Versteend zeewier(1941)–Theo van Baaren– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 18] [p. 18] Sirenen I Gezang weerspiegelt aan de gladde boeg. Het westen drenkt de golven met karmijn. De wind die blaffend door de wolken joeg, drinkt, moegewaaid, de koele avondwijn. De purpren angst, genoeg en nooit genoeg, zingt litanieën van het blank venijn. Het vuur dat louter naar de diepte sloeg, wordt in den regen walmend en onrein. Belust convooi der dartele dolfijnen, die eens Arion naar Corinthe droegen. Sirenen glanzen, paarlen en robijnen. Wie kan de zoetheid van hun stem vervoegen? Zij binden 't schip met schuimend witte lijnen. Onschuldig spel... Geen weet hoelang zij joegen. [pagina 19] [p. 19] II Bedauwde klaagzang wekt geen weerklank meer, de zeeën zijn van roep en lied verlaten, slechts in de nauwe, klipversperde straten bedriegt men 't schip nog om zijn wederkeer en de bemanning, kooplui of piraten, om haven en om hemel. Nacht valt neer, - maar uit de nacht daalt geen extase meer - over een zee onvruchtbaar en verlaten. Wat smalle vegen op een vochtig strand, een rimpel schuim, een afgebroken lied, verdorde sterren in droog wier, meer niet: verbleekte tekens, sporen in droog zand. Carnale glorie, die ons lang verliet: een schelp slechts blijft, verborgen in mijn hand. [pagina 20] [p. 20] Vorige Volgende