|
| |
| | | |
II
HEEL kort. Want deze laatste tocht staat me zoo duidelijk voor, in al zijn menigvuldige ontzetting en zijn geleidelijke ontdekkingen, dat ik een greep moet doen in het voornaamste, - de tijd komt dringen, en mijn hoop wordt weldra een schoone waarheid.
Uit het vredige Vlaamsche huis waar de herinnering aan mijn doode moeder leefde, het vader-huis waar ik mijn jeugd met boeken en begeeren sleet, en droef was, ben ik naar den oorlog gegaan, op een zomer-morgen.
En weer beelden: hoe vader me riep, en het nare, onwezenlijk groen-gele morgenlicht deed opmerken, als een teeken van een onzeglijke ramp; hoe ik, met de gekke grilligheid die me soms kenmerkt, een witte roos op mijn borst stak, en mijn stille zusje niet lachte toen ik verklaarde dat ik in schoonheid sterven zou. En hoe mijn goede, grijze vader zweeg langs den bevlagden weg: wat hij vreesde en leed verkropte hij altijd.
Ik ben vertrokken. En 'k wist, dat de oorlog kwam, en 'k wist, dat ik niet wou meedoen in een collectieven waanzin die over de wereld hing, dat ik niet wou meedoen in een onmenschelijken strijd door machten boven de massa beslist, als uitbating van misbegrijpen van enge nationaliteiten tegenover elkaar en van barbaarsche instincten die niet wilden luwen, als een veiligheidsklep voor overbevolking, misschien, of stellig een hoop op uitkomst aan een hopeloozen economischen toestand.
Maar in elk bestaan komt het oogenblik. En dan handelt men soms heel anders dan verwacht. En ik, de droomende jonge mènsch, ben naar den oorlog vertrokken. Het bevreemdde me, maar ik had geen spijt meer, toen mijn land
| | | | werd aangevallen. En ik had den troost, dat ik, als brankardier, niet moorden zou.
Als brankardier... Ik herzie de groteske, krankzinnige eerste weken: niemand wist met ons weg, voedsel was schaarsch of ontbrak, na enkele dagen reeds bedelden wij een maaltijd of een boterham langs de banen. Den eersten gebedelden maaltijd kon ik niet eten. Zelf-medelijden van den verwenden, te fieren jongen uit begoede familie. Met onze valiesjes, onze pakjes, onze burgerskleeren of priesterskleeren verfrommeld, bestoven, gescheurd door slapen in schuren of op straatkeien, en door lange marschen en tegenmarschen achter antieke Rood-Kruis-wagentjes, werden wij alle dagen viezer, gemeener, belachelijker. Mijn teleurstelling was groot, toen ik die leeraars soms hoorde kletsen, toen ik priesters zag bedelen met een vroom gezicht, toen ik inzag dat eten en slapen ons aller voornaamste zorg werd, en we verstompten in krantenlektuur. Mijn Laforgue, het eenige boek dat ik had meegenomen daar vroeger mij onmisbaar als lucht en licht, had ik in een dorp achtergelaten: ballast in mijn gepak.
Ik had mijn geest vol met onderscheiden van graden en regimenten, met beelden van bestoven, zweetende troepen donker krioelend langs de helle zomer-banen, met intochten, onder schallende muziek, in dorpen en steden vol wapperende vlaggen, en gedienstig vrouwvolk mier-loopende overal met geschenken van brood, fruit en bier. De muziek vervaagde in de verte tot een regelmatig gestamp, een nieuwe kapel kwam aanklateren, en altijd, één-twee, één-twee, gingen de soldaten, onder luide verwelkoming.
Ik had mijn geest vol met de raadsels van den dag. De schok van den aanval op ons land, het ontstaan van den oorlog, de hartstocht na de zegepralen zooals de kranten die gaven. En zooveel meer. Persoonlijke dingen: hoe ik kwam tot de onvoorwaardelijke bewondering van den eersten generaal dien ik zag als een god in het schitterend zonnelicht.
Het verleden scheen ver, de boeken vergeten, de toekomst vaag: enkel het tegenwoordige telde.
Wanneer ik soms wat dieper trachtte te denken, zooals bij het afscheid van Laforgue, of over den dood, of over macht en recht in deze dagen, of over de reden voor mijn nietig be- | | | | staan, dan schampte alles af, - de gemeenplaatsen van de kranten schenen genoeg, en een gegeven boterham veegde de treurnis om mijn oppervlakkigheid weg.
Een diepere treurnis was de ontdekking van lafheid. Misschien was het omdat onze divisie in reserve lag, maar wij waren làf. Wij speculeerden over de kansen, dat wij geen gevecht zouden zien. Over de kansen, niet geraakt te worden moest het ongeluk toch anders beslissen. En toen we voor de eerste maal het kanon hoorden, sloegen we groen uit van schrik, in een onuitstaanbare spanning van zenuwen om toch niet in paniek weg te hollen.
Dan kwam de zoogenaamde veiligheid van Antwerpen, het verteer, in restaurants, van onze laatste centen, en plots - de eerste slag.
