| |
| |
| |
Jan Christiaens
Hoe moet je eigenlijk iemand interviewen waar je dagelijks mee samenwerkt? Enkele maanden na ons gesprek voor Geen daden maar woorden kreeg Jan Christiaens van het Antwerpse stadsbestuur opdracht een ‘Dienst voor Informatie’ te organiseren (te vergelijken met het ‘Bureau Voorlichting’ in Nederland). Hij vroeg mij of ik geïnteresseerd was, en dat was ik. Sinds 1969 werken wij, samen met anderen, bij deze dienst, waarvan hij de leiding heeft. Een uitstekende samenwerking.
In het gesprek van toen beweerde hij van nature ongelooflijk lui te zijn en zichzelf niet direct als een kunstenaar te beschouwen. Hij was niet bezeten of gedreven. Maar sinds die uitspraak is hij bijzonder actief en produktief geworden, meer dan ooit. Voor de ‘Koninklijke Nederlandse Schouwburg’ van Antwerpen schreef hij drie ‘volksstukken’ met een duidelijk sociaal-kritische achtergrond, die meteen de drie meest succesvolle naoorlogse produkties van dit gezelschap werden [regisseur was Walter Tillemans, die ook in Geen daden maar woorden werd geïnterviewd]. Verder bewerkte hij samen met Walter Tillemans voor kns De vrede van Aristofanes, en vertaalde hij een zestal stukken. Hij bewerkte voor toneel twee romans van Cyriel Buysse, het ‘Fakkeltheater’ creëerde met veel succes zijn Het vreemde wereldje van Jacqueline, hij schreef een openluchtspel, nog een volksstuk, het stuk voor café-theater Hoerenleed en De drie heren, dit laatste in opdracht van het Theatercomité België-Nederland. Voeg daar nog wat cabaretteksten, radioteksten, tv-scenario's en het libretto voor een operaschets aan toe en dan wordt het overzicht volledig. De grote verdienste van vrijwel al zijn stukken: op vrij luchtige toon is hij altijd bezig met ernstige zaken. Zijn sociale betrokkenheid met de zwakken, de machtelozen, de ‘overbodigen’ en geïsoleerden is duidelijk. Hij heeft belangstelling en een scherp oor voor de volkstaal, de brutaal maar juist releverende uitdrukking, en hij kan een dialoog schrijven. Zelfs in zijn minder geslaagde stukken valt dat op: het spontane ritme, het talent ook om te spreken door dingen te verzwijgen.
Over zo ongeveer alles wat in een interview voor dit boek past hebben we al dikwijls gepraat en gediscussieerd, maar een ding weet ik niet, en dat is jouw reactie op de vraag waar al deze
| |
| |
interviews mee beginnen: wat denk je over dat gesprek van toen?
Ik vind het nu nogal overtrokken, nogal opgewonden van toon. Terwijl ik het herlas had ik het vreemde gevoel dat ik het niet was die zo had geantwoord. Zei ik dat? dacht ik bij al die categorieke uitspraken. Wat ik toen zei over Gordon Craig, Herman Teirlinck, Brecht, lijkt me wat al te gratuit. Over Brecht bijvoorbeeld: ‘ouwe zaag. Ik heb nooit wat gevoeld voor het werk van die vent, ik val er gewoon bij in slaap.’ Dat is iets dat ik wel zal gezegd hebben, maar ik begrijp nu niet waarom ik dat toen heb gedaan. Behalve mijn toon zijn ondertussen natuurlijk ook de omstandigheden veranderd. Ik zei toen nog dat ik liefst in opdracht werkte. Dat was echt zo, maar ondertussen ben ik dan wel veranderd. Ik heb zoveel opdrachten gekregen en inderdaad afgewerkt, overigens soms met zeer veel enthousiasme, plezier en succes, dat ik daar nu toch anders tegenover sta. Ik ben het gewoon beu om nog iets in opdracht te doen, ook al wil ik daar onmiddellijk bij zeggen dat ik nooit met opgedrongen thema's heb moeten werken. In elk geval, ik wil nu wel eens helemaal over eigen ideeën en vooral op mijn eigen ritme gaan schrijven. Eigenlijk zou ik me dus graag van het interview in Geen daden maar woorden distantiëren. Behalve dan misschien wat de kern van het hele gesprek betreft. Net als toen zie ik het nu nog steeds niet zitten wat de sociale, maatschappelijke situatie betreft.
Ook over de situatie op jouw specifiek terrein, het theater, was je toen vrij pessimistisch.
