een heel stel arbeiders, en we konden zeggen: kom hier en doe dat, als de Honderdman uit het Evangelie.
Misschien was het gelukkig, dat de ploegbaas op een dag naar ons toe kwam, en koppig volhield - hoe zijn ongeleerde menschen? - dat die leggers niet sterk genoeg waren, vast niet, meneer. Enfin, voor hém en niet voor ons, begrijp je, keken we nog eens vlug de berekeningen na: zie je nu wel, en... ach kijk, ja, daar was een kleine fout ingeslopen, een foutje van niets, in een doodgewone optelling. De leggers werden dus tweemaal zoo dik. Nu kon de tram er rustig overheen rijden, en bellen: ting ting, voor de visschen daaronder.
Want de brug kwam klaar. En toen ze af was, ja, toen was ze af. We streken de eer en de duiten op, maar waren we gelukkig? Nee, dat waren we niet, hoe gek toch! Den ploegbaas hadden we daarnet nog hartelijk de hand geschud en gevraagd: Waarom zie jij er zoo stralend uit? Omdat het voor mekaar is? - Nee, meneer, daarom niet. Maar m'n kleine jongen heeft van morgen voor het eerst pa-pa gezegd. Daarom.
Ach pa-pa! Waar die ongeleerde menschen om jubelen! En we liepen door, met onze heele prestatie. En met ons hart, dat al maar door sloeg: tok tok tok. We wisten eigenlijk niet goed, waarom het met zooveel aandrang klopte. Op het college en op de hoogeschool hadden we wel geleerd de problemen van den geest op te lossen, haast allemaal. Maar de problemen van het hart? Daar wisten we geen raad mee.
***