Dicht bij Mechelen, waar we heengevoerd werden, en dan per groepjes brankardiers langs een lange baan geleid, groepjes die verdunden en verdwenen. Het onze wilde zien. En ging verder. Hoorde geweerschoten. Kreeg een shrapnell. Zag niets. Tot we opeens woedend toegeroepen werden, neer te liggen, en, als bij tooverslag, daar lagen veel soldaten, in een stoppelveld en langs de grachten. Wij hadden gezocht naar een opstelling in dichte gelederen, visioenen gehad van massa's soldaten in groote, regelmatige, levende vierkanten op elkander aanrukkend in een ontzaglijk veld vol rook en schelle vlekken van vlaggen, onder het geschal van klaroenen en het gebulder van geschut. En dit dan was de oorlog: niet een romantische chromo van Waterloo: een verborgen liggen in een stil veld, onder de zomer-zon, en nu en dan enkele schoten in onverwacht en nijdig gespetter.
Met eenigen kropen wij langs de grachten. Toen zag ik, met zijn aangezicht in de aarde, een grooten soldaat als een donkere vlek, beweegloos. De arm was afgerukt, de borstkas open, de purper-grijze long ontbloot. Vliegen bromden rond die ontzetting. 'k Sneed het identiteitsplaatje weg van een vettig, bebloed snoertje rond den hals, en keerde den ongelukkige, en sloot zijn gebroken, starende oogen. Mijn lippen trilden. Wat verder lag een soldaat te kreunen. Toen ik nader kwam sloeg hij wild met zijn armen in de lucht, plots gulpte bloedig schuim uit zijn mond, en hij bleef heel stil. En dan
| | | | een andere, die me wenkte. Een kogel had den arm gebroken. 'k Legde met bevende handen een verband, vond een stok in een haag en vestigde dien rond den arm. En dan zag ik, in verschrikking, meer en meer dooden en gekwetsten, altijd aan. Ik strompelde voort langs de grachten en over de velden, verkende de zwarte schaduwen van enkele makkers ook overal rondwarend. Een jongen lag, heel kalm, te staren. Een been was hem afgerukt, en hij scheen niet te lijden. Snel een strop rond de akelige stomp, een verband, en dan een brankardier geroepen om den soldaat, die plots begon te kermen als een kind, weg te dragen, in zijn mantel. Zoo werden veel gekwetsten naar een plek, een kwartier verder den weg op, gebracht en gezonden. En toen er geen hulp meer noodig scheen, als radeloos gezocht naar de ambulanciekarretjes die alle verdwenen waren, óm dan naar Mechelen te gaan, een zwaar gewonde dragend die zijn bewustzijn verloor op den eindeloozen weg, en de karretjes te vragen in een school, tot hospitaal herschapen, en waar weenende jonge dames en strakke nonnen hun best deden om dezen eersten gekwetste.
Het was alles duizelig rond mij, den heelen dag had ik geloopen en gewerkt, had mijn hart hevig gebonkt, was ik bijna gaan zwijmen van inspanning om toch ook niet te weenen. In een herberg gaf een vrouw me enkele gestoofde peren; 'k ben thans beschaamd, maar die peren herinner ik me zoo duidelijk als de eerste dooden en gekwetsten zelf.
* * *
Na het gevecht bij Hofstade werd Mechelen ontruimd en vluchtten wij naar de veilige omheining van de Antwerpsche forten. En kregen, op een heuglijken dag, een uniform. Of liever, elke brankardier ontving verscheidene dingen, zoodat muts, broek, tuniek en mantel soms vier verschillende regimenten vertegenwoordigden. Wij werden thans in groepen verdeeld, zooveel per regiment, en er kwam wat orde, ofschoon weinig eten en slechts die slaapgelegenheid die we zelf vonden.
Het nieuws was slecht: Luik, Brussel waren in de handen van de Duitschers, die reeds ver in Frankrijk zaten. Niemand sprak
| | | | nog het ‘à Berlin’ van de eerste dagen. Maar een nieuwe hoop: onze troepen moesten Brussel heroveren. 't Was feitelijk een reeks aanvallen om de Duitsche troepen op weg naar Frankrijk op te houden, en telkens, na de hardnekkige gevechten waar de Duitsche artillerie in een paar dagen kort spel mee maakte en we terug naar Antwerpen gingen, - zou Brussel voor een volgend maal zijn. Nog zie ik visioenen van die slagen, en de dooden, en de gekwetsten. 'k Bemerkte ras, dat we slechts met enkele brankardiers bleven gedurende een gevecht, en het werk werd een obsessie van zelfafbeuling en wanhopige onmacht. Norsch, grimmig, deden wij het, maar vonden goede woorden voor de gewonden, in onze deernis, niet beter te kunnen. In mij wankelde het geloof aan mijn toekomstig beroep, het idealistische geloof aan de waardigheid en den adel van het leeraarsambt, - al die verdwenen leeraars, waren die zoo laf? En dan, de priesters en paters die achteruit bleven? 't Is waar, er kwamen weinige orders, en slechte, en wij hielpen veelal op eigen initiatief. Later, in den stellingsoorlog, hebben alle brankardiers hun plicht gedaan. Er waren orders. Zij hebben meer dan hun plicht gedaan, en zich hervat na een weifeling die bij mij enkel wat minder had geduurd en waardoor toch bij mij geen menschenlevens verloren gingen.