Nu nog, maar genuanceerd. De theatersituatie op zichzelf lijkt me niet direct verstard, zoals ik toen zei, maar de interesse voor wat er gebeurt is te gering. Alle aandacht van het publiek gaat nu naar het spektakel, de volkse komedies. En zelfs bij het publiek voor die stukken zie je steeds dezelfde mensen. Het publiek voor theater is zeer klein geworden.
In 1970 geloofde je nog wel in het actualiteitstheater.
Nu nog, maar dan moet het wel zo gebracht worden dat het een show wordt, met liederen en ballet, want anders komt er toch geen publiek naar kijken. Het moet als een totaalspektakel gebracht worden, professioneel, met verbeelding en door iemand als Walter Tillemans, dus met intelligentie en grote theatercultuur.
Daar zit dan wel het gevaar in, zoals Leo Geerts me zei in een gesprek, ook voor dit boek, dat men het element sociaal engagement gaat verwaarlozen voor het element show en ontspanning.
| |
| |
Natuurlijk moet er een balans gevonden worden, mag het niet overslaan in de verkeerde richting. En natuurlijk is dat niet gemakkelijk. In elk geval moet men, als men een boodschap heeft, toch het geschikte vehikel vinden om die boodschap tot bij het publiek te krijgen. Zonder dat lokmiddel van de show, van het spektakel, krijgt men nu eenmaal geen publiek meer, want voor geëngageerd theater bestaat de interesse alleen nog maar theoretisch.
Hoe verklaar je die onverschilligheid?
Daar zijn natuurlijk verschillende verklaringen voor, op verschillende niveaus. Je mag om te beginnen wat de interesse voor het theater betreft intussen het belang van de televisie niet onderschatten. Er bestaat zo'n groot en gevarieerd aanbod, men kan soms kiezen uit veertien kanalen, van zowel het beste als het slechtste wat er te zien is, dat de behoefte om daarvoor buitenshuis te gaan duidelijk verdwijnt. Natuurlijk speelt nu al evenzeer de crisistijd mee, echt goedkoop kan men een avondje theater niet noemen. Als je naar theater gaat, ontmoet je dan ook steeds weer hetzelfde beperkte publiek van echte theaterfreaks, af en toe aangevuld of uitgebreid met een aantal mensen dat afkomt op elk stuk waarvan men duidelijk weet dat het escape-theater is, een stuk waarbij men even van zijn zorgen wordt bevrijd, de eigen probleempjes kan vergeten. Het soort stukken dat het uitsluitend van de mondreclame moet hebben.
Je hebt zelf ook al wel eens een stuk in dat genre gemaakt, De loze vink.
Ja, maar ik heb dan ook alle genres geprobeerd. Ik heb inderdaad louter volkstheater geschreven, maar ook het soort volkstheater met kritische inhoud, samen met regisseur Tillemans, een man van wie ik trouwens zeer veel geleerd heb, en ik heb ook ernstig theater geschreven, ik heb experimenteel theater geschreven en traditioneel, voor grote en kleine gezelschappen, historische en andere stukken.
Je bent nu trouwens bijna dertig jaar als theaterauteur actief. Je hebt de Vlaamse toneelliteratuur zien evolueren. Je opinie?
Niet schitterend. Het gaat eerder van kwaad naar erger. Welk interessant auteur is er de jongste tijd nog bijgekomen? Ik zie er maar één, Walter van den Broeck. Er is niets gepresteerd dat internationale kwaliteit heeft, er is dan ook vrijwel niets vertaald. Men moet het hier stellen met lokale, ik bedoel dus Vlaamse, successen. Dat is natuurlijk ook een gevolg van het feit dat hier geen echte theatercultuur bestaat, want de wisselwerking met het publiek is van groot belang. En dat is dan een uitspraak uit het interview van
| |
| |
toen waar ik in elk geval nog voor het volle pond achter sta: ‘Een theatergebouw zou veel beter geïntegreerd moeten zijn in de omgeving dan nu het geval is. Nu blijven het nog altijd een soort tempels, apart van de omgeving, imposant.’ Dat is vooral belangrijk omdat, zoals ik toen zei, de drempelvrees die nog steeds bestaat moet overwonnen worden. Want theater is en blijft een interessant en belangrijk medium. Misschien dat ook daarom de evolutie van de Vlaamse theaterliteratuur me zo heeft ontgoocheld. Ik had gedacht en gehoopt dat men, na wat in de jaren zestig toch al schuchter in die richting werd geprobeerd, verder zou evolueren naar een theaterliteratuur die weg wil uit het enge wereldje van de particuliere problemen, dus naar een meer brutaal agressieve aanpak van de sociale en maatschappelijke onvolkomenheden, fouten en schandalen, maar juist dát is niet gebeurd. Nu zul je waarschijnlijk, en terecht, vragen waarom ik dan niet duidelijker naar die kant ben geëvolueerd, maar dan moet ik bekennen dat ik mezelf afgeremd voel door mijn ambtenarencarrière.
