Het geheim van 'De drie snoeken'
(1929)–Lode Baekelmans– Auteursrecht onbekend
[pagina 37]
| |
[pagina 39]
| |
Mijnheer Putzeys die, op het drukke Klapdorp, in een klein huisje met trapgevel, het eerzame beroep van horlogemaker uitoefende, genoot in zijn buurt de faam van een heilig boontje. Jaar in, jaar uit zat hij aan zijn werktafel in de vitrine, midden van een uitstalling wekkers, pendules, hangklokken en zakuurwerken, waarvan slag noch tiktak hem schenen af te leiden. Steeds zat hij even diepzinnig te kijken, het kijkglas voor het rechteroog, naar de ingewanden van een horloge. Gewapend met een scherpe naald peuterde hij tusschen wieltjes en veeren, bleef dan weer loosjes loeren, herbegon met onuitputtelijk geduld tot het leven weer begon te tikken en de ziel weer in het uurwerk was weergekeerd. Dan hing hij zonder overijling het horloge aan het rekje, strekte zijn arm uit, vischte een klok uit het naphtabad of opende met een kleinen schoevendraaier den buik van 'n wekker. Mijnheer Putzeys was altijd frisch geschoren, droeg een felle, rosse vikingsnor. Hij had staalgrauwe oogen die de kinderen af schrikten, wanneer zij, voor of na schooltijd, hunkerden om eens een oogje te wagen op het geheimzinnig bedrijf. De schaduw of het gerucht deed M. Putzeys even opzien, zijn rechteroog scheen dood achter de elegant vastgeknepen loep, het koude linkeroog boorde zóó in de kinderoogen dat alle nieuwsgierigheid verging en de kleinen wegslopen. Jammer dat Putzeys geen kinderen heeft, oordeelden de buren, hij zou ze kunnen opvoeden.... Enkel zijn blik boezemde hen reeds ontzag in. | |
[pagina 40]
| |
Maar niet enkel voor de zwakke opvoeders werd hij als toonbeeld aangehaald, ook als toonbeeld van een echtgenoot werd hij door de vrouwen geroemd. Nooit ging hij een borreltje of een pintje snoepen in de estaminets der wijk, nooit zat hij tot diep in den nacht te kaarten of op te smijten in ‘De Klok’. Bij de mannen, zelfs bij de herbergiers die hem in hun hart voor een azijnproever hielden maar zwegen tegenover zijn gevestigde reputatie, bij de mannen werd Putzeys aangezien als een werkzaam, warm ingezeten neringdoende, een man met verstand van weer en wind, gebeurtenissen en horloges, iemand die ook met zijn staalgrauwe oogen niet enkel kinderen maar, denk eens na, zijn bloedeigen vrouw in bedwang hield. Madame Marie was door haar man tot een modelechtgenoote gedresseerd. Zij lameerde niet, was kraakzindelijk en kon koken als een echte kokin. Wanneer de plakkers uit ‘De Klok’ hun jaarlijksch soupeetje hielden werd het menu door Madame Marie opgemaakt en hield zij toezicht in de keuken. Ook was er geen bruiloft of eerste communiefeest waarop zij niet uitgenoodigd werd. En telkens zongen de vrouwen den lof van Putzeys, die zelf nooit profiteeren wou van feest of smulpartij, maar het zijn vrouw gulhartig gunde. - Gij hebt me nog eens een man, prezen de dames. - Ja, knikte Madame Marie. - Geen jaloersche brombeer.... - Neen.... | |
[pagina 41]
| |
- Iemand die verdragen kan dat de zon in het water schijnt!.... - Putzeys is de slechtste niet, meende Madame Marie, zuchtte en trok dan maar spoedig weer naar de keuken om een oog in 't zeil te houden. - Een gelukkig huishouden, bewonderden de vriendinnen en kennissen. Kon Madame Marie goed koken, niet minder goed kon ze eten. Geen schotel liet zij onaangeroerd en het verwonderde niemand dat zij er zoo dik en welgedaan uitzag, even vet als haar echtvriend. Onder de feestvreugde zat zij stillekens te gluren met kleine, zwarte spleetoogjes en zij stond slechts van tafel op wanneer de laatste genoodigden opbraken. Hoe laat zij ook thuiskwam, nooit scheen Putzeys het euvel op te nemen en het was een hartverheffend tafereel haar, na zoo'n feestnacht, 's anderendaags klokslag half elf een kop bouillon te zien brengen aan haar man, die met spiedend oog gebogen lag over het raderwerk van een ziek horloge. Putzeys had een zwarten spits die nimmer van zijn zijde week. Hoe vroeg de meiden 's morgens de stoepen veegden, steeds zagen zij den horlogemaker met zijn hondeken. Winter en Zomer ging hij met zijn beestje wandelen, 's morgens en 's avonds. Na het avondmaal trok hij er op uit. In den Zomer kwam hij tegen zijn deurpost leunen en rookte in peis en vree zijn lange, goudsche pijp. Hij kon pijpen doorrooken als niet een. De buren kwamen dan een praatje voeren en genieten van zijn bezadigde wijsheid. Hoe boeiend het onderhoud ook zijn | |