Ik weet, ik heb in die eerste gevechten mijn best gedaan om te helpen. 'k Zie al die dagen terug, in al hun bloedigen stoet, en ben fier over het wanhopig helpen willen. En dankbaar ook: in ons groepje was Père Loix als de aanvoerder, hij gaf ons de gloeiende geestdrift van zelfopoffering en zijn asketische figuur zie ik nog steeds met vereering vóór me. Maar te Antwerpen, met al het koortsachtig bedrijf in het gedreun van de verre kanonnen, was ontmoediging. Bruneel, een oud schoolkameraad, thans brankardier met mij, vertrouwde me toe dat hij tot aan de Hollandsche grens was geweest, en toch was terug gekomen, - anderen, beroepssoldaten, waren verder gegaan.
Bommen van vliegtuigen en Zeppelins stookten vrees bij de burgers; soldaten hadden de gruwel-werkelijkheid van de laatste dagen in hun gehallucineerde oogen en wisten den zekeren terugkeer van dat alles. Bij mij woekerden vooral on- | | | | rust en treurnis; mijn eigen streek was bezet reeds, en het duurde lang eer ik vernam dat vader en zusje ontsnapt waren - om dan toch, later, naar het bezette land terug te keeren. Mijn dorp was half verbrand; het duurde lang eer ik vernam dat het vaderhuis niet meer bestond. Dat al het vroegere leven voor mij vernield was, dat een gansche brok voor altijd uit mijn bestaan was gerukt.
Gedurende die eerste uitvallen uit Antwerpen hadden we de eerste Duitsche krijgsgevangenen gezien, - en een poos gemeend, dat dit de victorie beteekende - maar vooral ontmoet die treurige stoeten vluchtelingen en al de diepten van onmacht geproefd. Vrouwen met braafjes voortbeenende kinderen naast hun rokken en soms een zuigeling in hun armen, totterende oudjes, norsche mannen met kruiwagens en karren vol inboedel: onmogelijk arme dingen, - soms een kanarie in zijn muit, - en die stoeten gingen voorbij, met snuffelende honden die niet wilden teruggejaagd worden, voorbij, en andere kwamen, om verder te trekken. Achter hun rug lag dood en vernieling, en met hun vreedzame dorpen zou misschien gebeuren wat me met schrijnend medelijden te binnen schoot: de verwoesting van Tremeloo, enkel de kerk nog recht, waar we eens sliepen, 's nachts, in mest van Duitsche paarden. Al die donkere geraamten van verkoolde huizen opspokend langs de verlaten wegen, die dood in het midden van velden en zon-beschenen boomen! In de puinen de overblijfsels van alle blijdschap, van alle fierheid, van alle werk, kromgewrongen stukken van een fiets en van een naaimachine, de zwart-gebrande tarwekorrels van den laatsten oogst...
Dan kwamen enkele korte, hevige gevechten rond Antwerpen, dichter en dichter bij mijn streek, waar de vijand reeds was. Wij hadden het gevoel, gekneld te zitten in een reusachtige tang. En steeds meer dooden en gekwetsten. Eens ben ik onwetens achter gebleven met een zwaren grenadier die met al zijn gewicht op mij steunde en aldus voorthinkte. Onze troepen waren teruggeweken. Er is niets gebeurd. In mijn knapzak had ik een kip, gestolen in een verlaten hoeve waar een van honger razende hond aan een ketting rukte, en al mijn brood opgeslokt had, en dan weer woedend blafte
| | | | en schuimmuilde. Gestolen kip, met deze bevende handen van mij, den oorlogsman, gewurgd, na twee pogingen waarna ze nog half de gele oogschelen opende. De grenadier hinkte voort aan mijn schouder, steeds voort, voorbij het wantrouwen van onze eerste schildwachten, tot aan het dorp met zijn hospitaal in een school. Hij gaf zijn naam en adres, vraagde de mijne, dankte altijd aan, en zijn oogen blonken. In een herberg ben ik de kip gaan pluimen en reinigen, aldoor walgende, heb de bazin ze laten braden op het keukenvuur, voor een telloor betaald, en ik ben de kip gaan dragen naar den grenadier, die juist zijn verband had gekregen en rustig lag. Nooit vergeet ik die dankbaarheid. Nooit ontving ik zijn beloofde brieven. En zoo werden er me veel beloofd. Ik ontving er geen. Maar ik ben zeker dat nu en dan iemand nog eens aan mij denkt van uit dit verre drietal maanden toen ik brankardier was. Was ik het gebleven, o God, en had ik gedurende dien eindeloozen oorlog slechts gedood die enkele, kleine kip!
* * *
Toen werd Antwerpen ontruimd en bevonden wij ons tegen de Fransche grens, na een aftocht vol vermoeinis en ontbering, langs dorpen welke wij wisten, aan hun lot over te laten. Rond Gent hadden wij Schotsche soldaten gezien; ze werden een paar dagen daarna als in een net gevangen. En hier thans, na den aftocht, verwachtten wij - het einde van den oorlog voor ons. 'k Zie nog altijd de groote gestalte van den koning, in sober, donker uniform, - gansch alleen in een kleine laan nabij het hoofdkwartier, gansch alleen, altijd over en weer gaande. En ik herproef mijn deernis.
Dan kwam de slag aan den IJzer. Wij waren dien tijd steeds met dezelfde vier: Père Loix, twee schoolkameraden, en ik. Bij dag huilde de metalen storm over de groote groene vlakte vol zwarte, plotse geysers van ontploffingen, 's nachts werd de breede duisternis gebroken door opspattende, knallende vlammen. 'k Zie nog een molen afbranden, als een vuurwerk. Ik hoor nog de klaroenen, plots, en de kreten ten aanval: in het tragisch mysterie van de donkerte, een gansch
| | | | bataljon pas aangekomen oorlogsvrijwilligers, knapen, weggemaaid.
