dat Yserdraed lang of kort maeken; klinkt dan op elk einde een klein Rad, yder Rad met tien tanden; en maekt boven op de Klavecimbel een Deksel van ligt Hout, soo breed als het Instrument is; en laet in het Centrum van dat Deksel een Rad gemaekt worden, dat aen een Pennetje speelt, in het Centrum van het Deksel; stelt dan het geseide stuck Yserdraed, met de twee kleine Raders, daer aen geklonken, soodanig, dat het eene Rad in de Tanden van het Rad loopt, dat boven de Klavecimbel gestelt is, en het ander Rad in de Schroef sonder einde, ter zyden het Rad dat aen de Ton gestoken is, en stelt noch boven op de Stelling of ’t Deksel van de Klavecimbel drie rondsels van acht a tien Tanden, soodanig dat het Rad, dat boven op loopt, de rondsels sal doen omdraeijen; set dan op yder rondsel een Beeld, gesneden in danssend postuur, en maeckt vier Beelden op het Rad, die dan met het Rad sullen omdraeijen; en soo sal’er een verwisseling wesen met de andere Beelden; steekt dan de Vuurraders aen brand; en gy sult de Klavecimbel of ’t Orgel hooren spelen, en de Beelden boven op sien danssen; ’t welke heel vermakelijk is om te sien: Dese, en verscheide meer diergelijke Vuurwerken mogen aldus gedaen worden: En met dese besluit ik dit slag van Vuurwerken, door de motien der Vuurraders gedaen: Nu sal ik onderrechting doen, van Vuurwerken die op een Touw konnen gedaen werden. De gedaente van dit Vuurwerk is in de elfde Figuur, geteikent met de letter A.