[pagina 42]
| |
mocht, later dan tien uur kon men Putzeys niet ophouden. De horlogemaker was aan klok en tijd verslaafd. De laatste slag was amper op Onze-Lieve-Vrouwe toren geslagen en reeds klonk zijn goedenavond en sloot hij de deur. Vijf minuten later gingen de gaslampen uit in zijn vitrine, werd het rolluik afgelaten en nog iets later stapte hij de deur uit, op de hielen gevolgd door zijn spits. Zoohaast de dagen begonnen te korten en wind en regen het kwartier bezochten, verscheen Putzeys niet meer in zijn deurgat, maar om tien uur, noch vroeger noch later, ging het licht uit. Zijn voorbeeld was in de buurt een wet geworden. Na tienen was de winkelstraat doodsch en verlaten en enkel een kroegje en het snoepwinkeltje, waar de vroegrijpe jeugd ijsroom proefde en te vrijen zat, zonden nog licht in de donkere straat. Twee electrische piano's gaven katoen en hielden vroolijk leven in den nacht. Bleef Spits soms snuffelend achterwege, dan had Putzeys maar te fluiten om het dier aanstonds voorbij te zien stuiven. Het gebeurde op een zomeravond dat de horlogemaker weer aan de deur stond om een avondluchtje te scheppen en aangesproken werd door Mijnheer Janssens, zijn overbuur, die een van ouds bekenden ellegoedwinkel open hield. Mijnheer Janssens was ook iemand van aanzien. Niet alleen had hij reeds lang zijn schaapjes op het droge en was zijn zaak voor hem een kwestie van gewoonte geworden, maar zijn waardigheid in de parochie - hij was kerkmeester van de Predikheerenkerk - hield | |
[pagina 43]
| |
hem met duizend banden aan buurt en huis verbonden. Hij was op weg naar ‘De Klok’. - Puik weer, zei de Kerkmeester en keek op naar het lapje hemel waarin een ster begon te schitteren. - Ja, antwoordde Putzeys, zoo'n klein waterwindeken frischt op. - Gelukkig dat we dicht bij het water wonen.... - Er gaat niks boven de lucht van 't Scheld'.... - Ge woont hier toch ook al een heele tijd? - Van den dag van mijn huwelijk.... - Maar, polste de Kerkmeester voorzichtig, dan moet ge zoo ten naaste bij uw zilveren bruiloft gaan vieren?.. - Reeds voorbij, zei Putzeys koeltjes. - Wat ge nu zegt.... Daar sta ik paf van.... maar dat heeft niemand geweten.... - Wij houden niet van vertoon, oordeelde zedig de horlogemaker. - Maar dat is toch straf.... Ge zijt toch een kerel, bedacht de verblufte Kerkmeester. - Ik heb reeds vijf en twintig maal kaarsen voor de processie opgestoken en zand gestrooid en ook daarover maak ik geen lawijt, Kerkmeester, zegt het spreekwoord niet: Doe wel en zie niet om! - Daar moet ge Putzeys voor heeten.... - Ja, zei de Horlogemaker, goeden avond, Mijnheer Janssens. Het sloeg tien uur, en Putzeys liet zich niet lijmen. Ik zou haast gelooven dat hij gierig is, overwoog Mijnheer Janssens, ingeval ik hem niet kende als een zonder- | |
[pagina 44]
| |
ling. Het is zijn stiel die hem zoo eenzelvig heeft gemaakt met dat eeuwig zitten pieren op kapotte uurwerken. Zijn gedachten waren dien avond niet bij het spel, zijn beste kaarten vielen hem achteloos uit de handen en hij verloor slag op slag. - Wat hapert er? Kerkmeester. - Putzeys is reeds meer dan vijf en twintig jaar getrouwd en hij heeft het verzwegen.... - Wat gij u aantrekt, lachte vergenoegd de Kaasboer, ik ben reeds dertig jaar gevangen, het is niks om mee te stoffen.... Het gezelschap grinnikte, de Kerkmeester bromde en ten slotte werden de glazen nog eens gevuld. - 't Is maar een azijnproever, troostte de Herbergier.