En dag en nacht, nacht en dag, gekwetsten. 'k Zie er nog veel. Die wachtmeester, die spottend een schunnig lied zong gedurende het beschieten van zijn batterij, en een been werd afgeslagen. Die zware Vlaming van-te-lande gestadig vurend, als automatisch, tot hij neerviel met een kogel in de borst. Die jongen, gansch verscheurd door een zware granaat, beenen af, een arm, en een hand, en toch levend, en vragend, al wuivende met de handstomp, om op de andere zijde gekeerd te worden op de draagberrie. Die heel bleeke, stille knaap, bewusteloos, maar zijn lippen bewogen. Ik greep een poos zijn hand. Hij had heel zeker het vage, blije gevoel, dat iemand zijn hand vast hield. Zijn moeder? Zijn meisje? Toen heb ik voor de eerste maal gevoeld hoe hoog en heilig liefde is, en een oneindige vaderlijke deernis weten bloeden in mijn binnenste.
Gekwetsten! Gekwetsten! Wij gunden onszelf geen rust, werden als bezeten door vermoeienis en smart; wanneer we geen draagberrie meer hadden vonden we kruiwagens, droegen de soldaten in hun mantel, of op onzen rug. De hulppost was een kleine hoeve langs den weg, een half uur van de eerste lijn. Shrapnells knalden gestadig in den omtrek, de looden balletjes knetterden op de dakpannen. Een ambulanciewagen, vertrekkens gereed, werd geraakt, en sommige gekwetsten gedood.
De afgrijselijke geur van bloed, zweet en vuilnis, en de kleur van bloed op witte verbanden, vlamrood eerst, dan als van verflenste pioenen!
En dit beeld: een soldaat was naar den hulppost gekomen, ziek, zei hij, en werd teruggestuurd. En dan een knal, een kreet, en een oogenblik later staggerde hij kermend binnen, met een zwartgebrande, ontvleeschde hand: de opstekende beendertjes waren rood als een bloem van ontzetting. Een verband. Een stukje papier op de borst van den zwijmenden man: ‘mutilation volontaire’. Dokters waren koel.
En al die dooden, al die vreemd-stille of grijnzende, afschuwelijk verminkte, bloedige, modderige, gele dooden! En altijd aan het gegier van zware granaten, het geratel van ge- | | | | weren, het snerpende gehamer van mitrailleurs. Een stilte soms, en de angstige zekerheid dat alles opnieuw begon. En daar was het weer, titanisch, helsch.
De waanzin sloeg me naar 't hoofd. Terug naar de vuurlijn, weer met een gekwetste terug, tot mijn muil openstond van afmatting.
En dan waren we weer met ons vieren, en droegen een zwaren man, die sedert uren sliep, zei men, niet kon gewekt worden, - maar niet gewond was. Père Loix was kwaad en wij vloekten. Kogels gierden om ons groepje heen. En de slaper sliep. Wat onrustig toch, onze ‘carottier’. Tot we hem bonden als een worst, na hem deerlijk geschud te hebben, en we lachten. Hij stierf dienzelfden nacht, - van uitputting. - ‘C'est très rare, mais ça arrive’, zei de dokter.
Ik herleef nog dien killen uchtend:
- ‘Père Loix, ik ben beschaamd.’
Ik had tranen in de oogen en voelde, maar veel dieper schrijnende, de pijn van een kind, dat zich in het droevige leven wou vermaken en plots terug geroepen wordt tot de werkelijkheid.
- ‘Ik heb zwaar gezondigd,’ sprak de priester traag. En hij ging verder. Zijn magere Dante-kop was nog bleeker dan gewoonlijk.
Als wezenloos tastte ik voor de zooveelste maal naar tabak. Er was er geen meer sedert dagen. Een kleine hoop: Charel, de ambulancie-voerder, reed naar Veurne vandaag met enkele zieken.
En dien avond kon ik niet meer. 'k Zat in een hoekje van de hoeve-kamer. Gekwetsten kreunden. Eén hadden we pas binnengebracht, door een hevige beschieting heen, en was gestorven, opeens, in een wilden kreet. Plots keek de dokter me aan, toen ik toch weer buiten wou:
- ‘Rust uit; 'k verbied u, nog een dem te verroeren!’ En zijn oogen stonden hard.
Ik voelde, in de deemstering die stil in het huizeken kwam, een onuitstaanbare smart zwellen en zwellen. Ik stampte om den snik tegen te houden, maar plots liet ik me gaan, geheel en gansch, en huilde, wild, wanhopig, de vermoeinis uit van mijn afgebeuld lichaam, het ondraaglijk leed en den opstand
| | | | van mijn ziel vóór zooveel wreedheid, vóór zooveel bloed, vóór zooveel dooden. Ik had geen schaamte meer, te weenen. 'k Was als sommige zieken die zich tot het uiterste inhouden om het menschelijk-triviale van hun kwaal te verbergen, en dan toegeven, gelaten. Vreemd moest mijn hysterie klinken. 't Was opeens stil. Toen sprak de dokter:
- ‘C'est la crise. Je m'y attendais.’
En dan kwam Père Loix bij me, in het duistere hoekje:
- ‘Alla, toe!’
Ik deed een bovenmenschelijke poging, maar begon weer te huilen.
