| |
| |
| |
Paul de Wispelaere
Maldegem, waar Paul de Wispelaere woont, is alvast geen klein en rustiek dorpje, maar zijn tot woning omgebouwde boerderij ligt een flink eind buiten de bebouwde kom van de gemeente. Het is een weinig sensationele maar mooie streek, met alles erop en eraan wat men van een landschap verwacht: een verre einder, bomenrijen, velden waarin koeien en zelfs een paard, het zweven van vogels, een landarbeider op een fiets, het verre geblaf van een hond. En ook het constante ruisen en zoemen van het verkeer op de autowegen die deze streek doorkruisen. Paul de Wispelaere ergert zich aan de verloedering van het milieu, zoals blijkt uit dit interview en eerder ook reeds uit zijn jongste boeken en tijdschrift-publikaties, en het waarom is duidelijk.
Paul de Wispelaere, die sinds het vorige interview (en dat is dus niet onbelangrijk) verhuisde van Damme naar Maldegem, de streek van zijn jeugd, kreeg ondertussen ook de Driejaarlijkse Staatsprijs voor het Proza, en werd professor in de Nederlandse literatuur aan de ‘Universitaire Instelling Antwerpen’, volgens recensent Jos Borré zelfs de eerste professor in dit vak die sinds Karel van de Woestijne zelf creatief bedrijvig is.
Als criticus en als romancier heeft hij een grote reputatie. In 1976 verscheen Een dag op het land, een boekje met autobiografische beschouwingen dat men kan beschouwen als een soort proloog op Tussen tuin en wereld, roman die in 1979 verscheen en Mijn huis is nergens meer, uit 1982. Beide boeken vormen, zegt De Wispelaere zelf, een tweeluik. Centraal staan de jeugdherinneringen en de evolutie die de maatschappij sinds die tijd onderging. Erotiek fungeert als startmotor, zoals in al zijn werk. Dezelfde thema's en dezelfde aanpak blijken ook uit de brieven die hij publiceert in het Nieuw Wereldtijdschrift.
Hoe reageert hij nu op het interview van toen?
Het valt me vooreerst op dat ik in die tijd veel minder aandacht had voor de milieuproblematiek. De gevoeligheid ervoor was trouwens algemeen minder groot dan nu, want pas sindsdien heeft de verwoesting van het leefmilieu, in de natuur maar ook in de steden, catastrofale vormen aangenomen. Een paar weken geleden zag ik op de televisie een kort verslag van een in de Duitse Bondsrepubliek gehouden symposion, voorgezeten door de minister van
| |
| |
Binnenlandse Zaken, waarin onder andere aan de orde werd gesteld dat in de afgelopen jaren vijfendertig procent van het resterende bosbestand onherroepelijk verloren is ten gevolge van de zure regen. Dit is slechts een voorbeeld. De minister deed een alarmerende oproep tot samenwerking met het buitenland om een onmetelijke ramp alsnog af te wenden, maar het valt te vrezen dat er eens te meer niets aan gedaan wordt omdat de economische en politieke machten er eenvoudig geen belangstelling voor hebben. Ook wat dat betreft zijn het cynici van het zuiverste water, om het maar eens ecologisch uit te drukken! Dit is al duidelijk af te meten aan de officiële berichtgeving. Het bezoek van een dictator als Moboetoe en de buigingen waarmee onze diepchristelijke ministers hem ontvangen, allemaal om wat economische belangen veilig te stellen, is veel belangrijker nieuws dan de dreigende ondergang van wat er aan natuurlijke rijkdommen en schoonheid nog overblijft. Alles wat hun krampachtig opgeklopte beeld van de Vooruitgang in de weg staat zit de heren dwars, al is dit een zinledige en levensgevaarlijke ideologie geworden.
Voor mij persoonlijk heeft de milieuproblematiek concreter en gevoeliger vormen aangenomen sinds ik hier, ruim tien jaar geleden, in Maldegem/Moerhuize ben komen wonen en er een oud boerenhuis betrek, een ‘stulpje’ zoals sommigen van mijn universitaire collega's het smalend noemen. Dit toen nog prachtige landelijke gebied, eigenlijk een grote tuin vol bomen en visrijk water, is in de loop van de jaren zeventig bijna volledig vernietigd. Wat ik hier onder mijn ogen heb zien gebeuren, veroorzaakt door het volstrekt respectloze winstbejag van plaatselijke potentaten, de domme kortzichtigheid van veel boeren zelf en de snel voortwoekerende algemene kanker van een zielloos materialisme, is op kleine en dus overzichtelijke schaal hetzelfde als wat zich op wereldniveau afspeelt. Mijn laatste boeken zijn een tegelijk emotionele en verstandelijke reactie op deze ervaring die mij diep heeft aangegrepen.
