Het geheim van 'De drie snoeken'
(1929)–Lode Baekelmans– Auteursrecht onbekend
[pagina 71]
| |
[pagina 73]
| |
IEen looze streek van het toeval had Juffrouw Leonie van de Sande uit Brussel, in haar zeven-en-zestigste levensjaar, met meubelen en al neergezet op de eerste verdieping van het donker, uitgewoond burgerhuis, nr. 13 van de Predikerinnenstraat, waar zij uitzicht had op het Onze-Lieve-Vrouwebeeldje dat, driehonderd jaar geleden, op den rechterhoek van de bochtige Noordstraat was opgehangen. Juffrouw Leonie was op dit kwartier gestrand nadat zij haar broeder verloren had, haar broeder, Afdeelingsoverste bij het Ministerie van Landbouw en een kranige Kolonel van de Burgerwacht, die in zijn tijd zoo menig vrouwenhoofd op hol had gebracht, vele avonturen had beleefd en die, bij het uitbreken van den grooten oorlog, op pensioen werd gesteld en met Leonie naar Antwerpen was verhuisd. Aan den korten tijd van glorie en geluk kon zij met weemoed terugdenken, wanneer zij in den schemeravond aan het venster zat en den gloed van het smidsvuur aan den overkant likkend en vurig zag oplaaien. Maar het gebeurde zelden dat de oude Juffrouw rustig thuis zat; alleen dan wanneer ze nergens welkom was geweest en onverrichter zake terugkeerde. Mademoiselle Leonie van de Sande had steeds boodschappen en vooral mondaine nieuwtjes rond te dragen | |
[pagina 74]
| |
bij vrienden en bekenden. Onder den schijn belangloos dienstjes te bewijzen dreef zij een bescheiden handel in wijnen, steenkolen, versnaperingen en conserven. Zoohaast zij toilet gemaakt had, haar grijze pruik had opgezet, haar valsche tanden ingestoken en haar gelaat met een flink laagje poudre de riz bedekt had, trok zij er op uit. Zij ging of beter stevende de straten door, opgedirkt in haar oudmodische kleederen, getooid met al haar juweelen, met kranigen, militairen mannenstap. - Zij leeft op grooten voet, spotte de cynische Drogist uit ‘De Gaper’, wat een oud juweel! - Geverfd en geblanket, antwoordde telkens zijn waardige zoon en leerling, - de jongen had zin voor stedenschoon, - zij is gerestaureerd als een oud monument. Kwam Mademoiselle echter in de drogerij, dan waren vader en zoon onuitputtelijk beleefd, zochten om strijd bij haar vertrek met veel strijkages de deur te openen. Zij liet zich de mannelijke hulde welgevallen, keek met argelooze oogen, kocht een kleinigheid, een stok zwarte drop, een pakje lindenbloesem, een doosje pillen om het bloed te zuiveren en wist in ruil een kleine bestelling wijn los te maken. Zoodra de deur achter Mademoiselle dicht viel, begon de zoon zijn vader te plagen. - Zoo!.... Weer beetgenomen? Toch weer wijn gekocht? - Och, ik kocht uit medelijden.... - Het maakt den wijn niks minder zuur.... - Zóó slecht was hij niet!.... | |
[pagina 75]
| |
- Maar toch slecht.... - Vergeet niet dat zij de zuster van een Kolonel is! Over wijlen den Kolonel sprak Mademoiselle steeds met groote verteedering en treurnis, waar zij ook kwam en verwijlde. Sluw wist zij het te overleggen om van de dagelksche onderwerpen af te stappen en haar vlucht te nemen naar het veld der getaande, militaire glorie. Wanneer zij eens aan het woord kwam, dan konden de bekenden minstens een uur lang den mond houden, verging de tijd en eindigde men met haar te verzoeken om aan te schuiven voor diner of avondmaal. De invitatie bezat het vermogen haar een tijdje tot zwijgen te brengen. Wanneer er niets meer te profiteeren viel, wanneer de bestellingen waren opgeteekend en Mademoiselle Leonie haar laatste nieuwtjes uit het diepst van haar geheugen had opgescharreld, zette zij haar hoed op, dopte een laagje poudre de riz over haar gelaat en beloofde dan peinzend, terwijl zij in een spiegel keek: - Ik zal probeeren om volgende week te komen.... maar ik kan niets vast beloven.... De familie Janssens klaagt ook, dat ik haar te veel negligeer.... Maar ik zal mijn best doen! De bezoeken wisselden af tusschen de acht en de veertien dagen. Zaterdag en Zondag bleven meestal onbezet, want het mocht haar niet steeds gelukken een uitnoodiging voor die dagen los te maken. 's Zaterdags bezocht zij vrij geregeld de schilderijtentoonstellingen in de buurt van de Meir en zat er met haar face-à-main voor | |
[pagina 76]
| |