Père Loix trok me zacht bij den arm, gelijk met een kind.
- ‘Wij zullen tabak krijgen van Veurne. Charel heeft beloofd, er zeker te koopen vandaag.’
* * *
Die eerste dagen na de verlossing uit de ontzettende nachtmerrie, na de modder en het vuile water van de overstroomingen, veilig in een dorpje achter het front.
De overgebleven soldaten werden hergroepeerd, en opnieuw, beurtwisselend, naar de vuurlijn gezonden, - op hun klompen, want schoenen waren er niet meer, in hun lompen, want kleeren waren er niet meer, met hun pathetische, groteske, ingebeukte hoeden der oude uniformen. En, om de beurt, gingen we mee, langs eindelooze wegen vol slijk en granaatputten, mee naar de linies van water en modder, uitglijdend, vallend, opkruipend, vloekend, hijgend, zweetend, met de manschappen. Linies waar we soms tot aan den buik in het vieze water stonden, en waar enkele puinen van huizen, met beschuttende, overstroomde plaatsen stinkend naar verduft hout, rottend stroo en urine, als dekking dienden. De zompige weiden aan den overkant van den smallen, grijzen IJzer lagen daar als een stille, grimmige bedreiging, kleurig bevlekt met rood-gebroekte Fransche gesneuvelden en met gezwollen doode koeien.
De terugkomst, dan in het dorp, met den ganschen dag werk om er wat zindelijk uit te zien, met den troost van slecht bier, slechte tabak, en eeuwig en zoo duur varkensvleesch. Het
| | | | slapen in schuren en stallingen vol muizen en ratten deed ons, de minder bewaakten, snel de eene of andere betere gelegenheid vinden: een zolderkamertje en wat stroo, de gelukkigsten zelfs een matras. En dan kwam de ledigheid, - armzalig eten, slapen, wandelen in den regen, in stinkende herbergen gaan, kibbelen. Op straat liepen we meestal gebogen en zwijgend, als lastdieren in 't gespan, tot we bespat werden door voorbijtrekkend vervoer. Toen brak opeens overal typhus uit. De soldaten werden ingespoten, met dosissen als voor paarden, maar de inenting, op sommige ongevallen na, dreef het gevaar weg. De bevolking werd, intusschen, ook aangetast.
De timmerman bij wien we met vieren inwoonden had een jongen van veertien jaar, en de jongen werd ziek. Ik heb hem zelf opgepast, in lange nachten van vreemde eenzaamheid. Ik leed diep, omdat ik geen nieuws had van huis. En ik trachtte, wat orde te brengen in mijn geschokt brein. In enkele weken had ik, de bedelaar, de vuile stakker, het kunstmatige van standenverschil ingezien, de gelijkheid van allen vóór lijden en dood, en in dit primitief-barbaarsche even gemeend te begrijpen het betrekkelijke van beschaving: vernisje dat afschilferde bij de eerste aanraking van oorlog. Mijn groote vereering voor letterkunde scheen voor altijd gebluscht: ik geloofde nu zelf hetgeen me eerst verontwaardigde, toen een gastvrije auteur rond Antwerpen me zei: ‘Dit is wat anders dan literatuur’! Bij kapelaan Verschaeve, die me gewillig ontving en zoo droevig scheen, ontleende ik Gezelle, - en kon hem niet lezen. Ik had te veel met mijn gezicht vóór den dood gestaan, en dat was nog niet bezonken. Aan den dood trachtte ik te denken. En aan wat komen zou, na den dood. Ik zag in, hoe klein en nietig mijn bestaan als eenling was.
En dan groeide langzaam de gedachte, dat ik niet als een stuk vee wou geslacht worden, maar me moest verweren als een man. Dat ik niet alles aan anderen mocht overlaten, maar zelf, voor mijn heel klein part, moest meedoen in den strijd tegen den vijand. Moest vechten, onder meer, voor vader en zusje. Moest wraak nemen voor mijn vernield verleden. En ook, dat ik het bestaan van de soldaten deelen wou,
| | | | en wenschte, met al mijn wilskracht, voor mijn heel klein deeltje, dat bestaan misschien wat minder troosteloos te maken.
De zieke jongen genas stilaan. En, na een laatsten nacht in de loopgraven, vroeg ik plots, bij de infanterie te mogen worden ingedeeld. Het gevaarlijkste wapen. Het hardste. En waar men dooden kon met stelligheid.
Rechtvaardig was de strijd, mannelijk mijn besluit. Maar, wat ik toen niet wist: - Longinus was zijn kruisweg vrijwillig begonnen.
* * *
Als boeven of gekke vastenavond-poppen in witte katoenen kleeren midden den harden winter ergens in Normandië, gedrild langs zwarte bosschen en breede valleien vol naakte fruitboomen, slapende in tenten en stijf, haast vervroren opstaande wanneer het reveille blies in den nog donkeren nacht, en dan weer: ‘un, deux!’, ‘un, deux!’, en dan weer oorlog spelen.
Zoo waren we, met eenige honderden, in dit kleine dorp. En van die honderden werden eenigen, waarbij ik, uitgepikt om opgeleid te worden tot officier, want er waren haast geen officieren meer, en gekke vastenavond-poppen meenden het wel en waren gereed, zich op hun beurt te laten doodschieten.