Iets waar ik alle begrip voor kan opbrengen. Zoals je wellicht weet.
En jij weet dat ik de ‘Dienst voor Informatie’ van de Stad Antwerpen met veel inzet heb georganiseerd en geleid. Ik dacht, en denk nog, dat we hier erg zinvol werk leveren, we helpen de man in de straat optornen tegen de administratieve moloch. Ik geloof in deze service, ik ben daar misschien nogal idealistisch in. Ik heb, jij trouwens ook, in de echte administratie gezeten, en ik heb gezien hoe de onbenulligste creaturen daar hun frustraties konden afreageren op tenslotte weerloze burgers, ik heb daar werkelijke staaltjes van sadisme en machtswellust moeten meemaken, en nu ik de kans heb gekregen om iets te creëren dat de burger kan helpen om daar het hoofd aan te bieden, wil ik daar ook iets van maken.
In elk geval moeten wij, want ik verkeer in dezelfde situatie, soms ook optreden als spreekbuis van een establishment waar we het niet steeds mee eens zijn.
Dat bezorgt me soms heel wat moeilijkheden, dat is een schizofrene situatie. Dat laat je niet onberoerd, en als gevolg daarvan is misschien mijn agressiviteit sinds Geen daden maar woorden getemperd. Ik weet het eigenlijk niet. Ik zei daarnet dat mijn administratieve carrière me heeft afgeremd, en soms heb ik de indruk dat zij me, samen met de spanningen waarover we het net hadden, toch ook heeft gestimuleerd. Het zal toch wel geen toeval zijn dat ik nooit zo produktief ben geweest als juist nu? Je zoekt onbewust altijd naar een soort evenwicht. En mijn rusteloosheid is ouder dan deze problemen, ze stamt nog uit mijn prille jeugd.
| |
| |
Een jeugd waarmee ik nu erg bezig ben. Dat zal wel een symptoom van ouder worden zijn. Men vraagt me soms ook waarom ik geen experimenteel theater meer schrijf. Omdat ik geen theater meer wil maken, er de zin niet van inzie, voor een zaal waarin vier mensen zitten. Ik heb nu theater geschreven waar drie jaar lang de zaal van de kns vol voor zat. Is het daarom minder betekenisvol? Toen die stukken gecreëerd werden, zeker het eerste, De Parochie van Miserie, reageerde een deel van de kritiek vrij negatief, maar nu spreekt iedereen over die stukken als over echte meesterwerken. Het is allemaal relatief.
Met Op Marode schreef je opnieuw een volksstuk, een bewerking van een klassieke komedie, maar dat deed het helemaal niet.
Door de samenwerking met Anton Peters kreeg Op Marode een totaal andere toonaard, te braaf en oubollig. Ik had mij publiekelijk moeten distantiëren, maar als ambtenaar kon ik het niet opbrengen een rel te ontketenen. De vorige stukken waren veel agressiever, de taal was soms scabreus. Maar het bewees wat ik in het begin van het gesprek al zei: je moet een aangepast vehikel vinden, en die brutale, ook seksueel geladen en door Tillemans met verve en vakmanschap geregisseerde stukken deden het wel. Je mag het spektakel niet verwaarlozen. Ook ‘De Internationale Nieuwe Scène’ bewijst dat. Zij zitten op de goede weg, ik blijf geloven in het soort theater dat zij brengen. Ik geloof zelfs dat ik qua thematiek met hen op één lijn zit. Maar zij moeten natuurlijk enorm veel idealisme opbrengen om dat gezelschap in stand te houden, risico's nemen. Zij moeten marginaal willen leven. Wie echt goed theater wil brengen moet tot veel bereid zijn, het is een levenshouding. Maanden geleden las ik in vn een interview met de Nederlandse regisseur Karst Woudstra, en die zegt daarin iets waarin ik volkomen geloof. ‘Toneel,’ zegt hij, ‘dat is voor mij neuken. Dat is de meest volledige relatie waartoe ik in staat ben.’ Dat is het. Hij zegt trouwens nog een paar andere ware dingen, bijvoorbeeld over het onderscheid tussen acteurs en komedianten: een komediant werkt alleen met de buitenkant. Nog een citaat: ‘Het echte toneelspelen, dat is heel moeilijk, dat is iets zeer kwetsbaars: een proces dat met grote zorg omringd moet worden, waarvoor eerbied moet bestaan.’ Zo is het.
