| |
| |
| |
Inleidinge Tot de konst der Vuurwerken, Tot vermaek.
DEse Konst-greepen, welke uyt leveloose geesten aerdige wercktuygen behaegelijk doen voortkomen, heb ick tot vermaek den Nederlanders dikwils vertoont, en door des selfs aenporringe dus op ’t papier gebracht; ick twijffel niet, of die Konst-beminnaers sullen mijn onderrichtinge voor goet keuren, alsoo se in ’t selve klaer sullen vinden den oorspronck en uytwerkinge der konstigste Vuur-werken van Europa. Dient dan tot inleydinge, de vier Elementen, te weten, Vuur, Locht VVater, en Aerde, zijn de prima principia. Ten tweeden, elk van die prima principia heeft de middelen waer doorze te samen gevoegt is; de ligtste daer van vliegt opwaerds, en de zwaerste, in tegendeel, nederwaerds. Ten derden, het is onmogelijk, dat eenige van die lichamen zouden in twee plaetsen te gelijk, en op eenen tijd zijn; daerom is het dat een lichaem, aengestoken door de hitte van zijn eigen werkinge, of door Vuur, dan een grooter ruimte van doen heeft, als voor het aengestoken wierd; gelijk gezien kan worden in het neerduwen | |
| |
van een glaze Fles met een naeuwen hals in een emmer vol water; want neemt zoodanig een Fles, en drukt ze met de mond nederwaerds in een emmer vol water, de Logt, die in de Fles is, zal door ’t neerduwen aengestoken worden, en meerder ruimte zoeken als het heeft; doende zijn werkinge door het bobbelen van ’t water. Alzoo ook Buskruit, besloten in de Tromp van een Musket: Pistool, of diergelijke, en op het laedgat met vuur aengestoken zijnde, zoekt dan meerder ruimte, en dringt de Kogel voort tot de gemikte plaets. Ten vierden, na dat de kragt of grootte van zoo een lichaem is; en ook na dat de plaets lang is, waer in zoo een lichaem besloten is, toont het zijn werkinge; ’t zy verre af, of na by. Nu koom ik te schrijven van de werktuigen, hun toebehooren, en andere noodige dingen, die men in dese konst ghereet moet hebben. De werktuygen zijn Vijzels, Stampers, Ziften, verscheide soorten van Vormen, Papier, Parkement, Kanefas, sterk Bindgaren; eenige Peezen, Lijm, Pik, Hars, en verscheide Pannetjes, om die stoffen in te mengen. De toebehoorige is Salpeter, Rochpeter, Sulfer, Houtskool, goed Buskruit, Staelvijlsel, gestooten Glas, Campher, Oly Petrija, Oly Delateribus, Katoen, &c. Besiet de derde Figuur.
G. Een Vijzel. |
F. Een Stamper |
H. Een Tregter. Om de Comp. inde Pijl te doen. |
K. Een Zeef. |
| |
| |
Om dat verscheyde Autheuren, die van dese konst geschreven hebben, niet melden van de Natuur der toebehoorten, soo heb ik goed gedagt, die te beschrijven tot gerijf van de Lief-hebbers, ’t welk mijns oordeels seer noodig is.
| |
Van de natuur of aerd des Salpeters; en welke de beste is.
SAlpeter is in den vierden graed koud van aerd, en wast in de Velden als Aluin, hard en wit, aan dorre Steenen; geen regen kan hem schaden. Noch is’er een soort van Salpeter, die alderbest aan Muuren,in vochtige Kelders wast; doch dat is de beste soort van Salpeter: Voorts staet te weten, dat Salpeter een Zout is, en zijn naem in Duits een Zout-steen te seggen is. Hy is sterk en bijtende, en heet; gesuivert zijnde, niet meer Salpeter, maer Salnyter; want hy word, door ’t kooken, heel koud en droog; Ook mag hy, raekt hem eenige hitte, wegens de groote koude die hy by zich heeft, niet duuren.
| |
Om Salpeter te beproeven.
SAlpeter is goed, als hy, op een plank of bord geleid, en met vuur aengestoken zijnde, met een luchtige vlam oprijst, en geen schuim of paerlen, maer een zwarte plak op de plank gebrand, achter laet.
| |
| |
| |
Om Salpeter in de mond te beproeven.