Het is eigenlijk een onvergeeflijke fout dat de socialistische partijen, hier net zomin als elders, geen oog hebben gehad voor deze verloedering.
Het is inderdaad onvergeeflijk. Het socialisme heeft zich verkeken op de louter materiële welvaart die, veel te eng geïnterpreteerd, enkel oog had voor wat op korte termijn aanlokkelijk was. Ik heb in de late jaren zestig een bekende Antwerpse socialistische burgemeester, op de oever van de industrieel zwaar vervuilde Schelde waar een verpestende stank uit opsteeg, eens met een demagogische glimlach horen zeggen: ‘Ja, mijne heren, dit is de geur van de Vooruitgang’. Als het niet zo treurig en zo potsierlijk was, zou het
| |
| |
als een mop kunnen klinken. Maar in ieder geval weerspiegelt het een wijdverbreide nefaste mentaliteit. Het behoud en herstel van de kwaliteit van het leefmilieu is toch bij uitstek een sociaal thema, maar het socialisme heeft helaas op geen enkel gebied oog gehad voor kwaliteit. Dit zeg ik als socialist, maar men moet kunnen kastijden wat men bemint en verdedigt. De zelfgenoegzaamheid waarvan socialistische leiders en partijen vaak genoeg blijk hebben gegeven, is verwerpelijk en gevaarlijk. Juist het socialisme zou zijn eigen geloofspunten voortdurend ter discussie moeten stellen, maar daar merk je weinig van. In de sp wel bij een man als Karel van Miert, en het is dan ook niet voor niets dat vele duizenden hun hoop op hem hebben gesteld. Vooral na de Tweede Wereldoorlog heeft het socialisme resoluut de kaart gespeeld van de kapitalistische ideologie van de technologische vooruitgang en de materiële welvaartsstaat, zonder deze ontwikkeling kritisch en corrigerend te begeleiden. Het heeft daardoor veel en misschien vooral jonge mensen, die de ogen niet sluiten voor de realiteit en juist de dwang van het verstarrende systeemdenken willen doorbreken, van zich vervreemd.
Ik citeer even een paar zinnen uit het indrukwekkende boek Computer Power and Human Reason. From Judgement to Calculation van Joseph Weizenbaum, die hoogleraar in computerwetenschappen aan het mit is en dus heel goed weet welke katten hij te geselen heeft. Het is een van die zorgvuldig gedocumenteerde en kritische werken waaraan men beter eens grondig aandacht zou besteden in plaats van steeds weer terug te grijpen naar de 19de-eeuwse bijbels van marxisme en sciëntistisch positivisme. In zijn boek klaagt Weizenbaum natuurlijk niet de voortgang van de wetenschap op zichzelf aan, maar wel de gevaarlijke kortzichtigheid, beperktheid van visie en neiging tot machtsvorming en controle waarvan de moderne natuurwetenschap en techniek getuigen. Met andere woorden, hij waarschuwt tegen de rampzalige ideologie waarvan die wetenschap zich in onze tijd bedient, en waaraan alle aspecten van het leven ondergeschikt dreigen te worden gemaakt. Ik citeer: ‘Net zomin als ik gerechtigd ben de handelingen van anderen voor te schrijven, hebben de constructeurs van de wereld waarin ik leven moet het recht mij onvoorwaardelijk aan hun visies te onderwerpen. Fysici en technologen dragen op grond van hun macht een bijzonder zware verantwoordelijkheid, die zij niet kunnen ontlopen door zich te verschuilen achter de façade van hun slogans zoals die van de technische Noodwendigheid.’
Het is juist tegen deze mentaliteit dat je heftig geprotesteerd hebt in de eerste aflevering van je Brieven uit Nergens huizen in het Nieuw Wereldtijdschrift.
| |
| |
Ja, en ik heb daartoe het Vlaamse magazine Eos aangegrepen, waarin de zoëven besproken ideologie kritiekloos tot uiting komt.