En dan kwam ik terug als sergeant, ergens aan zee, in de vroege lente, met een boel reglementen woordelijk in mijn kop, en de wijsheid van een vooroorlogsche opleiding die nutteloos geworden was. 'k Werd verwelkomd door een majoor die te Mechelen gekwetst werd en ik had toen had verzorgd; hij herkende mij. Dat deed goed. De sergeanten van de kompagnie waar ik ingelijfd werd zagen met leede oogen een toekomstig officier en speelden hun troef gestadig uit, dat ze beroepssoldaten waren, en geen ‘pékins’, - en dat deed leed. De officieren trachtten te verbergen, dat ze nauwkeurig op al mijn doen en laten letten.
En op een morgen vertrokken wij naar den IJzer, onder klaroengeschal. Ik keek nog heel even naar de zee, die ik
| | | | altijd bemind heb zooals men een vrouw liefheeft, - en dan: ‘un, deux!’, ‘un, deux!’ - verder.
Wij namen een sector over van de Franschen. De stellingsoorlog was in zijn akelig begin: als eenige linies enkele, te dunne borstweringen, in een warboel van ijzerdraad, vuilnis, en kleine kruisen. Dagen lang stak een schoen met de beenderen van een voet boven de borstwering uit, en toen ik die zelf wilde ingraven stiet mijn spade op een echt kerkhof.
In dezen betrekkelijk kalmen sector geraakte ik snel aan de routine gewend, maar de eerste beschietingen die ik meeleefde deden me, tot mijn schaamte, beven als een Vituslijder en gaven me als krampachtige stooten in de maag bij elke losbarsting. Alles is gewennen: na een korten tijd bleef ik heel koel onder het hevigste vuur. De jongens hielden van me, omdat ik altijd in hun taal sprak, en niet barsch was, ze niet pestte, nu en dan iets door de vingers zag - alhoewel ik dat goed deed bemerken, - en voor hun gerief en gemak zorgde zooals ik kon en zoo goed het ging. En ze kregen eerbied voor mijn kalmte. 'k Moet zeggen dat de reactie, wellicht dank zij mijn geleidelijk verkeer met het gevaar, nogal snel gekomen was, en ik er nu een grimmig vermaak in vond, juist daar te gaan wandelen waar enfileerkogels gestadig floten: romantisch misprijzen en dwaze bekoring, maar beide weldra onweerstaanbaar. Rachet, een knappe jonge man, zei me eens:
- ‘'t Is wel te zien, sergeant, dat gij nog niet gekwetst geweest zijt.’
Dan kwam, onverwacht, een geweldige aanval, na een uitzending van wolken, laag bij den grond vloeiend als groote groene rochels van teringlijders; hoestend en weenend bestreken we met loof en rapen onze gefolterde oogen, door onzen zakdoek heen scheen het alsof we onze longen gingen uitspuwen. 't Was de eerste gasaanval. Half verstikt, half verblind, in zinneloozen angst of geëxalteerden durf, onder helsche beschietingen, vochten wij vier dagen en vier nachten, grond verliezend, dien heroverend, - tot de storm eindelijk luwde. Jongens, die ik reeds goed kende en van wie ik gaan houden was, werden die dagen gekwetst, gedood, of gevan- | | | | gen genomen, en dat gaf me meer pijn voor één dan het zien, als brankardier, van alle vroegere gevallenen.
Als een zorgvuldig bewaard geheim werkte tevens gestadig in mijn geest mijn niét schieten gedurende dien strijd. Ik had niet gedurfd. Had de zaak schijnheilig gered door gestadige bedrijvigheid met orders en aanmoedigingen.
Dan kwam rust. En dan een andere sector, Diksmuide, waar de roode Fransche lijken nog lagen in de meerschen van no man's land. Betere liniën en dekkingen maakten een groot verschil en deden de heftige, haast dagelijksche beschietingen verdragen als iets onvermijdelijks en zonder veel belang. Tot weer sommige van mijn jongens getroffen werden, en ik het dieper voelde in mijn vleesch dan of ik het zelf was geweest. De gewone sleur van den stellingsoorlog: vier dagen eerste lijn, in gevaar en vuilnis en wachtdienst, - vier dagen reserve, in gevaar, vuilnis en werk, - vier dagen rust, wat exerceeren beteekende, monsteringen, en aanleggen van nieuwe loopgraven... Altijd aan, tot een langere rust kwam, ééns was het aan zee weer, in die hoofdstad van België welke De Panne hiet - maar met parades, exerceeren, monsteringen, - en werk.
Wij ontvingen een helm, met een leeuwenkop er op als die van Amidon Remy, wij ontvingen een gasmasker, waarvan sindsdien het model gestadig veranderde, en, altijd aan, de huls alleen bewaard werd, door sommigen, om als tabaksblaas te dienen. Wij ontvingen nu en dan ook geschenken: jam, cigaretten, pijpen, wollen dingen, uit Engeland of van den koning. Wij ontvingen vooral enkele brieven, van uit België over de Hollandsche grens gesmokkeld. Het leven was goed, op sommige dagen.