de oogen, naar te staren en te keuren wat aan de muren hing of in de zaal rondslenterde. Er was altijd een aardig zitje, een canapé waarin men wegzonk. 's Winters was het er lekker warm. 's Zomers verkoos zij de ritselende schaduw van het heerlijk Nachtegalenpark, waar men steeds gezelschap vond, bereid tot wat gekeuvel. 's Zondags ging Mademoiselle Leonie in een restaurant dineeren. Meer dan in de week nog verzorgde ze dan haar toilet en de poudre de riz werd dubbel aangesproken. Dikwijls kloeg zij over de onhebbelijkheid en inhaligheid van den garçon, en zoo kwam het wellicht dat zij geregeld van eetgelegenheid veranderde, maar ook met kennis van zaken kon oordeelen over pensions en restaurants. Het leven van Mademoiselle Leonie was zeer gevuld en vol afwisseling. Zij ontving haast nooit bezoek maar was gewoon anderen te bezoeken. Wanneer toevallig iemand, die haar pas was voorgesteld, het waagde aan te schellen, dan werd de persoon ontvangen op de vloermat of op het nippertje van een met een hoos overtrokken stoel. Zij wist het de menschen wel aan hun verstand te brengen dat zij beslag legden op haar kostbaren tijd en dreef ze buiten zonder genade noch respijt. Eens, op haar vijf-en-zeventigsten verjaardag, heeft zij vriendinnen op koffievisiet verzocht. Het gaf heel wat opschudding onder de bekenden die zij gemeenlijk met haar bezoek vereerde. Negen vriendinnen genoten de eer door haar te worden uitgenoodigd: zes getrouwde dames, een weduwe, een oude en een jonge vrijster.... | |
[pagina 77]
| |
Mademoiselle Leonie had dagen op voorhand de handen vol om alles voor de gebeurtenis klaar te maken. Kamer en trappen stoffen en dweilen, de ruiten zeemen, de portretten recht zetten in den pèle-mèle, het eiken tafelblad boenen, het koffieservies omwasschen, de lilliputsche servetjes natellen, het zilverwerk oppoetsen, telkens opnieuw uitrekenen hoeveel sandwiches met gerookt vleesch, hoeveel koeken het gezelschap wel verorberen zou. Een dag voor het heuglijk feest stond de tafel reeds gedekt en kon Mademoiselle zich verlustigen in den aanblik van kopjes en schoteltjes. Een hompje kaas links en een schaaltje met zelf-ingemaakte en een beetje versuikerde jam rechts, een trosje gedroogde rozijnen en een paar dozijn amandelen, maar de bijzonderste snoeperij, het schoteltje met pralines en kattetongskens, prijkte naast de fruitschaal met blozende appelkens. Keer op keer kwam haar het water in den mond en moest zij eens proeven tot de pralines geslonken waren tot veertien.... 't Is toch genoeg, paaide zij zich zelf, Madame Verbist lijdt aan suikerziekte en mag geen zoetigheid gebruiken, Madame Janssens.... Kattetongskens zijn er genoeg.... En toen zij plots kregel werd, sloeg zij een vlieg dood die rond de jam gonsde, bedekte de lekkernij met een servet om de vliegen te weren en.. zelf niet langer in bekoring te worden gebracht. 's Nachts droomde ze van een hoop monsterachtige, grove slokkers die bergen broodjes en koeken naar binnen schoven. 's Morgens plaagden de zorgen opnieuw, | |
[pagina 78]
| |
de boodschappen, de bakker, de vleeschhouwer.... Eindelijk, klokslag drie, ging de bel voor de eerste maal en begon de drukte van het bezoek. De kapstok kon de mantels niet dragen en haar bed diende als vestiaire. Zij was moe van loopen en trappen klimmen, ongerust dat de waterketel zou overkoken, spande zich in om de dames maar aan het praten te krijgen. De koffiegeur hielp haar. Er kwam leven in de brouwerij. Het gezelschap slurpte en knabbelde profijtelijk. Er werd gesproken over den slechten tijd, over modes, bekenden, het dienstbodenvraagstuk en het onhandelbaar werkvolk. Na den eersten sandwich had Mademoiselle een pauze bedacht en het portret van den Kolonel te voorschijn gehaald, dat van hand tot hand ging. Nu was zij op dreef en schonk geen respijt voor het leven en de daden van den lang begraven Kolonel nog eens verhaald werden. Niemand waagde het nog een hand uit te steken naar een der vier broodjes die overbleven. Mademoiselle zuchtte, pinkte een traan weg en liet de koeken rondgaan en schonk nog eens de kopjes halfvol, maar voor de dames de koeken hadden opgeknabbeld bracht zij de decoraties en de sjako van den betreurden broeder te voorschijn. De appetijt der dames werd gestremd door de treurige herinnering en vijf koeken bleven op den schotel. De weduwe en de vrijsters waagden nog een aanval op de appelkens, Madame Verbist plukte een paar rozijnen, Madame Janssens ging zich te buiten aan een lepel versuikerde jam. Beminnelijk zette Mademoiselle aan om toch de kopjes leeg te drinken, zij had nog een | |
[pagina 79]
| |