* * *
Weer gingen de seizoenen. In het Klapdorp stierven menschen en werden kinderen geboren, scheen zon en viel regen. Winkelramen werden verbouwd en gevels geschilderd, de nering uit de oude stad en de klandizie der polderboerinnen brachten onafgebroken leven en vertier Putzeys was de laatste die zich nog aan gaslampen hield, terwijl elders reeds het electrisch licht schitterde. Tot beschaming der buren bleef hij een man van den ouden stempel, niet zooals de anderen in politiek opzicht, maar ook in het dagelijksch leven, waar de buurt meende te moeten toegeven om wille van de concurrentie. Op een wintermorgen, het had 's nachts lekker gevrozen en de wind beet scherp, kwam de straat in op- | |
[pagina 45]
| |
schudding. De politiewacht vond de deur van den horlogewinkel open, het slot was verwrongen. Een oogenblik aarzelden de agenten, pleegden overleg voor zij de deur openduwden. - Laat ons bellen, stelde de oudste voor. - Laat ons kijken, zei de jongste. De oudste haalde de schouders op voor zooveel onverstand, begon alvast alarm te bellen. Geen teeken van leven binnenshuis. Aan den overkant ging een raam open en stak de Kerkmeester, gehuld in een sjaal van zijn vrouw en een witte slaapmuts op, het hoofd angstig buiten. - Wat is er, riep hij in de schemering, want de lantaarnvent, die nu achter de agenten dekking zocht, had juist de naaste gasbek uitgedraaid. - Deur opengebroken, gilde de jongste agent. - Wacht, ik kom, troostte de Kerkmeester. - Dat is moedig, zei de Lantaarnopsteker. - Laat ons wachten, oordeelde de oudste agent. - Ik zal nog maar eens bellen, antwoordde zijn maat. In een oogwenk stond de Kerkmeester naast hem op zijn pantoffels en gehuld in een dikken winterjas. De sjaal had hij rond den hals geknoopt en de slaapmuts onder een pet verborgen. - Misschien zijn zij vermoord, klonk zijn bemoedigende aanspraak. - Dat kan, overwoog de oudste agent en streek zijn snor op. - Laat ons gaan zien, zei de jongste halsstarrig. | |
[pagina 46]
| |
- Niet te haastig, meende de oudste en tastte naar zijn revolver. - Wat een mensch beleven moet, prevelde de Kerkmeester, 't was ook zoo'n zonderling. - En rijk zeker? informeerde de Lantaarnopsteker en streek een lucifer af om bij te lichten, want het was pikdonker in de gang. - De deur van den winkel is ook opengebroken.... - 'k Had het gepeinsd, zegevierde de Lantaarnopsteker. Zij stommelden in de duisternis. De Lantaarnvent zocht naar de gasbek en toen het licht aanflapte, zag het viertal dat de uitstalling was leeggehaald. - 't Ziet er lief uit, meende de oudste agent. - Het ergste komt nog, voorspelde de Kerkmeester. - Naar boven, kommandeerde de oudste en zwaaide met zijn revolver. Langs het wenteltrapje togen zij naar boven. - Zelfs de hond werd kapot gemaakt, fluisterde de Kerkmeester. Op het portaal bleven zij een oogenblik wachten om op adem te komen. Niets roerde in het huis der misdaad. 't Was ontzettend angstig. Toen begon de jongste agent in zijn ongeduld op de kamerdeur te bonsen. - Wie daar? gilde een vrouwenstem. - Zij is niet dood, verzekerde de Kerkmeester met een grafstem. | |
[pagina 47]
| |
- In naam der Wet, riep de Lantaarnopsteker. - 't Zijn wij, Madame Marie, wij komen u verlossen, huilde de Kerkmeester. 't Was een oogenblik van spanning. Men hoorde een bed kraken, iemand door de kamer sloffen, den sleutel omdraaien, en daar verscheen Madame Marie in volkomen négligé. - Wat is er aan de hand, vroeg Madame Marie, ach Jezus, is dat iemand doen schrikken. - Waar is Putzeys? - Wel, Mijnheer Janssens, met den hond uit. - Met den hond uit? - Ja, aarzelde zij. - Maar, zei de Kerkmeester, de deur is opengebroken en de winkel leeggestolen. - Dat moest er van komen, jammerde Madame Marie, och God toch, ik kom, Heeren, een oogenblik om een rok aan te schieten. De deur ging weer op slot en de mannen traden terug, ontsteld en met twijfel in het gemoed. - Dat is een geheimzinnige zaak, beweerde de oudste agent, toen zij weer in den winkel stonden. Niemand sprak hem tegen, en de Lantaarnman stak al de gaslampen aan, waarschijnlijk om klaarder te zien in het duister geval. - Neen, maar neen, 't kan niet zijn, droomde de Kerkmeester luidop, want hij dorst zijn gevolgtrekkingen niet uitspreken. De groote hangklokken tikten onverpoosd en de mi- | |
