| |
| |
| |
Conflict
I
Half-September. Nu schrijven de stadskinderen in hun eerste opstel, dat de gele blaren als dwarrelende vlinders van de boomen vallen.
Wat boomen? Daar zijn geen boomen. Daar zijn strategische en niet-strategische punten: de eerste, à la bonne heure! de andere, weg er mee! Omver en er over! voor de hoogere belangen van de natie! Want het is oorlog...
Maar wij zijn neutraal, voor zoolang het duurt dan toch. En in afwachting lezen we ijverig de krant. De voornaamste artikelen natuurlijk, want er staan ook prullen in:
Huwelijksafkondigingen: zullen in den echt verbinden enzoovoort. ‘Rond de kanten van Roersluis’ trouwt een boerenzoon met een dochter van 't dorp. Daar hebben we jaren lang niets van gehoord, die moet in den vreemde geweest zijn... Ja, het fijne zullen we er nooit van weten. Maar nu neemt hij de boerderij ‘van vaders’ over, en morgen wordt hij misschien binnengeroepen, de sukkel! Want het is oorlog. Kom, het raakt onze koude kleeren niet: wij lezen de laatste redevoering van Daladier.
Benoemingen. In de opera is een zekere Willem de Koster geëngageerd aan het klavier. God, moeten ze daar papier en inkt aan verspillen? Er zijn veel kosters en veel pianisten! De opera? Wat kan ons dat schelen? Het is immers oorlog:
| |
| |
wij praten over de as Rome-Berlijn, daar hapert wat aan.
Doodsberichten. Te Broekven moet een heer verongelukt zijn, maar vreemd genoeg, daar staat niets van in de krant. Och, die is altijd een zonderling geweest! En verder interesseert ons dat niet. Want Het is oorlog; en wij volgen met spanning den strijd op zee, daarbij gaan ze in gelederen naar de haaien! Veel actueeler is dat! Laat dus de dooden de dooden maar troosten, over kort krijgen ze gezelschap!
***
Toch staat er, ergens op een klein kerkhof, een man in gepeinzen. Een zwerver met blauwe oogen en licht-golvend haar, en z'n rustige blik staart stil op een nieuw gerooid graf. Daar zal wel een Jood begraven liggen, want er staan Hebreeuwsche letters op:
Hier rust niemand
Παντα (Πλ.)
en onderaan: Ipse sculpsit. Een bekeerde Jood misschien?
Nu knielt de zwerver met één knie op den grond, drukt een bloempje recht dat neerhing, staat op en gaat z'n weg. Hij schudt nauw merkbaar het hoofd.
Voor hij het kerkhof verlaat, staat hij nog even stil, en blikt op naar het groote Kruis, dat in het midden geplant staat.
***
In vele woningen hangt Christus aan het kruis, in naaktheid of in rijken mantel, bedrukt of
| |
| |
majestatisch, met op het hoofd de doornen- of de Koningskroon.
Voor mij, op m'n stille kamer, hangt Hij in al z'n naakte ellende, geradbraakt, gebroken, geknakt. Een worm als wij, die Gods liefde wou dragen; een God, die onze boosheid op zich nam.
Daar hangt Hij, zwart verwijt van onze gruwelen, en het is weer oorlog... Gelukkig kan ik z'n gelaat niet zien, misschien was die aanblik wel ondraaglijk. Maar ik vraag me af, waarom Hij dan niet van z'n kruis komt en zegt: nu is de maat vol; en het opgeeft. Want het is zoo zielig, dat Hij daar maar geduldig aan dat kruis hangt en het weer oorlog is... Waartoe heeft het alles gediend, waartoe dient het? We zijn even boos gebleven, na als voor. En waarom hebben ze Hem zoo vast aan dat kruis geslagen? Misschien wel om naar hartelust oorlog te voeren, omdat Hij een spelbreker was?
Op mijn kamer hangt Christus, in haast alle woningen hangt Christus, de Zoon van den goeden God... maar het is weer oorlog.
