men moet oock het rechter been van yder Beeld los stellen, en soo aen het lijf voegen, dat het achteruit kan gaen; maer niet voor uit; en achter aen het lijf moet een klein slap Veertje gestelt zijn, soo, dat het teghen ’t midden van ’t been van achter aen dringt, op dat, als het been achter uit getrokken is, het op zijn gestelde tijd door de geseide Veer, na voren toe ghedrongen soude worden: Dese Beelden dan soo gestelt en vast gemaekt zijnde op de gespanne Lederen, voegt dan in de handen van elk Beeld een klein geladen Musketje van Koper, en elk Musket op een Vorketstok, soo gestelt, dat de Trompen van de Musketten om hoog zijn, sodanig, dat de voorste Beelden door de achterste niet beschadigt worden in het afschieten; maekt dan aen de Trecker van het Slot van de Musketten der Beelden een Yserdraed vast, en steekt het ander einde in de katrol, die onder de rechter arm van ’t Beeld gevoegt is, en trekt het Yserdraed redelijk strak aen, en maekt het ander einde van het Yserdraed vast op één stuk Yser, dat aen het rechter been van de Beelden, beneden de knie, moet vast gemaekt wesen: maer het stukje moet boven de knie reiken, omtrent anderhalve duim, wanneer het been na achteren toe getrokken is; en ontrent het midden van de Stelling, daer de Rollen op spelen, moet een stuk Yser vast geschroeft zijn, ontrent twee duimen beneden de Leertjes, daer de Beelden opstaen; op welk Yser Haekjes geklonken moeten zijn, te weten, tusschen yder Leertje een Haekje; welke Haekjes half wegen het Leer, ontrent een vierde part van een duim breed boven het Leder moeten zijn, eer minder als meerder; welke