Sta mij toe op mijn beurt een kort citaat uit dat stuk te lichten: ‘Op een ander opgedirkt reclamevel lees ik: “De technologie raast met raketvaart op ons af.” En deze metafoor onthult de waarheid. De technologie wordt agressief en autoritair op ons afgevuurd, technologen hebben generaalsmanieren. Technologie is in de eerste plaats wapentechnologie, ze is het wapen van de Macht. Luister trouwens naar het inleidend verhaaltje van hoofdredacteur Jef Anthierens: “Vandaag of morgen zullen we allemaal in ons persoonlijk leven een snelle aanpassing moeten doorvoeren, als we ons in het nieuwe bestel willen handhaven. Dit proces zal ongenadig om zich heen maaien”. Dit is de dreig-taal van cynische kolonels. Het is weer buigen of barsten, ongehoorzaamheid kan ons het hoofd kosten.’
Juist. Keer ik mij in deze Brief tegen de wetenschap als zodanig? Natuurlijk niet, evenmin als Weizenbaum of welke kritische wetenschapsfilosoof van deze tijd ook, maar toch wordt het geregeld in zich progressief noemende Vlaamse bladen zo geïnterpreteerd. Kunnen die lui dan niet eens lezen? Ik raad hun bij voorbeeld de lectuur van het boek Kritik der wissenschaftlichen Vernunft van de Kielse hoogleraar Kurt Hübner aan, maar misschien gaat dit ook hun petje te boven. De enen, een nieuw slag gelovigen, protesteren uit naam van de Nieuwe Mens die uiteindelijk door de moderne wetenschap zal worden geproduceerd. Ach, de zoveelste variant op de komst van de Messias dus. Intussen is de enige nieuwe mens die deze technologische eeuw tot stand heeft gebracht waarschijnlijk de ‘Eichmann’, de mens die zich tot volstrekte gehoorzaamheid aan het Bevel, dit is aan de ideologie van dit Bevel, verplicht acht, ook als dit de dood van miljoenen andere mensen tot gevolg heeft. En verder heeft een zeker Pluym-gewicht in de socialistische krant De Morgen zich vrolijk menen te moeten maken over mijn tekst met als sussend argument dat iedere tijd immers zijn eigen kwalen heeft, enzovoort. Zeker, er is altijd oorlog gevoerd, vroeger met de bijl, later met geweren en kanonnen, en waarom nu niet met atoomwapens, er zijn er toch genoeg? Dit blijkt de denktrant van onze vooruitstrevende journalisten te zijn, maar ze kunnen me gestolen worden.
Het komt erop neer dat men, ook al kan men nu toch niet meer spreken van onverschilligheid in het socialistische kamp, het initiatief op dit terrein toch aan de Groenen laat, en die partij kan men verwijten dat ze de schadelijke gevolgen wel wil wegwerken, maar te weinig aandacht heeft voor de oorzaken, het economisch bestel.
| |
| |
En dat is essentieel. Zolang het gevestigde, met alle middelen opgelegde en doorgedrukte economische groeimodel dat enkel maar alles steeds groter en sneller wil, niet wordt omgebogen, zal blijven gebeuren wat nu gebeurt. Terwijl het toch duidelijk moet zijn dat de grenzen van het redelijke en het toelaatbare al overschreden zijn en dat men niet eindeloos op de ingeslagen weg kan voortgaan. Om een voorbeeld te geven: in ons land staan tienduizenden huizen leeg, maar toch subsidieert men de nieuwbouw, waardoor de laatste stukjes bos en kostbare landbouwgrond worden verkaveld en vaak tegen woekerprijzen verkocht. In mijn buurt lopen, op enkele kilometers naast elkaar, twee snelwegen naar de kust. De tweede, pas enkele jaren geleden aangelegd, wordt vrijwel alleen gebruikt door toeristen en vakantiegangers die in de zomerweken uit het Antwerpse naar de kust rijden. Maar voor dat doel van zogenaamd algemeen nut - bijna altijd een dekmantel voor het persoonlijk voordeel van belangengroepen - zijn, om maar te zwijgen over de weer aangerichte landschappelijke verwoesting, opnieuw duizenden mensen uit huis en erf verjaagd, en die moeten maar elders een onderkomen zien te vinden. En duizenden die net niet onteigend zijn, leven voor de rest van hun dagen met het geraas en de vervuiling van een grote autoweg voor hun deur. Met welk recht grijpt men met zulke dwangmiddelen in het leven van steeds grotere groepen mensen in? Men doet verontwaardigd over de gedwongen dorpsverhuizingen in Zuid-Afrika, maar wat hier gebeurt is in principe hetzelfde. Wie met het persoonlijk leed van al die uit hun huizen gezette, uit hun omgeving weggerukte of door het lawaai getergde mensen wordt geconfronteerd, kan niet anders dan woedend worden.