***
Viator is een zwerver, die gaat waar hij wil, als de wind. Nu stapt hij weer alleen over den weg, als voorheen; z'n tred is bedaard, en ernstig z'n blik, terwijl hij leest. Want hij leest weer op z'n eenzamen tocht, wat zou hij anders doen? tot van middag, wanneer de anderen hem vervoegen, en vriendelijk tegen hem praten, als tot een kind dat naar den tandarts moet. Nu sluit hij het boek, bekijkt rustig de dingen en denkt na. Over Ludo en diens milde beloften, over Thomas, over de menschen, en dat het weer oorlog is, over het leven en God.
| |
| |
Zes maanden! Viator is wat ouder geworden, en een tikje grijs aan de slapen, maar z'n stap is even veerkrachtig, de breede rhythmische stap van den zwerver. Toch draagt hij nog altijd z'n bundel onhandig, dat zal hij wel nooit goed leeren.
De zon is wat later doorgekomen dan anders, maar nu is het weer warm, warm genoeg om wat te rusten. Viator zet zich in het gras, ergens bij een hoeve, en kijkt in gedachten over het erf.
Daar spelen twee hondjes, twee jonge zwarte poedels. Ze springen speelsch tegen mekaar op, slaan lustig hun pooten in de lucht, grijpen mekaar beet, niezen van de pret en staan weer op hun rechte pooten. Één wandelt nu drie stappen weg; de ander is plat op den grond gaan liggen en kijkt schuin, of z'n broer zich wel van het gevaar bewust is; want plots veert hij recht en maakt gekke dreigende sprongen. Maar de ander heeft het gezien, reken maar! Zoo naïef is ie niet, of hij hield wel een oogje in 't zeil! Nu zet hij het dus op een loopen, kris-kras het erf over, niet van schrik natuurlijk, maar dat hoort zoo bij het spel, en laat zich eindelijk vangen. Dan rollen ze weer vechtend en stoeiend over den grond, onder of boven, het hindert niet! en pralen trots met de bedreiging van hun witte tanden; maar ze zijn vooral bezorgd om mekaar geen pijn te doen. Nu niezen ze nog eens van de pret en staan weer fiks op hun pooten. Is dat niet mooi?
Het lijkt wel of Viator naar hen kijkt; maar in werkelijkheid ziet z'n verstrooide blik een Fransch soldaat, die ergens op het Westfront in den prikkeldraad hangt, met opengescheurden buik; en telkens als hij van razende pijn wil huilen, puilen de
| |
| |
ingewanden wat verder uit. Mocht hij maar gauw doodgaan... Thuis luistert z'n moedertje naar de laatste berichten: rien à signaler, en zucht bevrijd... Ach wat! het is oorlog.
***
Na den middag straalt nog de zon, maar reeds stijgen witte wolken uit het Zuidwesten en naderen snel. Viator ligt zon-gekoesterd in het gras, steunend op de ellebogen, en leest.
Plots schuift de zon weg achter een dikke wolk, en als hij opkijkt, staan Ludo en Thomas glimlachend voor hem.
- Wisten jullie, dat Baron overleden is? vraagt Viator, als ze weer opstappen.
- We wisten het, zegt Thomas. We hebben z'n graf bezocht. Dan grinnikt hij: Daarmee is het vraagstuk van z'n elixir opgelost!
- Daar zijn nog wel meer vraagstukken opgelost, meent Ludo. Uw vredesprobleem immers ook, Viator? en hij grinnikt.
- Jullie moesten om zulke dingen niet lachen. Niet om alles.
- Nee, we zullen er om huilen!
Wie is dat, die zoo spreekt? Het is Ludo.
***
Onafscheidbaar zijn ze geworden, Thomas en Ludo. Het is koek en ei tusschen die twee. Jaja, een dronkemanseed! Monsieur kan het getuigen, hij was témoin.
