van de WVR [=woordvormingsregel], en binnen dat denkraam geeft zoiets een impuls aan de produktiviteit. Als, zoals vroeger gemakkelijk werd aangenomen, de produktiviteit van een WVR zou staan of vallen met de semantische homogeniteit van zijn output, dan zou de taalgebruiker op de duur alleen nog maar over
| |
| |
WVR's beschikken met een gesloten semantiek: een soort survival of the fittest binnen de woordvorming (De Caluwe 1994: 246).
Een verband tussen productiviteit en semantische coherentie is gebaseerd op de aanname dat meerduidigheid tot misverstand leidt, iets wat taalgebruikers in hun op coöperatie gerichte communicatie zullen willen vermijden. In zo'n geval gaat men ervan uit dat de spreker zich door polysemievrees laat leiden bij de vorming van nieuwe woorden waarvan de betekenis door de hoorder zo eenvoudig mogelijk te achterhalen moet zijn.
Een en ander veronderstelt dat er een principieel betekenisverschil bestaat tussen gelede en ongelede woorden en tussen bestaande en nieuwe woorden: alleen de betekenis van nieuwe gelede woorden is bij voorkeur zo eenduidig mogelijk. Bij bestaande woorden is er immers geen enkele aanwijzing dat de taalgebruiker polysemie vermijdt. Integendeel, wie bijvoorbeeld de polysemie van lichaamsdelen als hand, hart, hoofd, neus, oog en oor in de Van Dale en de Verschueren in overweging neemt, kan alleen maar concluderen dat de taalgebruiker met polysemie geen moeite heeft. Het is niet zo dat de taalgebruiker afkerig is van extreem polyseme woorden en monoseme woorden prefereert. Gelet op de vele polyseme woorden in de woordenschat, waarvan de woordenboeken slechts een globaal en onvolledig beeld kunnen geven, moeten we er juist van uitgaan dat de taalgebruiker over het vermogen beschikt om polysemie zowel te creëren als te interpreteren, niet dat hij polysemie vermijdt.
Bovendien kan van een betekenisverschil tussen nieuwe en bestaande gelede woorden geen sprake zijn. Als bestaande gelede woorden van een bepaald type polysemie vertonen, dan zullen nieuwe woorden van hetzelfde type een overeenkomstige polysemie vertonen, want de betekenis van een ongehoord geleed woord kan alleen maar het resultaat van de betekenis van gelijkvormige, bestaande woorden zijn. Met andere woorden, het is de betekenissystematiek van bestaande formaties die de spreker activeert wanneer hij een nieuw woord vormt en die de hoorder activeert wanneer hij een nieuw woord interpreteert.
Er is geen enkele reden om aan te nemen dat het vermogen tot polysemie de hoorder in de steek laat bij de interpretatie van nieuwe gelede woorden of dat de spreker dit vermogen niet bij de hoorder mag
| |
| |
veronderstellen. Inzicht in dit vermogen tot polysemie, zoals die zich manifesteert in de structuur van de polysemie van een categorie gelede woorden, is daarom onverbrekelijk verbonden met het vermogen om nieuwe woorden te vormen. We mogen dan aannemen dat deze lexicale dynamiek, het vermogen tot woordschepping en polysemiecreatie, voor een belangrijk deel regelgestuurd is. Voor de taalgebruiker zijn niet alleen morfologische procédés als compositie en derivatie, maar ook semantische extensiemechanismen als metafoor en metonymie cognitief voordelig omdat ze het geheugen sparen (Ullmann 1970: 168). Mijn uitgangspunt is dan ook dat in het verkleinwoord morfologie en semantiek samenkomen. De taalgebruiker weet dat met het vormmoment -tje het betekenismoment ‘klein’ correspondeert en dat van dit betekenismoment via metafoor en metonymie diverse andere betekenistoepassingen afgeleid kunnen worden.