flesch wijn in reserve. Maar de dames weerden den koppigen drank en konden er, na lang pramen, nog slechts toe besluiten de pralines aan te spreken en de kattetongskens te proeven. Alleen de weduwe had durf genoeg - haar gebit was echt - om drie amandelen te kraken. Het portret van den Kolonel prijkte op tafel tusschen het fruit en de pralines; zijn blik was streng. Mademoiselle gaf zich verder geen moeite om het gesprek aan gang te houden. Madame Janssens oordeelde plots dat zij moesten opbreken, dankte met warmte voor de goede koffie, informeerde naar het adres van den bakker die zoo'n uitstekende broodjes wist te bakken. Hoeden en mantels werden gehaald en de dames gingen taterend heen. Nauwelijks was de deur achter hen gesloten of de weduwe kon zich niet langer bedwingen. - 'k Geloof, zei ze hatelijk, dat ze vliegen verwacht heeft in plaats van menschen! En terwijl de dames aan den straathoek afscheid namen en nog even hun verontwaardiging konden luchten over de magere ontvangst, stond Mademoiselle aan de tafel en telde de broodjes en de koeken terwijl zij genoeglijk de kattetongskens en de pralines opsmikkelde. Zij borg het overschot in de broodtrommel en glimlachte opgewekt terwijl zij bedacht hoe gulzig de weduwe had zitten rondkijken maar in toom werd gehouden door de overige dames. 't Is een slameur menschen ontvangen, peinsde zij, gelukkig blijft er nog eten over voor morgen.... | |
[pagina 81]
| |
IIHet leven is een pot vol ergernis, een soep waarop kleine oogjes plezier drijven.... Het schemerde nog toen Mademoiselle kreunend uit haar slaapkoets gleed en zich in ontstemming over het lijf begon te wrijven. En toch had het acht uur geslagen. Op haar bloote voeten ging zij de rolgordijnen ophalen, poetste een kijkgat op de aangeslagen ruit en zag mistroostig naar de gudsende regenvlaag. Het water stroomde over de daken, droop langs de gevels, en de keien leken geschuurd en blonken. Uit de smidse sloeg een rookwolk en een vlam.... Mademoiselle had een slapelooze nacht achter den rug. Ze had liggen woelen en denken, luisterend naar het getoet van verre auto's, het diep gebrom van stoomers in de haven en het getiktak van den wekker op het nachttafeltje. 't Was alles de schuld van haar lekker neefje die haar met de avondpost op het hart getrapt had door de gedrukte aankondiging van zijn huwelijk. En dat huwelijk stak haar tegen. Hij trouwde met een meisken van geringen komaf, beneden zijn stand. Zij bezat kruis noch duit en was lang zijn liefje geweest. De officierenstand was in verval nu van de vrouwen geen bruidschat meer gevergd werd. Bij zijn laatste bezoek had zij hem nog zóó op het hart gedrukt het liefje den bons te geven en ernstig het leven in te zien, een vrouw te kiezen die | |
[pagina 82]
| |
jeugd en schoonheid paarde aan welstand. Wel begreep zij dat de jonkheid moest uitvieren, maar een liefje en een echtgenoote is niet precies hetzelfde. Neefje was zoo pas tot kapitein bevorderd en zat in zijn nieuw uniform op de pijnbank. Zij had wel gemerkt, dat haar boetpredikatie hem niet beviel, maar hij had haar niet tegengesproken en tusschendoor al eens instemmend geknikt. Daar kwam nu, drie maanden later, plots de ontzettende tijding. Geen voorbereiding, geen briefje, enkel de gedrukte huwelijksaankondiging. Smaad van een lichtzinnig en bandeloos man, beleediging aan de maatschappelijke conventie. Wat zouden de vriendinnen gnuiven over het schandaaltje en haar achter den rug uitlachen! Want wéten zouden zij het. Probeer maar iets verborgen te houden voor vriendinnen. Misschien zou zij nog best doen met zelf maar het nieuws aan het klokzeel te hangen. Over haar drempel zou de kapitein noch zijn vrouw ooit een voet mogen zetten. Zijn vrouw! Wàs het wel zijn vrouw ondanks wet en kerk? Mademoiselle wenschte iets heel leelijks. Zoo'n soort vrouwen hebben echter een taai gestel, bedacht zij, en zij prevelde een benaming voor het nieuw familielid waarbij zij kleurde. Intusschen had zij zich gekleed en sloot zij haar pruik over den schedel. Nu scheen Mademoiselle meteen veel deftiger, en terwijl zij den poederkwast over haar gelaat liet wandelen, | |
[pagina 83]
| |
besloot zij kapitein en wederhelft uit haar leven te bannen. Een weer om geen hond door te jagen! Het bleef maar regenen. Mademoiselle zag geen kans om uit te breken en het kamerarrest stemde haar niet milder. Wat onheilen hingen boven haar arm hoofd samengepakt! Het blazoen der Van de Sande's was in der eeuwigheid besmeurd, en juist door het jongmensch waaraan zij den stamboom, door den Kolonel opgemaakt, na haar dood had willen toevertrouwen. Mademoiselle zuchtte. De waterketel begon te pruttelen op het gasvuur en zij rook den verschgemalen koffie. Er werd gescheld en de gedachten over den stamboom vervlogen. Mademoiselle treuzelde wat, zocht eerst een paar gehavende nikkelstukken die zij wou kwijt zijn. Vooraleer zij beneden was en de deur had geopend, ging de bel voor den tweeden keer. Wat onbeschaamde bakkersgast! Dat volkje werd met den dag vrijpostiger; de wereld was uit haar voegen geschokt en 't zou maar beteren als er een nationalen Mussolini opstond die orde en tucht onder 't gemeen deed heerschen en weer afstand tusschen de menschen bracht. - Waarom moest ge tweemaal bellen? vroeg zij barsch. - Ik dacht dat de juffra nog in haar bed lag. - Watte? - Met zoo'n slecht weer.... | |