Van avond zitten ze weer intiem bij mekaar, op een stroozolder, want de nachten worden reeds koel. Thomas speelt zacht op z'n stradivarius. Alle wijsjes op verzoek. Want we zijn Siameesche broers, en wat de een wenscht, moet de ander uitvoeren, vind je niet, Ludo? O, Ludo deelt natuur- | |
| |
lijk driemaal die opinie. En al z'n geliefde wijsjes trillen door de lucht. Beethoven is dat niet, wat melodieën van Zarah Leander en enkele andere meesterwerken uit de toonkunst. Beethoven is maar flauw en Bach alleen goed voor de kerk. Maar Ludo's hart groeit van sentiment, groeit vast aan dien soepelen strijkstok, aan die gevoelige vingeren, aan Thomas, die grinnikt en viool speelt.
Op het eind legt Thomas z'n instrument terug:
- We mogen van avond niet te laat gaan slapen, Ludo. Je weet wel, morgen is het jaarmarkt te S. Dan moeten we vroeg uit de veeren. Want het kostbare pak met de eerste exemplaren wacht op ons in het station. Ha, Ludo, de groote dag! Ik voel me in optima forma! En jij?
- Ik?... ik ook. Ja zeker, ik ook.
- Haha! Viator hoeft daar natuurlijk niets van te weten. Sst!... Goeden nacht!
- Goeden nacht.
***
Viator hoeft nergens van te weten. Die mag van engeltjes droomen. Zie hem daar maar liggen op z'n rug! Rhythme heeft hij, anders niet. Het verouderde rhythme van een streng sonnet. Een droomer is hij, die sprookjes vertelt en een sociëteit wil stichten. Voor den vrede, verbeeld je!... Kijk, nu schudt hij langzaam het hoofd. Misschien heeft hij de muziek gehoord, en ziet wondere dingen in...
Droom
Toen kwamen plots de Grooten uit 't verleden
als uit een verren einder aan het strand
in stat'gen stoet, met stillen stap in 't zand
voor m'n bedroefde blikken aangetreden.
| |
| |
Die duizenden uit alle tijd en land,
wat hadden zij gewerkt, geleefd, geleden!
Ik las op hun gelaat de stille bede
dat alles niet vergeefsch zij, niet te schand...
Maar achter mij, voorbij die blanke duinen,
wist ik verscholen, ach! de droeve puinen
van onze reddelooze twintigste eeuw.
En 'k vroeg me af, of zij de waarheid kenden,
want in hun stillen tred lag veel ellende,
hun stom verwijt klonk scherper dan een schreeuw!
Vooraan ging Christus, met verminkte leden,
met onze slechtheid diep in 't vleesch gebrand;
dan kwamen helden, dichters, allerhand,
en heiligen, verdiept in vroom gebeden.
Dan volgde een schaar van wijzen, en het zand
week voor den druk van hun bedaarde schreden;
en laatst van al, de blikken naar beneden,
kwam Socrates, den giftkelk in de hand.
Maar ik liet stil m'n stille tranen leken
en wachtte tevergeefs een taal, een teeken,
een traan, een handdruk of een vloek... niet één!
Zij bleven stom en staarden in gedachten.
Maar laatst kwam Socrates, keek op en wachtte,
en vroeg: waarom?... en lachte en verdween.
| |
II
De jaarmarkt te S. is een groote gebeurtenis. Reken maar! Je kunt er over de koppen loopen.
| |
| |
Dit jaar vooral, wegens het mooie weer en de mobilisatie: alle menschen zoeken te hamsteren en er loopen massa's soldaten rond, deserteurs van de verveling. Ook veel boerenmenschen uit den omtrek, maar die zijn niet zoo interessant: ze laten te moeilijk hun centen los! En een heele hoop kinderen, onverklaarbaar van ergens opgedoken, die zich ijverig een weg dringen doorheen de bedaarde groote menschen. Daar zullen er wel bij zijn, die spijbelen, hoe kan het anders? Het is eigenlijk ook veel prettiger, nu overal rond te neuzen dan in een muffe klas een saaie les mee op te dreunen.