LIkt de zelve met de tong, is hy ziltig of bitter, zoo is hy niet goed: maer is hy scherp en zoet,
zoo is hy tot alle Vuurwerken bequaem.
| |
Om te weten of de Salpeter genoeg gesuivert is.
NEemt een weinig Salpeter, en leg’er op een gloeijende kool, brand hy wel, zonder springen
of knappen, zoo is hy goed en bequaem: maer indien hy springt of knapt, dat is een teiken dat hy niet genoeg gesuivert is, en noch vele Zouts by zich heeft.
| |
Een andere manier.
SToot u hand in de Salpeter; word die dan vochtig of nat, zoo is hy niet goed; maer blijft ze droog, zoo is hy goed, en mag, zonder schade, tot Vuurwerken gebruikt worden.
| |
Hoe men de beste Zwavel kennen zal.
DE beste Zwavel is blank van kleur, en daerom kiest de blankste die te bekomen is.
| |
Een andere manier.
NEemt geelen Zwavel, en houd die in een toegeslooten hand aen u ooren; kraekt de zelve dan, soo moogt gy weten dat hy goed is.
| |
| |
| |
Van de koolen. Welk het beste Hout is; en hoe men ’t branden zal.
Vuilboomenhout, of Vlierboomenhout, anders Sprenkelhout, houd men voor ’t alderbeste: maer zoo men zulk Hout niet bekoomen kan, is Hazelaer, VVilgen, of Spiesbezienhout oock goed; doch het heeft een harde Kool, het Erlen of Ezunkelenhout is mede goed, en geeft het pulver een seer schoone blaeuwe Verwe: Maer zulk Hout moet schoon geschilt, in vieren geklooft, in een Pot gedaen, aen brand gestooken, en als ’t helder doorgebrand is, met een natten Doek gedekt zijn, en de Kolen zullen uitdooven.
| |
Hoe de Kolen te helpen zijn, dat ze lange met het gemengde Pulver goed blijven, en niet bederven.
NEemt Atrament, stoot het tot Pulver, mengt het onder de gesifte Kolen, die men tot Vuurwerken gebruikt; want het is van die kracht, dat het, hoe lange het op een drooge plaets leid, niet bederft: En of schoon de Salpeter eenige vochtigheid bekomt, zoo zal ’t echter die Kolen niet bevochtigen. Alle soorten van Busbruit zijn van de bovengemelde Stoffen gemaekt; want Salpeter is’ er de ziel van, Zwavel ’t Leven, en Houtskool ’t Lichaem. Het beste Buskruit zal men aen deze teikenen kennen:
| |
| |
Ten eersten, zoo het glimt, en een blaeuwachtige kleur heeft, is ’t goed.
Ten tweeden, als men ’t handelt, en dat ’et zeer ras door de hand loopt, en geen stof van zich geeft.
Ten derden, neemt ’er een scheut van, leght’et op een papier, en steekt ’et aen: Is ’er te veel Salpeter in, zoo laet het witte of roode korltjes op op ’t papier, is ’er te veel Zwavel in, zoo springt ’et zeer langzaem; is ’er te veel Houtskool in, zoo laet het een groote vuiligheid achter zich leggen.
| |
Om Pulver te bereiden, dat ’et geen recht natuurlijk geluid geeft.
NEemt een Vierendeel Pulver, legt ’et in Spiritum Vini, laet het smelten, en dan weder droog worden; daer na doet ’er Barracis en Calmey Salarmonie, van elks een lood by, stampt ’et fijn, en doet ’et onder ’t Pulver; zo zal ’t krachteloos zijn, en als boven geseid is, niet recht natuurlijk springen.
| |
Een ander manier.
NEemt een levendige Mol, en brand ze, in een besloten pot, tot Pulver; menght daer dan Boras onder, doet dan dat gemengde Pulver onder Buspoeder; als, onder vier lood Pirschpulver een lood van dit Pulver: maer ’t selve Pulver moet met Spiritus Vini bevochtight zijn, en dan weder gedroogt worden.