Weet jij waar de socialisten het lef vandaan halen om zo laatdunkend op de Groenen neer te kijken? Wat hebben zij zelf in godsnaam verwezenlijkt? Waar is hun cultuurbeleid, hun ecologische visie, hun politiek ten opzichte van het technologisch imperialisme? In ieder geval wat België betreft: de reacties op de Groenen en hun betekenisvolle successen zijn in de socialistische pers net eender als in Het volk, De Standaard of Het Laatste Nieuws. Overal hoongelach vanuit de verworven machtsposities, zonder een greintje jeugdige verbeelding of zelfs maar de moed om uit de cenakels van het abstracte systeemdenken te breken en de dagelijkse menselijke realiteit onder ogen te zien.
Laten we even overstappen naar de literatuur. Daar is de situatie evenmin rooskleurig, en in het bijzonder lijkt de verhouding tussen Nederland en Vlaanderen ook wat verziekt.
Je doelt ongetwijfeld op het vaak gehoorde beklag dat de Vlaamse literatuur in Nederland niet voldoende aan haar trekken komt.
| |
| |
Daar zijn zeker argumenten voor te vinden, maar het omgekeerde is waarschijnlijk ook waar. De discussie over dit probleem zou enerzijds uit de emotionele sfeer moeten worden gehaald en meer op objectief en betrouwbaar onderzoek moeten kunnen steunen. Maar anderzijds behoort juist die emotionele sfeer tot de werkelijkheid van de verhouding tussen de beide landen, en daarin is de literatuur uiteraard maar een deel van een veel groter algemeen cultureel, taalkundig, economisch, ideologisch en politiek geheel. Onlangs heeft de studie van Gemma Smeets over ‘Het beeld van België in de Nederlandse opinieweekbladpers’ nogal wat stof doen opwaaien. Als resultaat blijkt eruit dat de grote Nederlandse opiniebladen gemiddeld slechts een procent van hun redactionele kolommen aan België besteden, dat die geringe aandacht samengaat met een ‘opvallend negatief’ oordeel, en dat men soms vervalt ‘in onmiskenbaar beledigende taal’. Vlamingen komen er in de Nederlandse pers bekaaid af. Dat is niet fraai, er is zeker vaak vooringenomenheid in het spel, en in ieder geval heerst er in Nederland over het algemeen een ontstellend gebrek aan kennis van België. Maar ik haast me hier twee opmerkingen aan toe te voegen. Ten eerste heersen die vooringenomenheid en onwetendheid net zo goed in Vlaanderen ten opzichte van Nederland. Een studie als die van Smeets bestaat over deze kant van het onderwerp niet, maar ik heb genoeg aan mijn ervaring met het hoger onderwijs. Op uitzonderingen na is voor de Belgische studenten in de neerlandistiek Nederland onbekend gebied: zij komen er nooit, hebben er geen interesse voor, weten meestal zelfs niet waar de belangrijkste steden liggen, lezen zelden of nooit een Nederlandse krant, literair tijdschrift of vakblad. De gemiddelde student-romanist is behoorlijk op de hoogte van Frankrijk en spant zich in om behoorlijk Frans te spreken en te schrijven, maar de gemiddelde neerlandicus lapt dit alles aan zijn laars. Dat vind ik betreurenswaardig. En wat mijn tweede opmerking betreft: we moeten niet vergeten dat men ook in Frankrijk geen hoge dunk van België heeft, in Parijs maakt men zich net zo vrolijk over het Belgische Frans als in Amsterdam over het Belgische Nederlands. Hoe zou dat toch komen? Men moet de oorzaken zeker niet altijd in de eerste plaats over de grens gaan zoeken.
Maar hoe ziet de toestand er nu meer specifiek in de literatuur zelf uit? Een betrekkelijk klein wereldje, akkoord, maar dat toch ook een weerspiegeling van die algemene situatie is?