In dit proefschrift sluit ik derhalve aan bij de bestaande onderzoekstraditie van semantisch onderzoek naar morfologische procédés. Ik richt me op verkleinwoorden omdat hieraan nog weinig aandacht is besteed en omdat ze een complexe polysemie aan de dag leggen, waardoor ze zich bij uitstek lenen voor een semantisch georiënteerde benadering. Wel hoop ik het bestaande onderzoek in drie opzichten aan te vullen. Ten eerste concentreer ik me meer dan anderen op de structuur van de polysemie. Het is me er niet alleen om te doen om de verschillende functies van het diminutiefsuffix in kaart te brengen, maar vooral om de samenhang van die functies te laten zien en om aan te tonen dat tussen die functies een zekere hiërarchie bestaat. Ten tweede is de analyse van de polysemie geen doel op zichzelf en ik hoop dan ook aannemelijk te maken dat zij van invloed is op de vorming van verkleinwoorden. Onder invloed van semantische factoren zijn sommige verkleinwoorden waarschijnlijker dan andere. Ten derde is de structuur van de polysemie niet tot modern Nederlands beperkt, zoals ik in de historische en de typologische componenten van dit onderzoek aannemelijk wil maken.
| |
1.3.2 Lexicaal-semantisch onderzoek
In de periode 1985-1995 is de zogenaamde cognitieve linguïstiek tot bloei gekomen. Deze stroming in de taalkunde bundelt een veelheid van
| |
| |
verschillende benaderingen en is op grond daarvan door Langacker die een algemeen theoretisch kader voor dit type onderzoek formuleerde, als volgt getypeerd.
(10)
(...) cognitive grammar is not a finished or formalized theory; it is more realistically viewed as an evolving conceptual framework. As such it is subject to significant modification and will require extension, elaboration, and more explicit formulation (Langacker 1987: 2).
Ten opzichte van de structurele en generatieve linguïstiek ligt het accent in de cognitieve linguïstiek minder op de formele en klankvormelijke kant van taalbouwsels en krijgen semantische aspecten alle aandacht. Uitgangspunt is de gedachte dat taal primair een symbolisch systeem is en dat ook de grammatica op semantische leest geschoeid is.
(11)
From the symbolic nature of language follows the centrality of meaning to virtually all linguistic concerns. Meaning is what language is all about; the analyst who ignores it to concentrate solely on matters of form severely impoverishes the natural and necessary subject matter of the discipline and ultimately distorts the character of the phenomena described. (...) Grammar is simply the structuring and symbolization of semantic content; for a linguistic theory to be regarded as natural and illuminating, it must handle meaning organically rather than prosthetically (Langacker 1987: 12).
Naast de focus op de betekenis, benadrukt de cognitieve linguïstiek het niet-discrete, graduele karakter van talige verschijnselen. Ten eerste is er geen scherp onderscheid tussen synchronie en diachronie, tussen taalvermogen en taalgebruik, tussen grammatica en lexicon, tussen semantiek en pragmatiek of tussen denotatie en connotatie. Ze vormen continua van geleidelijk in elkaar overgaande verschijnselen die alleen op een arbitraire manier van elkaar te scheiden zijn (Langacker 1987: 3, 18). Ten tweede kunnen we niet altijd zeggen of relaties tussen talige verschijnselen zich wel of niet voordoen, ze zijn er alleen in bepaalde opzichten, tot op zekere hoogte of in een bepaalde
| |
| |
mate. Ten derde kunnen we van categorieën in taal niet altijd vaststellen of ze bepaalde eigenschappen hebben of niet (Langacker 1987: 14-15).
Een en ander leidt tot de veronderstelling dat veel talige verschijnselen een prototypestructuur vertonen. Zo kan een categorie in taal bestaan uit centrale en perifere leden. Centrale of prototypische leden hebben alle kenmerken van een bepaalde categorie, terwijl perifere of niet-prototypische leden slechts een of enkele van die kenmerken bezitten (Langacker 1987: 16-17). De aanname van continua en prototypiciteit impliceert dat er in taal geen absolute tegenstelling bestaat tussen regelmaat en onregelmatigheid.