Het is al een heel tijdje geleden dat een aantal acteurs het risico nam om met de ins te beginnen. Nu is men tot dergelijke initiatieven haast niet meer bereid.
Dat is duidelijk een gevolg van de crisissfeer. Ook dat behoort tot de beruchte conservatieve reflex. Alles wordt beheerst door angst
| |
| |
nu. Angst en dreiging. Angst voor de broodwinning die reddeloos verloren kan gaan, angst voor de uitzichtloze werkloosheid, angst voor de waanzin van de bewapening, angst voor de dreigende oorlog. Het klinkt allemaal erg clichématig, maar dat belet niet dat het feiten zijn. De grote vraag vandaag is hoe men de wereld nog met gezond verstand en rede kan veranderen. Ik weet niet of het nog kan. Er zijn tegenwoordig mensen die beginnen met een klein alternatief bedrijfje, maar hoe kunnen ze optornen tegen de macht en het gewetenloze geweld van de multinationals? Ik ken ook mensen, jonge mensen, die het proberen met een soort coöperatief, die opnieuw ambachtelijk kaas en wijn en andere landelijke produkten willen gaan fabriceren, die zich op deze wijze willen verdedigen tegen die soms waanzinnige maatschappij, maar ik geloof niet dat hun doel haalbaar is.
In het interview was jij een van de weinigen die toen zware twijfels had aan de zin van wat men de seksuele bevrijding noemde. ‘Soms heb ik het onbehaaglijke gevoel dat we op weg zijn naar een nieuwe puriteinse tijd,’ zei jij.
En het is zeer bedroevend dat ik gelijk heb gekregen, of niet? Het verschijnsel is bovendien in de hand gewerkt door de crisis, want die heeft de vrouw opnieuw afhankelijker gemaakt van de man. De man is daardoor weer duidelijker macho gaan reageren, het gezin wordt gerestaureerd, we evolueren helemaal weer naar negentiende-eeuwse toestanden. Die evolutie is reëel, vergeet niet dat juist de vrouwen het hoogste percentage aan werklozen leveren. De man kan, pil of geen pil, opnieuw trouw van ze eisen, in ruil voor materiële geborgenheid.
In een periode toen iedereen eveneens sprak over het groeiende politieke bewustzijn zei jij: ‘Men wordt a-politiek.’ Nu zeggen velen dat, en verklaren dat als een gevolg van de crisis, maar in 1970 dacht iedereen bij het woord crisis aan de jaren dertig of aan een blindedarmontsteking.
De onverschilligheid die ik toen zag kwam voort uit juist het tegenovergestelde, uit te veel comfort. Nu uit een besef van machteloosheid. Pas als de crisis blijft duren en nog erger wordt, als ze tot echte armoede leidt, kan dat veranderen, en dan zie ik inderdaad opstanden. Alle revoluties zijn uit sociale ellende ontstaan, niet uit godsdienstige of andere oorzaken, al vertellen de geschiedenisboekjes het wel eens anders. In elk geval zitten we in een gevaarlijke situatie: crisis leidt tot onverschilligheid, en daar kan een dictator altijd van profiteren. Dat werd al zo dikwijls bewezen. En dat moeten wij nu proberen te vermijden. Ik geloof daarom dat initiatieven als de opening die de sp maakt naar christenen en mar- | |
| |
ginalen toe te juichen zijn. Wie nu nergens bijhoort krijgt een kans aan te sluiten bij een beweging die misschien in staat is de mensen opnieuw politiek bewustzijn bij te brengen.
Ik geloof niet dat democratische acties betekenis hebben zolang de echte machthebbers, de economische of kapitalistische organisaties, buiten controle blijven.
We hebben geen andere kans. We moeten in de democratie blijven geloven en erin blijven vertrouwen als het beste stelsel dat haalbaar is. Het vertrouwen in onze democratie wordt ook ondermijnd door de vele schandalen, de toenemende corruptie. En wat in de publiciteit komt is slechts het topje van de ijsberg, ik weet het wel. Maar wat wil je eraan doen? Onze machteloosheid is het drama. Ik twijfel soms erg aan de perfectibiliteit van de mens. Alhoewel, als je alle problemen echt historisch bekijkt, dan zie je toch dat we van heel ver komen, en heel wat bereikt hebben. Elke mens heeft fascistoïde trekjes, het eist grote waakzaamheid en een constant gevecht met jezelf om daar niet aan toe te geven. Ik heb soms angst om zelf in te dommelen. Alles bij elkaar ben ik dus zeer pessimistisch, veel hoop heb ik niet meer.
|
|