[pagina 84]
| |
- Ja, 't is slecht weer, beaamde zij; drij pistolets, maar malsche zulle, en groote, bakker. - De juffra kan het maar goed zeggen, lachte de bakker en pinkte naar de meid van de overzijde. - Zijn dat groote? Ik zal eens bij uwen baas komen klagen. - Dat zal hem plezier doen, prevelde de doorweekte jongen. - Wat zegt ge? - Ik zeg, dat ik geloof, dat de juffra mij geerne ziet.. - Watte? - Wel ja, juffra, ik ken de vrouwen en als zij elken dag zoo iets vriendelijks zeggen moet ge goed oppassen.. - Watte? - Ik denk dat ge mij wilt verleiden, zei de jongen, terwijl hij met een bons de bakkerskar sloot en fluitend door den regen trok met zijn karreken vóór zich uit. Mademoiselle keek hem na. Zij had geen gebenedijd woord verstaan en veronderstelde dat de bakkersgast niet pluis in zijn bovenkamer was. Toen werd zij gewaar, dat de meid aan den overkant stond te lachen. Die ook! Of hadden die twee haar voor den gek gehouden? Alles was mogelijk, en haar gehoor liet wel wat te wenschen over, en zij verstond dat Antwerpsch niet zoo bijzonder. - Ge zijt allebei zotten, riep ze boos en sloeg de deur met een ruk dicht. Uit de brievenbus haalde zij de post te voorschijn: haar beursblad, twee prijslijsten van steenkolen, een bestelling van twaalf flesschen wijn en een brief. Terwijl | |
[pagina 85]
| |
zij hijgend de trappen beklom, opende zij den brief van nichtje Maria, een zestigjarige, ongetrouwde juffrouw die te Mechelen in een gesticht bij nonnekens onderdak had gevonden. Maria voelde haar hart bezeerd en haar eer gekrenkt door het onzalig huwelijk van den kapitein. Een van de Sande die zich zoo vergeten kon, schande over de familie haalde. De brief bracht opluchting. Maria was nog een echte van de Sande! Jammer dat ook zij niet meer van de jongsten was om haar den stamboom te vermaken. Terwijl zij een laatste kopje koffie dronk ontplooide zij eens te meer den stamboom en verdiepte zich in de takken en zijtakken van haar nobele familie, waarvan de stamvader Keizer Karel had gediend. 't Was een boeiend spel te verwijlen onder de dooden en de levenden zonder onderscheid, terug te wandelen door vervlogen eeuwen, na te gaan de vreemde maagschappen, stil te staan bij de uitgebloeide twijgen, te peinzen over het lot van hen die vroeg geroepen werden van deze wereld, zich te verheugen in de familieeigenschap van oud te worden en kaarsrecht te blijven. 's Middags klaarde de lucht op. Mademoiselle liet den stamboom open op tafel liggen en trok haastig andere kleeren aan. Er was reeds een beetje zekerheid in haar gemoed. In de eerste plaats moest zij naar het graf van den Kolonel.... Maar op het Groen Kerkhof zag zij het standbeeld van Rubens en het scheen haar toe alsof de hand van den beroemden man naar een restaurant wees. Ook voelde | |
[pagina 86]
| |
zij zich een beetje door honger geplaagd. Eerst eten. Zij was plots belust op paling. Paling in 't groen. 't Was wel een weelde die zij zich mocht veroorloven als een kleine wraak voor wat haar benjamin haar had aangedaan. Neefje-lief, het zal je duur te staan komen. Zij bestelde nog een stukje Rocquefort-kaas als toemaatje en schonk den kellner vijf-en-twintig centiem extra drinkgeld. Mademoiselle had een verkwistende bui. In de tram bedacht zij dat Madame Robijns haar aan tafel zou missen. Die lieve Madame Robijns, die altijd worst met roodekool opdiende. Ik zal haar heden avond verrassen aan het souper om het goed te maken, overwoog zij. Het familiegraf te Hoboken, waarin de Kolonel was bijgezet en waarin ook zij eens zou rusten, was afgedekt met een witmarmeren plaat versierd met het familiewapen. Mademoiselle zakte kreunend neer op het marmeren, door den wind drooggeveegd bidbankje. Zij liet haar tranen vrijen loop. Zij zag in een schemer den haast kaalgeplukten treurwilg achter het graf en de bladeren wegstuiven over het kerkhof. De Kolonel zou hare smart en schaamte begrijpen en deelen. Schande had de neef over de familie gehaald door zoo'n vrouw zijn naam te schenken.... Een vrouw van de straat, mocht zij wel getuigen, die geld noch eer bezat. Een...., zij kon het woord niet uitspreken zonder blozen. Lang zat zij te peinzen tot zij versterkt opstond, haar taschje opende en in het spiegeltje keek tot de poeder- | |
[pagina 87]
| |
kwast weer haar gelaat had opgefrischt. Er was veerkracht in haar gang en wanneer zij van de tram stapte, ging ze regelrecht naar den notaris. - Mademoiselle wenscht? - Ik zou den Notaris willen spreken, zei ze gewichtig.