Je moet verscheidene aspecten en standpunten uit elkaar proberen te houden, al hebben ze wel alle met elkaar te maken. Zo kun je uitgaan van de vraag of de Vlaamse literatuur gewoon deel uitmaakt van de Nederlandse literatuur, of een afzonderlijk bestaan
| |
| |
leidt. Dat is zeker niet alleen een kwestie van de persoonlijke opvatting van schrijvers en critici, het is ook een vrij ingewikkeld wetenschappelijk probleem. Zo bedoelt de term ‘Vlaamse literatuur’ in de eerste plaats een geografische afgrenzing, die echter allerminst losstaat van de staatkundige, economische, maatschappelijke, taalkundige en culturele gebeurtenissen die zich in de loop van de geschiedenis hebben voorgedaan. Een gevolg van die complexe situatie is, dat de Vlaamse literatuur enerzijds tot het geheel van de Nederlandse letteren behoort, maar daarin toch zo uitgesproken eigen kenmerken, situaties en richtingen vertoont, dat ze ook afzonderlijk kan worden beschouwd. Of men de eenheid of de bijzonderheid wil beklemtonen hangt van het standpunt van de beschouwer af: voor beide stellingen zijn argumenten aan te dragen. Je vindt ze bijvoorbeeld weerspiegeld in bekende handboeken als Een eeuw Nederlandse letteren van G. Stuiveling en De Vlaamse letterkunde van 1780 tot heden van R.F. Lissens. In de jaren vijftig en zestig overheerst in Nederland het idee van de eenheid. Nederlandse uitgevers als De Bezige Bij, Meulenhoff en Nijgh & Van Ditmar namen heel wat jonge Vlaams auteurs van toen op in hun fonds en hun boeken werden druk besproken in de Nederlandse pers. Ik spreek hier ook uit persoonlijke ervaring. Van deze toestand getuigen onder andere de twee delen Literair Lustrum over de periode 1960-1970, die in samenwerking van Nederlandse en Vlaamse critici tot stand zijn gebracht. Toen J.J. Oversteegen mij verzocht daarin het algemene hoofdstuk over het proza te schrijven, was het vanzelfsprekend dat de Nederlandse en Vlaamse letteren als een geheel zouden worden behandeld. Dit werd vergemakkelijkt door de toen heersende opvatting dat men teksten beschreef, min of meer los van hun maatschappelijke en algemeen culturele context.
In de jaren zeventig veranderde die situatie, er ontstond opnieuw een zekere verwijdering. En ook daarvan vind je de neerslag in het vervolg op Literair Lustrum, dat in 1985 verschijnt en waarin de periode 1970-1984 wordt beschreven. De Vlaamse literatuur wordt er in een apart hoofdstuk behandeld, maar zoals al blijkt uit de titel Het literaire bedrijf, wordt in dit boek uitgegaan van een andere literatuuropvatting, die ook weer de weerspiegeling van een recente ontwikkeling is. Als de nadruk eerder op de context dan op de tekst, eerder op externe dan interne factoren komt te liggen, wordt het vanzelf al heel moeilijk om de Vlaamse literatuur in het geheel van de Nederlandse te integreren.
Hoe verklaar je de verandering die zich in de jaren zeventig heeft voorgedaan?