En om dat de Liefhebbers in alles, of het gene men | |
| |
nodig in dese Konst dient te weten, zouden voldaen zijn, soo heb ik de manier geschreven, hoe men een Werktuig zal maken om de kracht van het Buskruit te beproeven: waer door de Liefhebbers te zekerder konnen gaen in het t’ zamenmengen der Compositien. Voor eerst moet men een kopere Doos laten maken, die twee duim hoog, en een duim breed is, hebbende een vast-gesoudeerden bodem, met een laedgat onder aen; daer toe moet men dan een deksel maken, dat zeer dicht op de Doos moet sluiten, met een Hangetje daer achter aen: En achter aen de Doos, by ’t Hangetje, moet men een stuk Koper vast maken, dat een halve duim breed, en vier duimen lang is, en dat met twee schroeven, of klinksels, op het stuk Koper, in ’t midden van de breedte; en een duim breed boven de Doos moet men een Hangetje maken, waer in moet gepast zijn een stuk Koper, dat rondachtig gebogen is, rustende met het uiterste einde tegen het deksel aen, hebbende tanden gevijlt gelijk een zaeg; en boven dat stuk Koper moet men een stale Veer passen, die ’t voorschreven gebogen stuk tegen het deksel aendringt: maekt dan de Doos vast op een zwaer plankje, en ’t zal goed en gedaen zijn: doet dan een schoot kruit in de Doos, en doet het deksel dicht toe, en steekt het aen brand door het laedgat; en het Buskruit zal het deksel op drijven tegen ’t kromgebogen stuk Koper, weinig of veel, na ’t Buskruit krachtig is. Besiet de eerste Figuur, met de Letteren.
| |
| |
A.B. | De Doos. |
C. | Het Deksel. |
D. | ’t Kromgeboogen stuk Koper met tanden. |
E. | De Veer die het aen ’t Deksel dringt. |
F. | ’t Stuk koper daer ze alle beide aen vast zijn. |
G. | De Plank daer het vast is. |
H. | Het Laedgat. |
DAer sal misschien verwacht worden van sommige Liefhebbers, dat ik zoude schrijven van het maken van Salpeter, Buskruit, Kolen, en het zuiveren van Salpeter: Maer om dat de zelve Stoffen zoo wel te bekoomen zijn, en beter koop gekogt worden, als men ze maken kan, zoo heb ik zulks acher gelaten: maer even wel zijn ’er verscheide die zeer garen bezigh willen zijn: Daerom heb ik goed gedacht te beschrijven de Bereidinge van natuurlijken Salpeter; die niet anders is, als het uytslag van vochtige Muuren, dat wit van kleur is: Neemt dan van dat goed, en doet daer by zoo veel ongebluste Kalk en Assche, doet dan die Stoffen al te samen in een Tobbetje, daer een gat onder in is, om het water weer af te tappen; doet dan daer in een goed deel warm water, en laet dat daer op een tijd lang staen, tot dat het witte goed gedissolveert is; als dan laet het water door het gat af zakken, en als het water afgesakt is, kookt het in een Ketel, en schuimt het geduurig, tot dat het begint Zelfstandigheid te krijgen, niet te hard, noch te week; neemt het dan | |
| |
van het Vuur, en giet het in een breed Kommetje, dat zeer ondiep is, laet het dan in een koele plaets staen twee of drie dagen, en dan sal het in Kegels uitschieten gelijk Yskegels; en dit noemt men Rochpeter. Ick soude nu wel schrijven van de Vormen; maer sy zijn so verscheiden, na ’t goeddunken van de Liefhebbers, dat ik ze niet optellen kan: maer op dat ik in goede Vormen voortgang neem, zoo zal ik dit onderscheid maken in de Voorwerken: daer zijn dan drie soorten van Vuurwerken. Voor eerst zijn ’er Vuurwercken die haer werkinge in de Locht doen, als Lochtpijlen, Serpenten, Goud en Silver regen, Sterren, Petarden, Vliegers, en Vuurdraken. Ten tweeden, daer zijn Vuurwerken die haer werckinge op de Aerde doen, als Klakkebossen, Trompen, Lantaerns, en andere Kaerssen, Vuurraders, rollende Klooten; Kartouwen, Torens, Kasteelen, Piramijden, Vuurkolven, Slagzwaerden, Schermschilden, en Bladspijlen. Ten derden, daer zijn Vuurwerken die haer werking op ’t Water doen, als, Dolphijnen, Waterklooten, Meerminnen, en Schepen.
Ten deele zijn dese drie soorten gecomponeert, en ten deele niet; ten deele beweeglijk, en ten deele onbeweeglijk. Ik sal van haer verscheide Compositien schrijven; en daer na de manier hoe men die maken sal.
|
|