(12)
The grammar lists the full set of particular statements representing a speaker's grasp of linguistic convention, including those subsumed by general statements. Rather than thinking them an embarrassment, cognitive grammarians regard particular statements as the matrix from which general statements (rules) are extracted. (...) Speakers do not necessarily forget the forms they already know once the rule is extracted, nor does the rule preclude their learning additional forms as established units. Consequently, particular statements (specific forms) coexist with general statements (rules accounting for those forms) in a speaker's representation of linguistic convention, which incorporates a huge inventory of specific forms learned as units (conventional expressions). Out of this sea of particularity speakers extract whatever generalizations they can. Most of these are of limited scope, and some forms cannot be assimilated to any general patterns at all. Fully general rules are not the expected case in this perspective, but rather a special limiting case along a continuum that also embraces totally idiosyncratic forms and patterns of all intermediate degrees of generality (Langacker 1987: 46).
De cognitieve linguïstiek gaat er echter niet alleen vanuit dat talige verschijnselen moeilijk ten opzichte van elkaar af te bakenen zijn, maar ook dat zij nauw verweven zijn met niet-talige fenomenen. Ons taalvermogen is ingebed in ons kenvermogen in ruimere zin.
| |
| |
(13)
Even if the blueprints for language are wired genetically into the human organism, their elaboration into a fully specified linguistic system during language acquisition, and their implementation in everyday language use, are clearly dependent on experiental factors and inextricably bound up with psychological phenomena that are not specifically linguistic in character. Thus we have no valid reason to anticipate a sharp dichotomy between linguistic ability and other aspects of cognitive processing (Langacker 1987: 12-13).
Deze veronderstelde samenhang tussen taal en denken brengt met zich mee dat talige uitdrukkingen weerspiegelingen kunnen zijn van al dan niet cultuurgebonden denkpatronen. Zo betogen Lakoff & Johnson (1980) dat aan uitdrukkingen in taal ‘gegeneraliseerde metaforen’ ten grondslag kunnen liggen. Zulke uitdrukkingen verraden hoe we een bepaalde zaak conceptualiseren en interpreteren. Zo zijn uitdrukkingen als iemands hart veroveren, iemand voor zich innemen, voor iemand bezwijken en dergelijke manifestaties van de ‘love is war’-metafoor.
Het gaat te ver om hier een algemene inleiding in de cognitieve linguïstiek te geven (Geeraerts 1989, Taylor 1989) of om de geschiedenis en ontwikkeling van deze discipline uit de doeken te doen (Geeraerts 1986: 187-218). Wel wil ik opmerken dat prototypiciteitseffecten voor een veelheid van uiteenlopende verschijnselen zijn aangetoond, ook voor het Nederlands.
Ten eerste zijn er synchrone studies met betrekking tot de structuur van de polysemie van noemende woorden, zoals nomina (type; Geeraerts 1984), adjectiva (vers; Geeraerts 1989: 10-38) en verba (vernielen en vernietigen; Geeraerts 1985). Voor deze laatste woorden wordt gedemonstreerd dat ogenschijnlijke synoniemen een verschillende prototypestructuur kunnen vertonen. Afzonderlijke studies zijn gewijd aan de betekenis-mechanismen metafoor en metonymie (Dirven 1985, 1993; Moerdijk 1989, 1990).