Het gevaar was iets gewoons. Onverdraaglijker was de vuilheid. Iedereen had luizen. Ik heb er met honderden gekraakt, vooral die roode beten fel. Iedereen kreeg de schurft. Iedereen kreeg vieze zweren. De loopgraven stonken naar uitwerpsels en giftig, groen, staande water. Ratten en muizen liepen piepend over ons gedurende onzen slaap, tot we er aan gewend werden en de deken over onzen kop trokken. (Nu nog, na zooveel jaren, op het eind van mijn aardsch bestaan, moet ik de deken over mijn kop trekken om te kunnen
| | | | slapen). Ons brood, soms zelfs wanneer aan touwtjes aan zolderingen opgehangen, bleek gestadig afgeknaagd en uitgehold; alle dekkingen hadden dien bijzonderen, weeën geur van luwe muizenzuurheid.
Stilaan kwamen verbeteringen, als daar zijn: ratten- en muizenvallen, kalkchloruur, baden, inschuren met solfer tot het bloed uit de schurftpuisten leekte, stoomen van kleeren, die voor eeuwig verfrommeld en eenigszins verrot om ons heen hingen, - tot weer luizen en vlooien er in kriewelden en sprongen.
En dan de muggen in die waterstreek. Met welk een wellust heb ik er gedood, evenals ongedierte, muizen en ratten, ik die vroeger geloofde aan Shelley en als zijn Prometheus geen levend ding zou hebben willen kwaad doen! Waren wij zelf geen muggen, even onbeduidend en lastig, in het oog van de fatale macht die boven ons bestaan woog? Waren wij zelf geen ratten, die de wereld maten aan de modderen verschansingen waarin ons leven, wellicht voor altijd, besloten lag? Een andere, onverdraaglijke last, was het werk. Gestadig aan moesten wij nieuwe loopgraven opbouwen met zakken vol zware aarde gestuwd: het laatste stukje vaderland werd in zakjes gestoken, zeiden de soldaten. En die loopgraven, op den moerassigen bodem en onder alle weer, schoven in - ze moesten hermaakt worden; stonden weldra zoo met gras begroeid dat het het gezicht en het schietveld belemmeren zou, of ze schoten onder water. Altijd werk. Of ze waren op een verkeerde plaats: ‘faire et défaire, c'est toujours travailler’.
‘Toujours travailler’... Loopgraven en verbindingsgraven bouwen en verbouwen, stellingen maskeeren, prikkeldraad vestigen, prikkeldraad-versperringen herstellen... Van de eerste linie, waar vooral de beschietingen het werk beschadigden, tot tegen Frankrijk, een gestadig omwoelen van het stukje vaderland. Zoogenaamde rust-periodes werden er steeds aan geofferd. Drie uur gaan soms, zes uur werk, drie uur om terug te keeren, in een fatale opeenvolging van eendere dagen en nachten. De soldaten gromden. ‘Armée Belge’, het opschrift van alle vervoer, werd bij hen: ‘Armen Belz, nondedju!’
Armen Belz, nondedju! Onze jongens hadden gehoord dat in
| | | | andere legers vooral de pionieren dat werk deden; zij hadden bemerkt dat in andere legers de lange afstanden aan het front per lichte treinen of per autocar werden afgelegd. Zij waren, sedert het begin van den oorlog, de arme bloedverwanten van de Verbondenen. Armen Belz, nondedju! En zij marcheerden, marcheerden, en werkten, werkten.
Ik werkte mee, ofschoon ik enkel moest toezien, onder de kogels en de granaten spitte ik tot mijn rug onmenschelijk pijnde, - en 'k lette tevens op, dat men geen pak ledige zakken in één zak stopte in de plaats van vader-land, of er geen weggooide in het water, om er minder te moeten vullen.
Wij hadden allen liever de loopgraven zelf. Op wacht staan, en soms mogen slapen op britsen in een goede dekking, was een zalige verpoozing. Na een langen, stillen nacht onder de starren van alle seizoenen, bloeide de hemel stilaan vol licht aan de overzijde, bij den vijand. Het was het welbekende dagelijksche mirakel van bevrijding. De meesten mochten dan slapen gaan voor enkele uren. Sommigen gingen slapen voor altijd, begraven als zij waren in hun beschoten dekking. Maar er bestond kans, dat het met uzelf niet gebeurde, en de eenige schaduw was een korte, vlijmende droefenis bij den ontgraven doode, - om het ontgraven doode stukje van uzelf.
Na het ontwaken werd brood geroosterd, dikke sneden brood op de punt van de bajonet, en smeedde men ringen en vazen uit het koper en aluminium van onontplofte Duitsche granaten, of wierp men tersluiks een handgranaat in den IJzer, om, op levensgevaar, den bedwelmden visch op te vangen. Tot men de wacht op moest, of op ‘korvee’: kommando om het eten te gaan halen ver achteruit, of de loopgraven te reinigen. 's Avonds brandden kaarsen, heel intiem, in de naar aarde en muizen ruikende dekkingen, heel zuinig, met de wiek door het holletje van een nikkelstuk: dan duurde de kaars dubbel. In den winter stookte men vuurtjes, soms met kolen, gewoonlijk met hout dat overal werd opgespoord, - en gedurende een bijzonder zwaren vorst zelfs met al het houtwerk van dekkingen en loopgraven dat men vinden kon. In dat leven, waarin ik als voor altijd scheen te zullen staan, stilaan versuffend, kwam toen de geweldige schok.
| | | |
Een nacht, dat ik op ronde was, in de stille loopgraven. Plots, vóór ons, bij den vijand, een dof gerucht van werkende schoppen. De schildwacht had het vroeger niet gehoord. Stilte. Dan weer, onmiskenbaar, het doffe steken in de sompige aarde, enkele meters vóór ons. Ik richtte zorgvuldig mijn geweer naar het geluid, - en schoot. Een rauwe kreet, ik hoor hem nog. Kreet van schroeiende pijn, gehok van stervende longen.