Want op de jaarmarkt staat het vol kramers, venters en charlatans. Hier heb je, laat 'ns kijken, een fruitkraam. Mooi zoo, dat weten we weeral. Daarnaast? Worsten, niet interessant... Wat verder? Ha, pleistertjes voor lekke fietsbanden! We koopen die prullen natuurlijk niet en we kennen z'n repertorium van buiten, maar hij kan het toch aardig gezegd krijgen: we blijven even staan... Dan komt... Nee, maar wat is dat? Zijn we hier in Hyde Park? Daar is een man op een stoel geklommen en spreekt tot de voorbijgangers. Een man met blauwe oogen en blond haar. Maar wat verkoopt hij? Voor de maag? Tegen de tandpijn? Niets! Hij verkoopt niets! Heb ik ooit van m'n leven! Hij praat maar.
***
O vos omnes, qui transitis in via...
Menschen, die voorbijgaat, staat even stil en luistert! Geen geld vraag ik u immers, geen koopwaar bied ik u aan; alleen waarheid en inzicht!
| |
| |
Slechts enkele oogenblikken vraag ik van u, van uw aandacht en van uw goeden wil. Want ik zal kort zijn. Ge zijt immers gekomen om inkoopen te doen, en te voorzien in de behoeften van uw lichaam. Maar opdat ge van hier ook wat zoudt meedragen voor uw ziel, daarom ben ik op dezen stoel geklommen en roep u toe: menschen, die voorbijgaat, staat even stil en luistert!
Misschien is er onder u een of ander, die geen greintje geloof meer over heeft, die vloekt tegen God, die niet maalt om de waarheid, die spot met z'n ouders en grinnikt om zichzelf? Hem zeg ik: ga voort, man, ga uw gang! Een ander zal wellicht tot u spreken, ik niet!
Maar gij, die nog aan iets gelooft, al was het nog slechts aan vader en moeder, u wensch ik geluk! Want het geloof is vruchtbaar en prikkel tot leven. Tot u wil ik spreken, wil ik roepen: Gelooft in den Geest! Leeft naar den Geest! Want hij voert tot inzicht, en uit het inzicht vloeien goedheid en liefde.
Veel valsche profeten zijn onder u opgestaan. Zij hebben gezegd: wie of wat is die geest? We hebben hem nooit gezien. We gelooven niet aan geesten en spoken, we kunnen het best zonder hem stellen, hij is wind en lucht en illusie! Ze liegen, die zoo spreken! ze liegen u dood! Want wie den Geest verraadt, is een levende doode! Maar de menschen hebben naar hen geluisterd, omdat ze hen vleidden en hun het leven gemakkelijk maakten. Ze hebben den Geest uit hun leven geschrapt, en wandelende lijken zijn ze geworden. Nu staat de lijst der waarden op haar kop, maar bij dat al zijn ze ongelukkig... En is het weer oorlog. Ik wil niet uitmaken, wie daar schuld aan heeft. Mijne schuld was het en de uwe, omdat we
| |
| |
niet handelden naar den Geest, en een gemakkelijk leventje verkozen.
Maar weet gij dan niet, dat dit leven geen doel is, omdat het de oneindigheid niet vult, die we in ons dragen? Dwazen zijt ge, als ge dat niet inziet! Ha, ge bouwt moeizaam een huis van steen, en waant dat ge achter die muren veilig zult zitten. Ge sleept zware balken aan en kepers, ge metselt en timmert in het zweet van uw voorhoofd, ge zwoegt en slooft u af, alsof het een eeuwige woonst was! Maar bij den bouw staat een vreemde en kijkt toe op het werk. En als de laatste steen gelegd is en de laatste spijker geslagen, dan treedt hij op u toe en zegt: Het is een mooi huis, dat ge daar gebouwd hebt, een mooi huis voor uw kinderen. Kom nu maar mee, ik ben de dood.
Want ge hebt toch gezien, niet waar, dat alles voorbijgaat? en vlucht naar het niet als het water naar zee? Alleen de Geest en z'n gaven zijn eeuwig!
