die rondom het gat geboort zijn, moeten schuins wesen, soo dat de kleine gaetjes, boven op de Kloot, een duim van de groote moeten zijn; en onder die Kloot moeten de kleine gaetjes in het groote gat komen; vult dan het groote gat met de voorgaende Compositie voor de eerste Kloot, en steekt in elk klein gat een pyl, met de mond nederwaerds; en plakt boven over de kleine gaetjes papieren, en smeert dan de papieren heel wel met Hars en Smeer, onder malkanderen gesmolten, en maekt ze daer na vet met Seep, op dat’er de vonken niet op vallen, en alsoo een confusie maken mogen: dat gedaen zijnde, laet een Plugge draeijen, die wel klemt in het groote gat, en klopt ze daer dan wel vast in met een Hamer; en soo de Plugge dan met het opperste gedeelte van de Kloot niet over einde komt, snijd ze dan met de Kloot gelijk, of boort dan wederom in de geseide Plugge een gat, ontrent een halve duim wijd; op dat het Vuur door het kleine gat te krachtiger en snelder uitvliegen mag; en op die Plugge moet gy een stuk Yser of Blik spykeren, als voren, in ’t maken van de ander Bal; als dat dan in sich selven verteert is, soo sullen alle de pylen een kleine hoogte in de Logt op vliegen, en daer na gins en weder op het Water vallen. De gedaente van dese Bal is in de achtiende Figuur, geteikent met de letter D.
A. De plaets daer men de Bal aensteekt. |
B. B. De Plugge, daer in gedaen, om het gat kleinder te maken. |