Ten tweede illustreren een aantal diachrone studies dat betekenisontwikkelingen prototypisch gestructureerd zijn, waaruit we kunnen afleiden dat de mechanismen die ten grondslag liggen aan de synchrone extensie van een woord ook diachroon werkzaam zijn (verduwen en verdouwen; Geeraerts 1983, Geeraerts 1997).
| |
| |
Ten derde zijn er ook op supralexicaal niveau wel aanzetten om semantische verschijnselen met een prototypestructuur te verantwoorden. In sommige van de in paragraaf 1.3.1 genoemde studies wordt bijvoorbeeld gesuggereerd dat morfologische categorieën polyseem kunnen zijn en dat tussen de verschillende betekenistoepassingen prominentieverschillen bestaan (Booij 1986, De Caluwe 1995, Mackenzie 1985). Daarnaast is aannemelijk gemaakt dat de betekenistoepassingen van bestaande afleidingen een prototypestructuur kunnen vertonen die bepaalt welke woorden als afleidingsbasis kunnen fungeren (Moerdijk & Geeraerts 1983). De belangrijkste resultaten van dit onderzoek kunnen we in de volgende punten samenvatten.
[1] | Verschillende woorden zijn qua betekenis niet scherp ten opzichte van elkaar af te bakenen, woorden zijn daarom niet definieerbaar met een klassieke definitie. |
[2] | Betekenissen van een individueel woord zijn niet scherp ten opzichte van elkaar af te bakenen, ze gaan geleidelijk in elkaar over. |
[3] | De woordbetekenis is geen ongestructureerd geheel en bestaat uit centrale en perifere betekenistoepassingen. |
[4] | De woordbetekenis is dynamisch, kan in de loop van de tijd verrijkt worden met nieuwe betekenistoepassingen. |
Nu zijn verkleinwoorden ook woorden en het valt te onderzoeken of zij eveneens de zojuist genoemde kenmerken vertonen. Als dit zo is, vormen verkleinwoorden niet alleen een bewijs voor de uitgangspunten van de cognitieve linguïstiek, maar tevens een uitbreiding van het empirisch domein van deze theorie tot morfosemantische verschijnselen. Fundamenteel acht ik dat deze uitbreiding geen doel op zichzelf is, maar dat de studie van een morfologisch verschijnsel tevens een toegevoegde waarde heeft. Deze waarde ligt op drie terreinen.
Ten eerste kunnen we de willekeurigheid van het taalteken terugdringen. Zoals in hoofdstuk 3 zal blijken, vertonen niet alle verkleinwoorden het betekenismoment ‘klein’. Zulke afwijkende formaties zouden we als ongeleed moeten beschouwen omdat ze geen vorm-betekenissystematiek vertonen. Een consequentie die geen morfoloog graag zal accepteren en het is
| |
| |
daarom van belang om aan te tonen dat verkleinwoorden een polyseme structuur vertonen, een eenheid van onderling samenhangende nuances vormen. Voorts bestaat er een oppositie tussen verkleinwoorden met een ongeleed correlaat en woorden met het diminutiefsuffix maar zonder ongeleed correlaat. De verkleinwoorden met een correlaat kunnen in principe vorm-betekenissystematiek vertonen, terwijl de formaties zonder correlaat alleen betekenissystematiek aan de dag kunnen leggen. Deze laatste categorie bestaat strikt genomen uit ongelede woorden, maar zou qua betekenis met de eerste categorie overeen kunnen komen. Bij beide categorieën zou zich dezelfde polysemie kunnen manifesteren. De woorden zonder ongeleed correlaat zijn dan niet volstrekt arbitrair, maar tot op zekere hoogte gemotiveerd door de formaties die wel geleed zijn.
Ten tweede biedt een verantwoording van de polysemie een verklaring voor de betekenis die nieuwe verkleinwoorden kunnen vertonen. Een betekenisverantwoording van een morfologische categorie moet een voorspellende waarde hebben. Het is niet louter een beschrijving van de betekenissystematiek van een min of meer eindige verzameling bestaande verkleinwoorden, maar tevens een betekenisverantwoording van een oneindige verzameling mogelijke verkleinwoorden.