Gelooft dus, vrienden, gelooft in den Geest, leeft naar den Geest, en al het andere zal u toegeworpen worden!
***
Maar de menschen zijn één voor één verder gewandeld. Ze hebben mekaar aangestooten, enkelen op hun voorhoofd gewezen. Dat moet een protestant zijn, want de pastoor spreekt zoo niet. En aardigheid is er ook al niet aan. De dood, brr! Kom, Julia, we gaan door... Op het eind staat er alleen nog een oude boer, die schudt meewarig den kop en zegt tot Viator:
- Ge zult niet ver komen mee uw filezefie, Meneer. Ge moest wat muziek maken lijk die andere. Daar komen de menschen op af.
| |
| |
Bij Viator rijst plots een vreemd vermoeden. In gedachten komt hij van z'n stoel af, en stapt haastig al die trage menschen voorbij, die hem nawijzen en zeggen: kijk, die is zeker z'n kind verloren. Maar Viator ziet noch hoort ze; hij stoot links en rechts de menschen opzij, staart recht voor zich uit en stapt vlugger: hij wordt voortgejaagd door een somber, een angstig vermoeden.
***
Maak muziek! Blaas rechte cylinders trillingen in de lucht door ronde gaatjes! Daar dansen de ratten op aan!
Aan den anderen kant van het marktplein staat een man met een hond, en speelt viool. Vous, qui passez sans me voir... De menschen lachen en blijven stilstaan; weldra vormen ze een dichten kring. De man speelt maar door, allemaal gekende wijsjes, en glimlacht. Dan legt hij z'n viool neer: Allons, Monsieur, donne la belle patte à tout le monde! En de hond gaat braafjes den kring rond, en steekt voor iedereen z'n rechterpoot op. Die heeft zeker een heel speciale opvoeding genoten.
Nu is de man op een zeepkist gaan staan, zoo hoort het immers, en spreekt de menschen toe.
***
Beste vrienden. Ik ben niet naar de markt gekomen om wat muziek voor u te maken of om de kunsten van m'n hond te vertoonen. Voor veel gewichtiger dingen sta ik hier. Nu hoor ik u al zuchten: daar gaat hij ons een remedie aansmeren tegen de tandpijn, of balletjes voor den hoest. Weest gerust! Ik ben geen charlatan zooals die anderen. Ge ziet wel aan m'n uiterlijk, zou ik
| |
| |
meenen, dat ik niet hoef te venten voor m'n brood. En als ik op een zeepkist sta, is dat alleen, omdat m'n wagen niet op de markt kon wegens het volk, en het zoo de gewoonte is. Weest gerust, ik zal u geen middeltjes tegen de tandpijn in de maag stoppen, ik zal u uw goed geld niet afwoekeren!
Nu hoor ik iemand vragen: Maar waarom staat ge dan hier? toch niet om ons te vertellen, wat ge niet zult doen? Die man heeft gelijk: ik sta hier voor iets, en nog wel voor iets heel bijzonders. Maar ik zal u eerst nog een wijsje spelen, gratis voor niks.
En hij speelt nog een wijsje, gratis voor niks. Een weemoedige melodie van Rimsky-Korsakof. De menschen luisteren geduldig toe en steeds groeit de kring van nieuwsgierigen aan. Als het uit is, zijn er enkelen, die in de handen klappen, anderen knikken bewonderend met het hoofd. Dan gaat hij verder:
Hebt ge het gehoord? Hebt ge gevoeld, dat er nog wat anders in het leven is dan eten en drinken? Dan wil ik u zeggen, waarom ik naar deze jaarmarkt gekomen ben.
Ge hebt hier misschien worsten gekocht en koeken aan de tenten; die neemt ge mee naar huis, ge eet ze op, en ze zijn verdwenen. Maar hebt ge u nooit afgevraagd, hoe en waarom de dingen zijn zooals ze zijn? De problemen van het leven, hebt ge die nooit gesteld? Wilt ge niet weten het laatste waarom van alles? Ha, beste vrienden, die kunt ge noch bij den bakker, noch bij den slager koopen, niet waar? Voor geen geld. Welnu, die wil ík u cadeau doen.