- Dat zal niet gaan, Mademoiselle. - En waarom niet, polste zij strijdvaardig. - Hij is in conferentie, fluisterde de klerk met groote geheimzinnigheid. - Vijf minuten slechts.... - Het kan niet, Mademoiselle. Mocht ik hem storen, ik vloog op staanden voet de straat op. - Maar, mijn zaak eischt spoed!.... - Dat kan niet, zei de klerk geruststellend, Mademoiselle is zoo gezond als een visch en 't is natuurlijk om haar testament te veranderen.... daar is geen haast bij. Mademoiselle stond paf. Hoe kon die man raden wat zij in 't schild voerde? Wist hij misschien ook reeds iets af van de mésalliance in de familie? - Mademoiselle kan mij de zaak gerust toevertrouwen.... Ik breng het wel in orde. - Ik wil hem onterven, schoot zij uit, hij heeft schande over de Van de Sande's gebracht. - Geef maar naam en voornamen op.... - Van de Sande, Emile-Théodore-Henri-Julien-Marie. - G'hebt groot gelijk, Mademoiselle, suste de klerk, maar.... - Maar? | |
[pagina 88]
| |
- In uw plaats liet ik een nieuw testament maken en de zes aanhangsels vernietigen. Voor de wet kan men niet klaar genoeg zijn. - Daarom wou ik den Notaris-zelf spreken.... - Hij zou geen beteren raad kunnen geven.... Ik zal natuurlijk zijn advies vragen en dan kan ik u het stuk brengen om te teekenen.... Onnoodig dat u zich derangeert.... - Ik kan anders wel eens met den Notaris zelf klappen. - Onnoodig, Mademoiselle, hij zou weer een conferentie kunnen hebben.... Ge kunt op mij rekenen als op den Notaris-zelf.... Au revoir, Mademoiselle. Verteederd en gerustgesteld vertrok Mademoiselle. Nu kon zij opgewekt naar Madame Robijns gaan om te zien wat er 's avonds op tafel kwam. Nauwelijks was de deur achter haar dichtgevallen of de Notaris stak zijn hoofd in het kantoor. - Wie was daar, Mijnheer Crabeels? - Och, Mijnheer de Notaris, zuchtte Crabeels, 't was Mademoiselle Van de Sande, en zij wou u absoluut spreken.... - God beware me, Crabeels.... en wat had ze nu weer aan de hand? - Ze wil een neef onterven! - Ja.... - 'k Heb haar beloofd een nieuw testament te maken en het zelf te brengen, want ze wou terugkomen. | |
[pagina 89]
| |
- Dank, Crabeels.... Wat geluk dat ze geen fortuin bezit!.... Dan kwam ze in de studie wonen! Maak het codicil maar zonder uitstel, de andere klanten kunnen wachten. - Beter gevreesd dan bemind, peinsde de klerk. | |
[pagina 91]
| |
IIIOnder de levende wezens mag alleen de gesneden zwarte kater van de benedenburen zich verheugen in de onvermengde en belanglooze liefde van Mademoiselle. Toen het dier in huis kwam, een klein, speelziek en ronkend beestje, was zij wrevelig en vreesde allerlei onheilen. Katten zijn vies en kiezen onbehoorlijke plekjes om wat neer te leggen; verder zijn ze diefachtig van natuur. Het gebeurde daarbij, dat het katje, amper in huis, haar den dood op het lijf joeg terwijl het in het donker, op de trap weggedoken, met helsche fosfooroogjes te spinnen zat. Maar telkens zat haar het beestje op te wachten en de wrok verging stilaan in verteedering. Overal waar Mademoiselle kwam vertelde zij over de wondere streken en over de aanhankelijkheid van de zwarte, lenige poes; hoe Marus groeide, hoe hij loerde op vogels en ander gedierte, haar zat op te wachten wanneer zij thuis kwam en 's morgens vóór haar deur lag. Marus had oogen die slimmer gluurden dan menschenoogen, een pels zóó glad, zóó glimmend en zwart, dat men er geen weerga van vinden kon. Marus had een groote beteekenis in het leven van Mademoiselle gekregen. Zij kon tegen het beest klagen over de ondankbaarheid der menschen, over de wonderen van het toeval, de broosheid van het leven. Marus luisterde | |
[pagina 92]
| |
en miauwde soms. Hij heeft menschenverstand, placht zij dan met verbazing vast te stellen. Wanneer zij boos gestemd was, kon zij ongestoord, zonder repliek te moeten duchten, tegen de kat uitvaren en wanneer haar een nieuwtje op de tong brandde dan kon zij het gerust aan Marus toevertrouwen. Mademoiselle vond voor Marus lang vergeten zoete naampjes, suste en vermaande het dier als een kind. Waar zij kwam bedelde zij voor hem afval van de tafel. Thuis, bij het licht van de kaars en vóór zij de gaslamp aanstak, opende zij het pakje voor den ongedurigen, spinnenden Marus. Kwam ze zelf van een kale ontvangst terug dan deelde zij haar eigen souper met den zwarten kameraad. Er kwam een dag dat het beest lusteloos en ziek scheen. Marus was zijn lenigheid kwijt en liet de musschen ongestoord vóór zijn neus pikken. Zijn pels verloor zijn glans, het ruien liet heelder plekken achter. Als een moeder ontfermde zij zich over het zieke beest, plaagde den drogist om middelen te verschaffen om van Marus weer den ouden schoonen kater te maken. Ten slotte, nadat zij hem met zwavel had ingesmeerd, die hij gewetensvol weglikte, zag zij haar moeite beloond en de kat bekomen. Jaarlijks bezocht zij sindsdien de kattententoonstelling om er Marus' evenbeeld te ontdekken. Dit evenbeeld bestond evenwel niet. Zeker was er telkens het puik van de kattenwereld bijeengebracht, er waren beesten die stellig de onderscheiding verdienden van ten toon gesteld | |
[pagina 93]
| |
