de lieve dierkens. Het was een oude, lieve dame, zeer ongevoelig voor menschenleed, maar zoo trouwhartig voor beesten.
Aan een boetvaardige neef die, om de zielsrust van twee oude nichten niet te verstoren en zijn erfenis niet te ontloopen, zijn ongeloof liet varen, te biechten ging en in staat van gratie kwam ontbijten bij de dames, Wanneer hij afscheid nam was hij honderd frank rijker.
Aan den directeur van een warenhuis die de meisjes, welke hij niets koket vond, liefst maar afdankte. Hij zei het hen openhartig en stak tevens een sigaar op.
Ik denk aan een naaisterken, dat liever met heeren liep, dan armoe te lijden, aan woekeraars en poëten, aan schurkjes en kinderlijken, aan menschen zooals wij allen zijn, met een ziel vol goede en kwade neigingen.
En, mijn Vriend, zooals het meer voorkomt in het leven, van wat ik me voornam bleef veel achterwege!
En als een broeder onder mijn broeders beschreef ik hen maar zooals zij mij toeschenen, en peinsde niet aan degenen die ik vernalatigde.
Terwijl ik schreef, mijn Vriend, en portret naast portret schoof in de rij, vergat ik en liet misschien een oogenblik vergeten wat andere idealisten ontketend hebben... De geweldige wereldtragedie...
Nu is mijn winterwerk af. Aan alles komt een einde. De lente krielt in de bewolkte lucht en lokt mij. Ik kan toch niet eeuwig van idealisten verhalen, al is de stof onuitputtelijk!
Daarbij, in vertrouwen gezegd, mijn idealisten begonnen mij wat ergernis te geven! Verbeeld u dat sommige menschen zich meenden te herkennen. Gelijkenis treft men altijd aan... Doch dat is mijn schuld immers niet? En het leven heeft steeds mijn verbeelding geholpen...
Toen ik verleden jaar in mijn vacantiedagen op den Roodhuisberg te droomen lag en het Kempenland bij Aarschot overschouwde, toen zijn ze opgedoken. Het was een bonte menschenschaar. En keer op keer, wanneer ik daar terugkeerde onder de acacia's werd de