Ik heb, moet ge weten, een boek geschreven. Honderd hoofdstukken. Alstublieft! In samenwerking met m'n geachten collega. - Hier wijst
| |
| |
hij op een man, die achter hem bij twee groote pakken de wacht houdt. De geachte collega glimlacht gevleid. - We hebben er alles in opgelost, met klare en duidelijke woorden. Duizend uren hebben we er misschien aan gewerkt.
Nu ligt dat boek wel te koop in alle boekwinkels en groote magazijnen. Niet alleen van Vlaanderen, maar van heel de wereld, want tot op heden is het in zes en dertig talen verschenen! Maar vóór enkele dagen zei ik tot m'n geachten collega (met een breed gebaar): Nu lezen duizenden menschen ons meesterwerk, maar het volk, geachte collega, de simpele lieden, voor wie ik het eigenlijk geschreven heb, lezen het niet. Weet ge wat? zei ik. We zullen naar de jaarmarkt te S. gaan, en het den menschen cadeau doen. Mij best, antwoordde m'n geachte collega. En voilà, nu staan we hier.
De sjah van Perzië, waarmee ik erg bevriend ben, en die het boek in het Perzisch gelezen heeft, m'n vriend dus, de sjah van Perzië, toen hij van m'n plan hoorde, schreef me een brief. Hier zie! Tram tarrasboelba goldonichodidda meesjoekoo mektoep. Dat beteekent: Beste vriend, ge gaat dat meesterwerk toch niet wegschenken aan het gewone volk? Weet ge wat ik hem geantwoord heb? Beste Sjah, heb ik geschreven, ik steek m'n neus niet in de politiek van Perzië, en als ik dat boek aan het volk wil schenken, dan zijn dat mijne zaken en niet de uwe. Daarbij, heb ik geschreven, is dat boek niet bestemd voor sjah's en sultans, maar voor de arme menschen. Hoogachtend. Uw vriend de graaf. Dát heb ik geschreven!
Nu vraagt ge u natuurlijk af: wat mag dat wel kosten? Honderd hoofdstukken! Weest gerust,
| |
| |
vrienden! Ik zei u toch, dat ik het weg wil schenken? We hebben er misschien duizend uren aan gewerkt, niet waar, geachte collega? maar die willen we niet eens in rekening brengen. Alleen de kosten van het papier vragen we u, want zooals die prijzen al maar door in de lucht gaan, is het niet om uit te houden, zelfs voor ons. Één belga vragen we dus, vijf simpele frankskens, opdat een ieders beurs het zou kunnen betalen.
Beste vrienden, wie het boek wenscht te ontvangen... m'n geachte collega staat te uwer beschikking. Ondertusschen zal ik nog wat muziek maken.
Vraagt en leest: Het Groote Misverstand!
***
De menschen koopen. Maar er is een man naar voren gedrongen, blootshoofds, en ziet het aan. Thomas heeft hem herkend, en buigt glimlachend naar hem, terwijl hij speelt; Ludo echter kijkt als een hond, die den biefstuk gegapt heeft. Maar dan hervat hij zich, bijt op z'n tanden en roept, wat luider dan noodig was: Leest Het Groote Misverstand! Leest Het Groote Misverstand!
Hij komt zelfs uitdagend op den man af, een boek in de hand:
- En u, Meneer?
Viator kijkt hem ernstig aan en zegt zacht:
- Dat is het einde.
| |
III
Daar zijn wegen, die uitloopen op een tweesprong.
Daar zijn heerlijke avonden nog in September,
| |
| |
die windstil geuren van Lente-herinneringen. Die geuren van wijding, als het koor van een gothische kathedraal. Met aan weerszijden ernstige boomen, die zacht prevelen als oude monniken in 't koor; en ginder in het Westen glanst nog even de roode gloed van de godslamp. Ons wordt het dan stil te moede en we dempen beschroomd onze schreden.