Ten derde zou de betekenis van verkleinwoorden een effect op hun vorming kunnen hebben, bijvoorbeeld wanneer blijkt dat hun vorming aan semantische restricties onderhevig is die met hun betekenisstructuur samenhangen.
| |
1.4 Materiaal
De taalbeschouwer kan zich op verschillende soorten materiaal baseren die geen van alle probleemloos zijn (Geeraerts 1989: 40-60). Om te beginnen kan hij door introspectie z'n eigen taalintuïties onderzoeken. Deze methode heeft onder andere als nadeel dat een individu nooit alle woordvormen en de ermee overeenkomende woordbetekenissen van een taal kent. Iedere individuele kennis is onvolledig. Een ander probleem is dat men nooit alle woordvormen die men kent, paraat heeft en dat men evenmin alle betekenissen van die vormen zonder meer kan oproepen. Ons verstand beschikt niet over een
| |
| |
systematische zoekprocedure die al onze taalkennis aan de oppervlakte kan brengen. Ieder individu weet daarom meer dan hij zich bewust is. Met andere woorden, wie zich op z'n eigen intuïties baseert, neemt niet alleen z'n eigen kennis als maatstaf, is niet alleen min of meer subjectief, maar tevens noodzakelijk onvolledig. De andere soorten materiaal zijn in feite methodes om aan deze gevaren van subjectiviteit en onvolledigheid te ontkomen, door zich namelijk te baseren op de intuïties van anderen. Er zijn in dit verband vier soorten materiaal: gecodificeerd, geïnterpreteerd, geëliciteerd en geëxcerpeerd materiaal.
Onder gecodificeerd materiaal versta ik de informatie die in woordenboeken en grammatica's is vastgelegd. Deze bronnen hebben als nadeel dat ze zowel verouderde vormen en betekenissen bevatten als achterlopen op de taalfeiten. Daarnaast zijn zulke bronnen onvolledig, omdat ze niet meer dan een deel bevatten van de gebruikte woordenschat. Woordenboeken en grammatica's mogen dan niet in alle opzichten een adequate afspiegeling van het modern Nederlands zijn, ze hebben wel het voordeel dat ze zeer veel materiaal bevatten, waaraan bovendien een zekere interpretatie is toegekend. Aan de gevaren van veroudering en onvolledigheid is tot op zekere hoogte te ontkomen door verschillende en zo omvangrijk mogelijke bronnen van dit type te benutten.
Geïnterpreteerd materiaal is de informatie die we in de vakliteratuur vinden, in descriptieve studies over het onderwerp. Dit materiaal is doorgaans verzameld vanuit een bepaalde optiek op een verschijnsel en dit brengt het gevaar van een zekere kleuring of eenzijdigheid met zich mee: probleemgevallen zijn bewust of onbewust weggelaten. Bovendien is de empirische basis van veel studies over verkleinwoorden aan de magere kant en zien we dezelfde, weinige voorbeelden telkens opnieuw verschijnen.
Enquêtes, interviews en dergelijke zijn samen te vatten als geëliciteerd materiaal. In dit geval ondervragen we de taalgebruiker wat hij van bepaalde woordvormen of woordbetekenissen weet. Aan dit type materiaal zijn verschillende bezwaren verbonden. Ten eerste is een enquête of een interview minder geschikt voor semantisch onderzoek. Men kan aan de informant wel woordvormen ontlokken, bijvoorbeeld door te vragen om een bepaalde afbeelding te benoemen, maar de elicitatie van betekenissen is veel moeilijker. In feite veronderstelt zo'n onderzoek, waarbij men informanten
| |
| |
vraagt welke betekenissen een bepaalde woordvorm heeft, een grote mate van taalbeschouwing en kennis van het eigen taalgebruik. Ten tweede kan een enquête of een interview de kennis van relatief weinig vormen of betekenissen peilen. We krijgen niet meer dan het topje van de ijsberg boven water. Ten derde is geëliciteerd materiaal niet spontaan. Alleen al de formele context van een enquête of een interview en de aard van de vragen stuurt de informant in een bepaalde richting. Ten vierde meten we eerder passieve taalkennis dan actief taalgebruik en tussen beide kan een aanzienlijke kloof bestaan.