te worden, maar geen kat, zelfs de aristocratische Angorakat, kon vergeleken worden met den bescheiden, nooit geëxposeerden Manus. Na zoo'n bezoek knuffelde zij hem nog meer, sprak tot hem met weeke stem en zorgde voor wat lekkers. - Marus, mijn beesteken, ge zijt de schoonste onder de schoonen!.... - Miauw.... Miauw.... Een speelsche kater was de gesneden Marus niet. Hij kon uren lang met geloken oogen ingedoken liggen, een andermaal zonder versagen op zijn achterwerk zittend, met zijn staart over de voorpooten gevlijd, naar Mademoiselle en haar doening loeren. Soms doorjoeg hem een wilde lust om te hollen en rond te buitelen, zijn nagels te scherpen aan het cocomatje vóór de kamerdeur, te miauwen dat hooren en zien vergingen. Hij zat vol streken en grollen. Gaarne verborg hij zich onder kast of bed en was niet uit zijn schuilplaats te lokken, tot weer een groote onrust hem overviel en hij, ergens buiten op een dak, aangetrokken werd door den vreemden roep van een onzichtbaren kameraad. Door Marus leerde Mademoiselle al de katten uit de buurt kennen, het onderscheid tusschen al die schuwe, fonkelende oogen, de wondere vachten, wit, grijs, rosgevlekt en zwart.... Er waren er die zij verfoeide, die valsch keken en loensch - vooral de vriendinnen van Marus -, er waren er anderen die zij zachtjes wist aan te halen en die zij streelde omdat het toch zoo'n goede, arme beesten waren. Marus moest meer dan eens het | |
[pagina 94]
| |
verwijt hooren dat hij een prinsenleventje genoot in vergelijking met de schichtige en verwaarloosde dakschuimers. Maar, Marus bleef altijd maar een dier onder de dieren en verkoos al te vaak, boven den veiligen, gezelligen haard, het gezelschap der roekelooze en roofzuchtige vagebonden. Menigen nacht, als sterren en maan in het hemelgewelf te pronken hingen, sleet Marus buiten op vreemde jacht en avontuur. En wanneer hij dan 's morgens als verlegen in de kamer kwam binnensluipen dan slurpte hij bescheiden zijn melk op, luisterde noch keek naar de pruttelende Mademoiselle, maar ging in een leunstoel na zijn nachtbraken uitrusten. Zekeren morgen keerde Marus niet terug van zijn nachtelijke expeditie. Om het half uur ging Mademoiselle bij de benedenburen informeeren naar de arme poes. Haar ziel verging van onrust en haar gedachten waren in de war. Mademoiselle beefde als een riet en kon nauwelijks haar melkkannetje met twee handen dragen. zij had geen eetlust en geen verlangen om op visite te gaan. Dien nacht kon ze niet slapen, lag ze te woelen en te luisteren naar wind en regen. En in zoo'n hondenweer was de arme Marus verdwaald.... Tegen het aanbreken van den dag verzonk Mademoiselle in een angstigen droom. Zij zag permentelijk haar gebuur, de zwarte schoorsteenveger, een hartstochtelijk duivenmelker, bezig met Marus den schoonen, zwarten pels af te stroopen. Het arme dier hing opgeknoopt, en met glazige, doode oogen keek hij haar aan. Zij stond | |
[pagina 95]
| |
er machteloos bij en moest de woeste spotternij aanhooren van den grinnikenden duivel. De schoorsteenveger had een konijnensoupeetje beloofd aan zijn herbergvrienden! Kon men een fijner broksken verdenken dan een gesneden kater, gevoed met zijn duiven? Want Marus was een onvertogen duivenjager geweest. Nu moest hij den pot in, stoven in boter en ajuin, bestrooid met zout en peper. Zij slaakte een angstkreet en vloog overeind. In een oogwenk stond zij beneden en vertelde met bewogen stem haar angstigen droom. - Droomen is bedrog, troostte Madameke. - Hij is er toe in staat.... - Ja.... - Och! Het arm beestje.... het deed niemand kwaad al joeg het nu en dan achter de duiven.... - Als ik het moest weten, bedreigde Madameke. - Ik zou naar de politie gaan!.... Waarvoor dient anders de politie? - We hebben geen zekerheid, Mademoiselle. Toen werd een kamerdeur geopend en riep een mannenstem. Mademoiselle vlood als een bejaarde hinde, want zij was in négligé en haar pruik lag boven op de nachttafel. Spoedig wist heel de buurt dat Marus spoorloos verdwenen was. Wie maar een hart had met een greintje gevoel bekloeg het lot van het arme dier en verdacht ‘iemand’ de misdaad te hebben gepleegd. Er werd gefluisterd en argwaan gewekt. | |
[pagina 96]
| |
In den valavond kwamen Madame van beneden en de buurvrouw van de tweede verdieping, een naaister, aankloppen. Ongewoon bezoek voor Mademoiselle, maar het viel haar niet eens op. - Nieuws? hijgde Mademoiselle. - Neen. Maar de Juffrouw heeft iets gehoord.... - Hebt ge hooren schreeuwen als de beul hem wou vermoorden? - Neen, Mademoiselle. - Maar zeg het dan toch, drong Mademoiselle aan, ik verga van angst. - Wel, ik had zoo juist het trouwkleed van de weduwe Boeykens klaar en dacht.... - Wat hebt ge gehoord? - Ik dacht, ging de Juffrouw onverstoorbaar voort, ik kan het kleed nog gaan brengen, ten minste als het niet regent.... Ik trek het venster open en daar hoor ik de vrouw van den schouwveger zeggen, kwaadweg zeggen.... - Wat? praamde Mademoiselle, en haar hart klopte onstuimig. - Moordenaar! - Is dat niet verdacht? huiverde Madameke. Mademoiselle moest van alteratie gaan zitten. - Arme poes, snikte zij zielig, 'k heb het u zoo dikwijls voorspeld, met uw nachtbraken. - 't Was maar een dier, paaide Madameke. - Maar hij had menschenverstand! - En terwijl ik het zoo overweeg, teemde de naaister, | |
[pagina 97]
| |