Op zoo'n avond, over zoo'n weg kwamen twee menschen gestapt. Twee zwervers, die weten wilden, wat er om den bocht van den weg gebeurde. De een leek wel een gelegenheidszwerver, maar de ander had routine, dat zag je direct. Beiden stapten in stilzwijgen, uit eerbied misschien voor den avond. En met het zacht ruischen van de blaren, was het afgemeten rhythme van hun breeden stap het eenige geluid in de stilte.
Toen kwamen ze, waar de wegen zich scheidden. En bleven staan. Ze wisten blijkbaar vooraf, hoe alles moest geschieden. Maar één van beiden sprak nu:
- Waarom kunnen we niet ieder z'n weg gaan, Viator? Zie, hier loopen de wegen uiteen. Laat ik links nemen en gij rechts?
- Nee, zei de ander zacht maar beslist, nee Ludo, dat gaat niet. Je weet best, dat het onmogelijk is. Één van ons twee blijft hier achter, want hier aan dezen tweesprong moeten we vechten op leven en dood. Maak je gereed.
En hijzelf begon z'n jas uit te trekken, rustig en kalm voor den strijd. Maar Ludo voelde plots een groote vrees, dat hij niet zou opgewassen zijn tegen de kracht van z'n gezel.
- Nee! Wacht nog even, Viator! Waarom kunnen we niet scheiden als vrienden? Zooals we mekaar ontmoet hebben?
| |
| |
- Onmogelijk. Je had kunnen kiezen, toen het nog tijd was. Nu is het te laat.
Ludo's bevreesde oogen kijken hem vergeefs aan: ze zien alleen, hoe hij z'n jas uittrekt, en de rustige kracht van z'n armen. Plots flitsen twee beelden voor z'n geest: hoe die ééne arm zonder moeite een veldwachter van den grond tilt; hoe die twee armen twee vechters uit mekaar rukken, en gekneld houden tegen een bruine tapkast... En er komt een verlammende schrik over hem. Het leven! Hij hecht aan het leven!
Viator heeft z'n jas gevouwen, keert zich om en gaat ze aan den kant van den weg leggen. Maar zie, hoe de angst nu vaart door Ludo's verwrongen gelaat en door z'n bevende handen! Opeens maakt hij een vlugge beweging en ai!...
Daar scheurt een schot door den avond, twee, drie schoten, en hun knal zindert na in de stilte... Boven Ludo's hand stijgt wat rook en Viator keert zich langzaam om. Hij is onkwetsbaar, denkt Ludo in waanzinnigen angst, hij gaat me...
- Nee, spreekt Viator, dooden kun je me niet. Want nu zit ik reeds elders aan den kant van den weg, en wacht... Hij wordt vaalbleek en hijgt tweemaal, eer hij weer voortgaat: Maar ik heb medelijden met je, Ludo... Hoe zul je nu... nog rustig leven?... Bonum ex...
Maar dan valt hij, languit op den rug, zooals hij vaak naast z'n vriend geslapen heeft in het stroo. Nu echter is hij ook z'n rhythme kwijt: hij roert niet meer. Alleen z'n doode oogen staan strak, en staren, rustig als immer, naar Ludo.
Dezen grijpt plots ontzetting aan bij het inzicht van wat hij gedaan heeft. Z'n oogen puilen uit en hij stamelt:
- Ge hebt het zelf gezegd... een schot in den
| |
| |
rug is beter dan alle compromis... ge hebt het zelf gezegd!
Maar tegen wien praat hij? Viator is immers dood.
Dan rent hij schreeuwend den weg af, spoorslags den weg af, voort, altijd voort, in wilde paniek, vooruit, immer vooruit, niet omzien! rent hij krankzinnig verder, steeds verder, met verdwaasde oogen en schreeuwenden mond: een dolle Mensch op den Weg.
Aan iederen bocht van dien weg staat God, die glimlacht en zegt: Hallo jongeman, goed geleefd?
Kapellenbosch - Villars - Lausanne, 1939-'40.
|
|