| |
| |
Het is makkelijker zulke verschijnselen te constateren dan ze te verklaren, al zie je het als het ware onder je eigen ogen gebeuren. Het zou allemaal eens nauwkeurig uitgezocht moeten worden. Waarschijnlijk heeft het onder andere te maken met de aflossing van de generaties. Nadat wat ik nu maar noem de Merlijn-generatie zich uit de kritiek wat had teruggetrokken, werden in de dag- en weekbladpers de posten bezet door jongeren die hun aandacht vooral op de nieuwe literatuur van de jaren zeventig hebben gericht, en die heeft zich zeker krachtiger en overtuigender gemanifesteerd in Nederland dan in Vlaanderen. Men kreeg de indruk dat het in Vlaanderen maar een dooie bedoening was, en uitzonderingen niet te na gesproken was dat ook zo. In zo'n situatie worden dan algauw interessante en belangrijke auteurs, zeker als ze niet bij een grote Nederlandse uitgever zitten, ten onrechte uit het oog verloren. Zo is Jeroen Brouwers, toch een Nederlander, in Amsterdam pas echt ontdekt nadat hij weer naar het Noorden was verhuisd en door de Arbeiderspers werd uitgegeven. En pas nadat Jeroen in een paginagroot artikel in Vrij Nederland de aandacht op hem had gevestigd, leerde men er ook Walter van den Broeck kennen. Met dit alles is een behoorlijke dosis toeval gemoeid, er zit weinig of geen systeem in. Maar men moet ook niet overdrijven en in Vlaanderen dient men zich te hoeden voor kleinzerigheid. Belangwekkende jongere auteurs als Mark Insingel en Leo Pleysier en critici en essayisten als Hugo Brems en Paul Claes genieten ook bekendheid en waardering in Nederland, al neemt dit niet weg dat anderen er helemaal niet de aandacht krijgen die zij verdienen. Ik denk daarbij bijvoorbeeld aan Willy Spillebeen. Maar er zijn evengoed ook Nederlandse auteurs uit de provincie, neem maar Geert van Beek, Jan Cartens, Kees Simhoffer en anderen, aan wie in de grote landelijke bladen wordt voorbijgezien. Dit heeft te maken met de uitgeverij waar ze zitten, en de sterk toegenomen concentratie van het toonaangevende literaire bedrijf in Amsterdam.
Heel wat gereputeerde Nederlandse auteurs zouden er zich van hun kant over kunnen beklagen dat zij in België vrijwel onbekend zijn en er nauwelijks gelezen worden, maar dat zal hun een zorg zijn. Voorde Nederlandse uitgevers is de Belgische markt bijna te verwaarlozen, en dat is nog een reden voor hun toenemende desinteresse voor Vlaanderen. In dat opzicht kan men eigenlijk alleen maar waardering hebben voor de objectiviteit die bepaalde redacties en ondernemingen aan de dag leggen. Zo worden in het Kritisch Lexicon van de Nederlandse literatuur na 1945 één derde Vlaamse auteurs opgenomen, terwijl er nauwelijks een tiende van de oplage in Vlaanderen wordt verkocht. En zo kunnen we aan de praat blijven.
| |
| |
Tot slot nog even terug naar ons interview uit 1969. Daarin had je het niet alleen over literatuur en engagement, maar ook over de betekenis van de nouveau roman. Wat is daar nu nog van overgebleven?
Politiek engagement en literaire avant-garde werden toen in Nederland, vooral in het neomarxistische kamp, als het ware belichaamd door J.F. Vogelaar, met elkaar verenigd in een kritische theorie en praktijk die een tijdlang een zeer strijdbare en geruchtmakende positie hebben ingenomen. Maar vooral tegen de irriterende en bekrompen dogmatische kanten ervan is in de loop van de jaren zeventig fel verzet gerezen, ook uit de hoek van Vrij Nederland. Het grootste slachtoffer van die toenemende polarisering en algemene tegenbeweging is de dichter en romancier Sybren Polet geworden, en dat vind ik een spijtige zaak, want ik blijf Polet een van de interessantste auteurs van na de Tweede Wereldoorlog vinden. Er bestaat geloof ik nogal wat misverstand over zijn werk. De voornoemde richting wordt echter, verruimd en internationaal georiënteerd, voortgezet in het tijdschrift Raster, dat tot de belangwekkendste van ons taalgebied behoort. Onlangs is de essayist Cyrille Offermans tot de redactie toegetreden en dat is een gelukkige zaak, want Offermans verbindt kritische ideeën uit de Frankfurter Schule met een zeer open, soepele, wat libertijnse en volstrekt ondogmatische kijk op de literatuur. Het is dan ook geen wonder dat hij vrij algemene erkenning en waardering geniet.
Op het internationale front is de sterk theoretische en intellectualistische stroming van de nouveau roman verdrongen door een nieuwe episch-lyrische en essayistische romanliteratuur. De stroom van grote Latijns-Amerikaanse literatuur die over ons is gekomen is daaraan waarschijnlijk niet vreemd. In ieder geval hebben schrijvers als Márquez, Cortázar en vele anderen bewezen dat verhalende literatuur, die nauwe banden met de traditie onderhoudt maar tegelijk verrassend en vernieuwend werkt, over een indrukwekkende levenskracht beschikt. De theorieën uit de jaren zestig die het verhaal voor reactionair of dood hadden verklaard, hebben ongelijk gekregen en zijn op hun beurt achterhaald.
|
|