[pagina 48]
| |
nuten schenen uren. Eindelijk verscheen Madame Marie, maar voor zij een woord kon uitspreken stonden ook Putzeys en zijn hondeken op den vloer. - Wat moet dat beteekenen? - Dat zouden wij u moeten vragen, antwoordde de oudste agent en wees met zijn revolver naar de leege uitstalling. - Inbrekers hebben een bezoek gebracht, zei de Lantaarnman. Putzeys werd vaal. Madame Marie, een bezwijming nabij, leunde tegen den toog en kreunde. - Waar komt ge vandaan? vorschte de Kerkmeester. - Ja, waar komt ge vandaan? - Met mijn hondeken uit geweest, prevelde Putzeys. - Zijt ge tegen diefstal verzekerd? vroeg de jongste agent. - Natuurlijk.... - En ge hebt bij het uitgaan niks bemerkt? ondervroeg de dienstklopper ongenadig. - Neen.... - Dan moeten wij u aanhouden!.... - Mij aanhouden, jammerde Putzeys, ben ik nog niet genoeg gestraft? - Putzeys! kreet Madame Marie. - Als de deur niet opengebroken was bij het uitgaan, dan wegen zware vermoedens op u.... Verzekerd tegen diefstal en.... - Wanneer zijt gij met uw hondeken uitgegaan? vroeg de Kerkmeester. | |
[pagina 49]
| |
- Ja, wanneer? - Gisteren avond na tienen, bekende de zondaar na eenige weifeling. - Maak dat aan de ganzen wijs, lachte de oudste agent. - En toch is het zoo, niet waar, Marie? - Ja, gaf Madame Marie toe, ik had de schande willen verbergen voor de buren, reeds jaren lang gaat hij 's avonds met zijn hondeken weg en komt 's morgens met zijn hondeken thuis.... En als het beestje te oud werd kocht hij een ander spitsken.... - Ziet ge wel, fluisterde Putzeys verlicht. - Dan zult ge voor den kommissaris moeten bewijzen waar ge uw nachten doorbrengt. - Ik kan het bewijzen.... dat kan ik.... Maar nu is het gedaan.... Marie, 't zal niet meer gebeuren.... - Maar ik ken u niet meer, voortaan ken ik u niet meer, wees de Kerkmeester af, wie had zoo iets kunnen vermoeden.... Madame Marie, ik beklaag u.... Statig slefte hij weg, gevolgd door den Lantaarnman die een airken floot. - Marie, geef de agenten een borrel, beval Putzeys, die weer tot bezinning kwam. - Maar dan met de gauwte, besloot de agent die zijn revolver opborg, want we worden seffens afgelost, en ik moet mijn proces-verbaal nog opstellen.... Een paar dagen bleef de winkel gesloten en Putzeys onzichtbaar. Madame Marie ging met het hondeken wandelen op klaarlichten dag. Nadat de heeren van het Par- | |
[pagina 50]
| |
ket de zaak onderzocht hadden en Putzeys een overeenkomst getroffen had met de verzekeringsmaatschappij, werd het rolluik weer opgedraaid en zat Putzeys, een verouderde en minder militaire Putzeys, met grijze snor, weer gebogen met de loep voor zijn rechteroog, te prutsen of te staren naar de ingewanden van een kapotte horloge. Met de avond- en morgenwandeling was het voortaan afgeloopen, de spits was verdwenen en nu lag een grijze kater op den toog te spinnen, want Putzeys hield nu eenmaal van dieren. Madame Marie werd niet meer aangezocht menu's op te stellen of toezicht te houden over feestkeukens. Er werd gefluisterd.... Ja, wat wordt er al niet gefluisterd in de wereld?.... De Kerkmeester keek hem niet meer aan noch beantwoordde zijn groet. Al wie fatsoen hield volgde eenigen tijd zijn voorbeeld, net alsof zij rouw droegen over zijn wangedrag. Maar alles slijt en het avontuur werd stilaan vergeten, en het kwam zoover, dat Putzeys zelf niet meer aan het verleden dacht, op zomeravonden weer zijn pijp kwam rooken op den drempel van zijn woning, weer den nu wel is waar afgemeten groet van Mijnheer Janssens even koeltjes beantwoordde, want zij waren intusschen mogelijk door politieke overtuiging gescheiden. Ook ging hij wel eens een pintje drinken om de herbergiers uit de buurt den penning te gunnen. Gebeurde het dat iemand over vrouwen sprak, dan knipoogde hij soms fijntjes als een kenner die zijn bekomst heeft. |
|