een mensch hecht er anders geen belang aan, 'k heb den schouwveger een put zien graven in den hof, vlak tegen het hofmuurken naast het kiekenskot.... - Verdacht is het zeker, oordeelde Madameke. - Dan zal hij hem toch niet opeten, bepeinsde Mademoiselle, ik ben er nog blij om.... Nu moeten wij de politie verwittigen.... - We hebben geen bewijzen, meende Madameke. - Geen bewijzen? - 't Zijn maar vermoedens.... - Ik zou zijn duiven vangen en opeten, zei de wraakgierige naaister, zij bevuilen toch maar het regenwater en de richels.... - Ik zou geen broksken door mijn keel krijgen, jammerde Mademoiselle, ik zou steeds denken aan dien armen Marus en zijn vreeselijk einde.... - Neen, besliste Madameke, we moeten eerst zekerheid verkrijgen en dan handelen. - Er zal nooit een haan over kraaien, voorspelde de naaister. - Een misdaad komt altijd aan het licht en boontje komt om zijn loontje.... Met deze vertroosting ging de krijgsraad uiteen. Mademoiselle sleet weer een slapeloozen nacht, luisterde naar toetende auto's en burengerucht, naar den beiaard, het geritsel van muizen en het gekraak van houtwerk in het oude huis. De belangstelling in de buurt voor het lot van de arme poes scheen te verflauwen. | |
[pagina 98]
| |
Zoo zijn de menschen, dacht Mademoiselle, uit het oog, uit het hart. Ook de derde nacht schonk haar geen rust. Nu was alle hoop wel vervlogen en Marus lag voor eeuwig begraven in het tuintje van den schoorsteenveger. Wanneer zij uit een lichten sluimer ontwaakte, was haar peluw nat geschreid. De tranen hadden haar gesterkt. Ik moet flink eten, anders wordt mij de emotie gevaarlijk, overwoog Mademoiselle, en bakte een flinke portie spek. Als hij dat mocht kunnen rieken, de smulpaap, dan werd hij opnieuw levend! Uit gewoonte bewaarde zij op zijn schoteltje den afval en de zwoerdjes. Zij moest nu maar niet langer meer op hem wachten, kon nu gerust haar boodschappen gaan doen en haar vriendinnen, die wellicht mochten veronderstellen dat ze ziek was, gerust stellen. De drukte van de stad, de overvloed in de uitstallingen, het rumoer en de menschen namen haar in bezit en gaven troost en afleiding. Het hinderde haar niet eens, dat zij te vergeefs aanschelde bij haar vriendinnen en vernemen moest, dat ook zij van het vleugje zon geprofiteerd hadden om in de stad te kuieren. Zij dineerde in een groot warenhuis op de Meir en verlengde het zitje door een extra koffie te bestellen. En wanneer zij eindelijk huiswaarts trok, begonnen de lichtreclames in de middenstad al te gloren en te gloeien, aan en uit te gaan, groen, rood en geel. Thuis gekomen joeg zij nog even een brandje in de kachel, luisterde naar het gezellig ronken en ontplooide | |
[pagina 99]
| |
haar beursgazet. Het beursspel was haar leven, het stijgen of zakken van aandeelen in petroleumbronnen of rubberplantages gaf warmte of koude. Nauwelijks heeft zij haar bril op den neus of daar hoort zij iets buiten aan het raam. Het klinkt zoo bekend en zoo bescheiden familiaar. Neen, 't kan immers niet zijn.... Marus is dood en begraven.... Haar verbeelding speelt haar parten. Weer hoort zij een aarzelend miauwen. Zij kan het niet langer harden, snelt naar het raam, trekt het venster op een kier en Marus wipt binnen! Mademoiselle weet niet waar ze het heeft, moet van aandoening gaan zitten. Moet ze Marus streelen of kapittelen? Waar had hij gezeten? Was hij misschien aan den onverlaat ontsnapt? Honger scheen hij niet geleden te hebben want hij liet de zwoerdjes onaangeroerd, maar hij slabberde gulzig het kopje melk uit dat zij hem voorzette. - Marus, Marus toch, berispte zij, het vrouwken zóó ongerust maken.... We dachten dat ge dood en begraven waart.... Nooit meer doen, Marus.... nooit niet meer met de dakschuimers op marode trekken, veilig in uw mandje slapen.... Anders loopt ge nog regelrecht in uw ongeluk!.... Marus miauwde. Hij verstaat wat ik zeg, dacht Mademoiselle. Nu gauw Madameke verwittigen, want het is toch háár kat in zekeren zin. Madameke kwam en de naaister kwam. | |
[pagina 100]
| |
- 'k Heb het immers gezegd dat het maar vermoedens waren, verklaarde Mademoiselle niet zonder waardigheid, en op vermoedens mag men niet veroordeelen, zei mijn broer altijd.... - Die van hiernevens was er toch toe in staat, meende de naaister, wie weet is Marus niet losgebroken? | |
[pagina 101]
| |
IVIn het voorjaar, als de oude seringeboom in het tuintje van den schoorsteenveger plots vol botten stond en er kwetterende vogels neerstreken op de takken, overviel Mademoiselle een verlangen naar grooten schoonmaak. Over heel de buurt hing trouwens een ijver om te verven en te boenen. Waar zij kwam werd zij verflucht gewaar en stonden de meubelen overhoop gehaald. Aanzien doet gedenken en zoo ging zij op jacht naar een duivelstoejager. Met veel listigheid en geduld mocht zij er in slagen een werkvrouw op te schommelen. 't Was een levenslustig, fleurig meisken uit een Scheldedorp. Dagelijks kwam zij met 't stoomtrammetje tot aan de overzetboot, vaarde de Schelde over en zocht haar kostje in de groote stad voor zichzelf en voor heur kind. - Hoe heet ge? vroeg Mademoiselle toen zij de stevige meid ontving. - Felicita.... - Felicita, mompelde Mademoiselle, terwijl zij de koffiekopjes vulde. - Ge moogt ook Marie zeggen.... of Stans.... of wat ge wilt, Juffra, als we maar 'ne naam hebben.... - En ge gaat uit werken, verkende Mademoiselle, om uw moeder te helpen?.... - Precies niet, 'k heb nog een broer en een zuster | |