Geëxcerpeerd materiaal is spontaan taalgebruik, bijvoorbeeld een corpus van geschreven of gesproken teksten. Idealiter is zo'n corpus een representatieve verzameling, waarin alle vormen van taalgebruik en taalvariatie proportioneel vertegenwoordigd zijn. Zo'n representatieve verzameling is voor het Nederlands echter niet voorhanden, er zijn alleen grotere en kleinere corpora. De taaldatabank van het INL is het grootste corpus, waarin recente en Zuid-Nederlandse bronnen echter ondervertegenwoordigd zijn (Geeraerts & Bakema 1993b). Bovendien is het niet eenvoudig om uit te maken of een corpus representatief is, want dit veronderstelt dat we weten welke vormen van taalgebruik en taalvariatie voorkomen en wat hun onderlinge verhoudingen zijn. Hierbij komt nog dat taal een oneindige en dynamische verzameling is, terwijl het begrip representativiteit alleen zinvol toegepast kan worden op een eindige en statische verzameling. Men kan zeggen dat een corpus van Latijnse teksten representatief is voor het Latijn in een bepaalde periode, maar voor het modern Nederlands ligt dit moeilijker, omdat de taal op ieder moment verandert. Dit bezwaar geldt des te meer voor de incorporatie van woorden waaraan een productief morfologisch procédé ten grondslag ligt. Iedere vergroting van het corpus levert dan weer nieuwe formaties van een bepaald type op. Zo laten Geeraerts et al. (1994: 32-37) zien dat iedere regelmatige vergroting van het door hen aangelegde corpus van kledingnamen in nieuwe samenstellingen resulteert en dat dit aantal nauwelijks terugloopt naarmate het corpus groter wordt. Anders dan bij ongelede woorden, is het niet mogelijk om het verzadigingspunt van het materiaal bij gelede woorden te bepalen.
Representatieve corpora van het Nederlands zijn er niet en het is voor mij geen uitgemaakte zaak dat representativiteit überhaupt mogelijk is. Ten opzichte van andere materiaalverzamelingen hebben corpora echter een aantal
| |
| |
niet geringe voordelen. Ten eerste bevatten ze meer materiaal dan bijvoorbeeld woordenboeken. Ten tweede bieden ze de mogelijkheid om nieuwvormingen op te sporen. Ten derde maken corpora het mogelijk om een zekere indicatie te geven van frequentieverschillen tussen bepaalde woordvormen en woordbetekenissen. We kunnen onze intuïties of onze hypotheses over samenhangen met cijfers onderbouwen. Ten vierde kunnen we woorden uit een tekstcorpus in een context plaatsen, waardoor we ze beter kunnen interpreteren.
De laatste drie soorten materiaal, geïnterpreteerd, geëliciteerd en geëxerpeerd materiaal, bieden een zekere, maar geen volkomen garantie tegen subjectiviteit en onvolledigheid. Iedere taalbeschouwer beoordeelt de kwaliteit en bruikbaarheid van zijn materiaal, maakt ordeningen, gaat uit van bepaalde veronderstellingen en interpreteert de vormen en betekenissen die hij heeft aangetroffen. Subjectiviteit en onvolledigheid zijn inherent aan deze activiteiten. Het kan niet anders en het moet ook niet anders, want een oneindige verzameling data levert niets op.
