maekt zijn, om dat de Slagpypen daer net in leggen konnen; boort dan in het midden van de Slagpypen een gaetje, soo groot, dat’er een Schacht vast in klemt; vult dan een Schacht met fijn gestooten Buskruit, en steekt die in de Slagpijp, en doet het ander einde in de gaetjes die in de Kolf geboort zijn; maer voor men de Slagpijpen in de Kolf steekt, moet men eerst de Kolf, met de Compositie van een Kolf, als voren geseid is, vullen; steekt dan al de Slaghpijpen in de Kolf; en als gy z’er in steekt, zo besmeert het langwerpige gat, daer de Slagpijpen in leggen moeten, met warmen Lijm, op dat de Slagpijp als zy’er in gestoken is, vast soude blijven: als ghy dan rondom al de gaetjes met slagpijpen gevult hebt, beplakt dan de Vuurkolf met mooy gemarmert Papier, op dat de werken onsichtbaer mogen zijn. De gedaente van dese Kolf is in de dertiende Figuur, met de letteren B.C.
B. Het gedraeide houtje, sonder Slagen. |
A.A.A. De uitgeholde Plaetsen, ter zyden het houtje, om Slagen in te doen. |
C. Het houtje, geladen met Slagen. |
B.B.B. Wijst aen hoe men de Slagen op’t houtje stellen sal. |
C. Een bereide slagpijp, om in een Kolf te doen. |