[pagina 102]
| |
thuis.... de zes ander zijn getrouwd.... ik werk voor mij en mijn kind.... - Een kind? - Ja, een meisken van drie jaar.... - En ge zijt niet getrouwd? schuddebolde Mademoiselle. - Dat gebeurt meer, Juffra, troostte Felicita. - En de vader? - Wil ik niet meer van weten.... Een deugniet.... Wat geluk dat ik hem niet getrouwd heb! - Maar Marie toch! - Ja, geluk.... Mijn vader zaliger zei altijd.... Ons Felicita.... ons Marie, is voor 't geluk geboren.... Zij kan werken gelijk een paard, eten gelijk een wolf, slapen gelijk een dasken.... en ze lacht en zingt van 's morgens tot 's avonds laat.... Van drinken heeft ze niet gesproken, bedacht Mademoiselle. Ze wist nu genoeg en het gaf maar tijdverlies nog meer uit te visschen, en gebreken hadden ze toch allemaal. - We zullen maar beginnen met de ramen, Marie. ..De werkvrouw kon flink de handen uit de mouwen steken. Mademoiselle vreesde maar voor de bibelots en het glaswerk. Zorgeloos zong Marie, en als zij niet zong dan floot zij een deuntje. Om een bagatel kon zij lachen, ja schateren. - Marie, berispte Mademoiselle, ge moest toch een beetje serieus zijn.... - Al wat ge wilt, Juffra, maar dát gaat niet.... Elke | |
[pagina 103]
| |
mensch heeft zijn eigen natuur.... en aan uw natuur is ook niks te veranderen.... - Wacht maar tot ge ouder en wijzer zijt, mopperde Mademoiselle. - Ouder zal ik worden, maar, wijzer niet!.... Ik dank het aan mijn vader, Juffra.... Hij was wreed fier over zijn pronte dochter.... Hij noemde mij zijn meesterstuk.... ‘Ik had mijn botten vol geuzenlambik en 't was een maannacht in den hooitijd’, lachte hij, als hij 's Zondags een pint te veel gedronken had. Mademoiselle kon geen antwoord vinden. Zij verliet de kamer en zocht bezigheid in de keuken. Wanneer zij na een kwartiertje weerkeerde stond Marie op een ladder en zeemde het gouden kader van haar portret. Zij floot noch zong, in gepeins verzonken. - Is dat uw portret, Juffra? - Ja, Marie. - In uwen jongen tijd? - Ja, Marie. - Een schoon meisken.... - Dat was ik, zuchtte Mademoiselle. - Spijtig dat een mensch moet oud worden.... - Ja, Marie. - En de schilder? - Is lang dood. - Zag hij u geerne? - Ja, Marie.... ik geloof wel van ja.... - Heeft hij het u dan nooit gezegd? - Ja.... Neen.... 't Is zoo lang geleden.... | |
[pagina 104]
| |
Plots begon Mademoiselle te huilen, zonk neer in een leunstoel. De tranen schonden het laagje poudre de riz. - Kom, kom, suste Marie en liet haar zeemenlap in den steek om Mademoiselle te komen troosten. - Ik kan het niet verhelpen.... - Als ik dat geweten had.... - 't Is kinderachtig, ik weet het!.... Een oude vrouw.... - Ik zal er nooit meer over spreken, Juffra. Kom, droog uw tranen af.... Een vrouw is maar een vrouw.. Mademoiselle gehoorzaamde gedwee, verdween in de slaapkamer en kwam gepoederd terug. Na het vertrek van Felicita nam zij Marus op haar schoot, en zat lang naar buiten te staren in den gloed van het smidsvuur. Doch Marus was het spoedig beu en liet haar in den steek. In langen tijd had zij zich niet zoo eenzaam gevoeld, zoo verlaten. Dat was de schuld van die werkvrouw die haar zoo overvallen had. Of was het de schuld van al die beslommeringen die een schoonmaak meebracht? Er zijn dagen dat een mensch zwak is en gevoelig. Daarom, vroeg naar bed en de sentimenteele bui laten wegdrijven. Peinzend stond zij vóór haar portret. Wat was de mode toen anders dan nu! En dat hoog opgetrokken coiffure. Was ‘zij’ dat wel ooit geweest? 't Was als een portret van een vreemde vrouw. De oogen bewaarden een geheimzinnigen gloed en het vleesch bloeide rijp en zonnig op den goudbruinen achtergrond van het doek. Had zij zich niets te verwijten? Had zij het begeerlijk | |
[pagina 105]
| |
leven wel naar waarde weten te schatten en, behaagziek, de liefde niet versmaad? Waarom herinnerde zij zich zoo duidelijk die eenige wandeling in een maannacht door het Terkamerenbosch? Niet terugblikken.... Zij had hem laten ontsnappen. Hij was te Parijs gaan sterven. Marie, wat hebt ge weer opgeroepen! Vóór den ouden spiegel van haar lavabo kleedde Mademoiselle zich uit. De spiegel had weleer het beeld van in haar meisjesjaren weerkaatst; nu was hier en daar het kwik gesprongen en verkleurd. In het troebel beeld herkende zij de vrouw van het portret niet meer. Zij bekeek haar povere naaktheid en huiverde. Wat is de tijd wreed in zijn genadeloos doorjagen. Mademoiselle kreunde, blies het kaarsje uit, vluchtte het bed in en vergat daarbij haar valsche tanden uit te doen. Wie had ooit dat tortuur uitgevonden: spiegel en portret! In haar ellende vergat Mademoiselle de dagelijksche slameur, de zaakjes, de belastingen, de achterklap en de wereldsche lichtzinnigheid, Marus en de rest. Mademoiselle viel weenend in slaap. 's Anderen daags scheen het Felicita dat Mademoiselle minder spraakzaam was, op afstand bleef, vormelijk en stug. Soms kreeg ze zelfs geen antwoord op haar vragen. Ze is vandaag erg doof, oordeelde Felicita, dat komt meer voor bij oude menschen als de wind uit het Oosten waait. |
|