Een pluriforme methode is misschien nog de beste weg naar een tastbaar resultaat. Ik heb daarom geprobeerd om de hierboven genoemde problemen te minimaliseren door verschillende soorten materiaal te gebruiken, afhankelijk van het aspect dat ik in een bepaald hoofdstuk onderzoek. Een en ander wordt op de betreffende plaatsen verduidelijkt. In het algemeen heb ik zowel materiaal ontleend aan verschillende woordenboeken, bestaande corpora als zelf samengestelde mini-materiaalverzamelingen die taalmateriaal uit verschillende kranten en literaire teksten bevatten.
| |
1.5 Overzicht van de inhoud
Deze paragraaf bevat een leidraad tot de tekst, waarin de onderzoeksdoelstellingen van paragraaf 1.3 een plaats krijgen toegewezen. Behalve de structuur van de tekst, wil ik de lezer tevens van tevoren een samenvatting geven, zodat de hoofdlijn van de tekst en de verbanden tussen de verschillende hoofdstukken duidelijk zijn.
In deel I, de hoofdstukken 2 en 3, staat de gedachte centraal dat verkleinwoorden zowel formele als semantische variatie vertonen. Hoofdstuk
| |
| |
2 is gewijd aan de vormelijke variatie van diminutieven die zich zowel op fonologisch als op morfologisch niveau manifesteert. In fonologisch opzicht laten ze verschillende allomorfieverschijnselen zien, namelijk suffixallomorfie (paragraaf 2.2.1) en stamallomorfie (paragraaf 2.2.2). Vanuit morfologisch perspectief zijn verkleinwoorden van verschillende woordklassen afgeleid (paragraaf 2.3.1), maar tussen en binnen deze woordklassen bestaan verschillen in productiviteit en potentialiteit (paragraaf 2.3.2). Hoofdstuk 2 vormt daarmee het formele decor waartegen de semantische verschijnselen van hoofdstuk 3 zich afspelen.
In dit derde hoofdstuk geef ik een beschrijving en een verantwoording van de polysemie van verkleinwoorden. Het idee is dat het diminutiefsuffix verschillende functies kan vervullen, dat deze functies een zekere samenhang vertonen en tot een hiërarchische structuur behoren. Binnen nominale diminuering (paragraaf 3.2) kunnen we bijvoorbeeld een onderscheid maken tussen centrale, entiteitsvormende, evaluerende en metasemantische betekenistoepassingen (paragraaf 3.2.1 tot en met 3.2.4). Cruciaal is nu dat deze toepassingen ook buiten nominale diminuering een rol spelen. Sommige betekenistoepassingen komen namelijk ook bij niet-nominale diminuering (paragraaf 3.3), bij diminutiva tantum (paragraaf 3.4) en bij idiomen (paragraaf 3.5) voor.
In deel II, de hoofdstukken 4 en 5, komt het accent op de relatie tussen vorm en betekenis te liggen. Het is mijn bedoeling om aan te tonen dat de semantische structuur die ik in hoofdstuk 3 beschreven heb, haar weerslag heeft op de creatie van diminutieven: sommige formaties zijn waarschijnlijker dan andere. Taalgebruikers benutten hun kennis van de betekenis van bestaande verkleinwoorden bij de vorming van nieuwe formaties. In hoofdstuk 4 probeer ik dit aannemelijk te maken door het diminueringspotentieel van verschillende soorten afleidingen te onderzoeken, zoals augmentatieven, nomina actionis en nomina agentis (paragraaf 4.2 tot en met 4.4). Het feit dat sommige formaties zich eerder voor diminuering lenen dan andere heeft mijns inziens een semantische oorzaak. Bovendien zijn sommige formaties op -ertje niet te beschouwen als afleidingen van minder gelede woorden (paragraaf 4.4.1) en ik probeer hiervoor een semantische verklaring te geven (paragraaf 4.4.2). Ten slotte kan de vorming van bepaalde
| |
| |
formaties verklaard worden als het resultaat van projectie en herinterpretatie (paragraaf 4.5).
Verkleinwoorden die optreden als eerste lid van composita vormen het onderwerp van hoofdstuk 5. Deze meer gelede woorden vormen een productieve categorie en zijn in het algemeen te beschouwen als samenstellingen en niet als afleidingen (paragraaf 5.2). Voor deze regel tracht ik een semantische verklaring te geven (paragraaf 5.3). Soms worden verkleinwoorden als eerste lid in samenstellingen benut omdat ze een idiosyncratische, gespecialiseerde betekenis hebben: de taalgebruiker kan in zo'n geval niet om het verkleinwoord heen (paragraaf 5.3.1). In andere formaties heeft het verkleinwoord weliswaar een regelmatige betekenis, maar heeft de taalgebruiker, gegeven het concept dat hij tot uitdrukking wil brengen, evenmin een alternatieve benoemingsmogelijkheid (paragraaf 5.3.2 tot en met 5.3.4). In formeel opzicht gedragen verkleinwoorden in nominale samenstellingen zich anders dan diminutieven in niet-nominale samenstellingen en in woordgroepen (paragraaf 5.4).
Terwijl in deel II geïllustreerd wordt hoe de semantische structuur van het diminutiefsuffix van invloed is op de diminuering van meer gelede woorden, verschuift het perspectief in deel III, de hoofdstukken 6 en 7, naar de algemene taalkunde. In hoofdstuk 6 wil ik laten zien welke verbanden er zijn tussen hedendaagse en historische diminuering. Eerst bespreek ik hiertoe de vorming van diminutieven in het Middelnederlands. We kunnen weliswaar verschillende diminueringsprocédés onderscheiden, maar het is onwaarschijnlijk dat ze overal en op ieder moment dezelfde status hebben (paragraaf 6.2). Daarna betoog ik dat verkleinwoorden in het Middelnederlands hoofdzakelijk van nomina afgeleid zijn (paragraaf 6.3). Vervolgens vertonen verkleinwoorden in het Middelnederlands een vergelijkbare polysemie als hun hedendaagse tegenhangers. De semantische structuur van het diminutiefsuffix is niet aan een bepaalde tijd gebonden, al zijn er verschillen tussen beide taalfasen in de prominentieverhoudingen tussen de betekenistoepassingen (paragraaf 6.4). Aan de hand van citaten uit literaire, laat-veertiende eeuwse teksten laat ik dit gedetailleerd zien (paragraaf 6.4.1 tot en met 6.4.5). Ten slotte weerspiegelt de betekenis van verkleinwoorden zich in het (con)teksttype waarin ze voorkomen (paragraaf 6.5).
| |
| |
In hoofdstuk 7 geef ik een karakterisering van de vorming (paragraaf 7.2), de betekenis (paragraaf 7.3), het gebruik (paragraaf 7.4) en het ontstaan (paragraaf 7.5) van diminutieven in andere talen dan het Nederlands. Eerst bespreek ik met welke procédés verkleinwoorden gevormd kunnen worden, welke beperkingen zich hierbij voor kunnen doen en welke grammaticale status zij kunnen hebben (paragraaf 7.2.1 tot en met 7.2.3). Vervolgens laat ik zien dat de semantische structuur van diminutieven ook in andere talen prototypische effecten vertoont, zodat deze structuur niet volstrekt taalspecifiek lijkt te zijn (paragraaf 7.3.1). Tussen diminuering en andere morfologische procédés kunnen bovendien verschillende semantische relaties bestaan (paragraaf 7.3.2). Verder is het onderscheid tussen semantiek en pragmatiek problematisch, want het is niet altijd uit te maken of de betekenis van verkleinwoorden bepalend is voor de context waarin zij voorkomen of dat de context juist hun betekenis bepaalt (paragraaf 7.3.3). Ten slotte kunnen verkleinwoorden pragmatische effecten hebben op specifieke taalhandelingen (paragraaf 7.4.1) en typerend zijn voor bepaalde situaties (paragraaf 7.4.2) en teksttypes (paragraaf 7.4.3). Vaak wordt een verband gelegd tussen het diminutiefgebruik in een bepaalde taal en de culturele waarden van een taalgemeenschap, maar zo'n relatie tussen taal en cultuur is in het algemeen niet vol te houden (paragraaf 7.4.4).
|
|