- ‘Ge hebt hem, sergeant!’
En dan onmiddellijk het bange manen om stilte rond de tragische plek in de duisternis, en dan vier of vijf schoten van uit onze linie. Dan niets. Ik ging verder, rillend. Steeds hoorde ik dien kreet. Boven mijn hoofd stonden al de vonkende, levende starren van de vroege lente.
In bitter stilzwijgen ben ik dan acht dagen ziek geweest. Pas thans besefte ik dat de vijanden menschen waren. En ik had er een gedood, die misschien beter was dan ik. En er was niemand, tot wien ik iets zeggen kon.
Daarna, op voorposten, op patroeljes, gedurende raids, had ik, zelfs in die nogal kalme tijden, soms te schieten van heel dichtbij. Het gaf me weldra niets meer. Toenmaals scheen het mij, die zoovelen heb gedood, dat ik slechts dien enkele werkelijk vermoord had.
Maar soms beving me een krankzinnige vrees, dat ik een dolk zou moeten gebruiken. Schieten, meestal van ver, scheen me zoo wreed niet, dat was oorlog, de laffe, mechanische oorlog waar we leefden in de aarde en naar een dikwijls niet te ontwaren vijand vuurden met alles regeerende, vèr dragende wapens. Gelukkig heeft mijn patroeljedolk mij nooit gediend. Toen we die dolken als iets nieuws ontvingen moest ik aan de manschappen de gebruikswijze verklaren. Uit principe kent een gegradueerde alles. 'k Vertelde zoo wat, tot een lummel van een kermisvechter me lachend onderbrak:
- ‘Zoo niet, sergeant. Zoo, zie! En dan der es goed in ronddraaien. In den buik is 't beste. Of in den hals, hier zie (op de slagader wijzend) - dan voelde 't bloed in uw mouw stroelen.’
Soms dan, bij mijn eenzaam pluizen aan die vrees voor een dolk, zag ik als een visioen van onmogelijken troost: een
| | | | jonge Duitscher, altijd dezelfde, tegenover mij, wij beiden onzen dolk geheven. En dan liet hij den dolk vallen, en glimlachte droevig, en zei:
- ‘Waarom doen we dat, broeder?’
Ik kon lang proeven aan dien troost, dien ik diep in mij verdoken hield.
* * *
Veel later dan verwacht werd ik officier. Gedurende maanden had ik me bewaakt gevoeld; al mijn brieven aan kennissen, al de brieven die ik ontving, werden door de censuur geopend. In die onrustige dagen van kiemenden opstand tegen het àl-Fransche van ons leger werd ik verdacht. Mijn mededeelingen aan de jongens waren anders dan een Fransche, geëindigd met een ‘Voor de Vlamingen 't zelfde’, en ik sprak mijn taal ook buiten dienst. Verdacht. Tot men, na al dien tijd, moet ingezien hebben, dat ik schadeloos was.
Waarom, thans nog, die verbittering? Omdat de verdenking mijn hopelooze eenzaamheid vermeerderde. Van huis geen nieuws, mijn streek bezet, - niets dan oorlog, oorlog vóór mijn neus. En, in dien oorlog, geen echt verband met de soldaten, die me aanbaden, die voor mij zouden sterven, maar altijd met een zeker schuchter wantrouwen tegenover den gegradueerde stonden. En ook, thans, geen echt verband met officieren, bij wie ik enkele zeer goede kameraden had, in de oppervlakkigheid van den dagelijkschen omgang, maar die, even bedeesd als ik voor het intiemste, - ofwel, sommigen, zelftevreden en zonder eenig intiemste het spreken waard, - aan dat oppervlakkige genoeg hadden. Zonder die verdenking, die ik gevoelde nog niet gansch voorbij te zijn, was het hard genoeg, in ons leger, gansch afgesloten als het was. Erger nog voor Vlamingen, die minderwaardigen in dat leger. Eenige vierkante kilometers vol oorlogstuig en loopgraven, vol dood en stank, vóór ons de vijand, achter ons vreemde landen - vriendelijk, maar zoo specifiek zichzelf, - en geen nieuws van de menschen die ons eigen bloed waren of dichtst bij onze ziel stonden.
Ik weet dat de Duitschers veel moesten lijden: honger, armoede, en gevaren meer dan wij, want bij ons was de
| | | | stellingsoorlog geen gestadige aanval of verdediging in woedende gevechten. Het moest hèl zijn. Maar, bij al hun materieel lijden kenden zij niet de duisterste hel van alle: eenzaamheid.
Was er geen troost? De meesten schenen als een korst rond hun hart te hebben, zorgvuldig aangedikt. Sommigen geloofden werkelijk het ‘bourrage de crâne’ van de dagbladen en waren heroïsch gereed om te sterven ‘pour la civilisation latine’. Sommigen vergaten in drank gedurende de rusttijden. Of in killen roes van ontucht wanneer zij met verlof gingen.
De dienst nam mij in beslag. Niet enkel de uiterlijke van alle uren bijna, thans steeds verzwaard met reeksen papieren invullen, maar de gloeiende, innerlijke wil tot dienen. De mensch was in mij wakker geworden en wilde meer dan ooit de soldaten helpen. Zij waren zooveel beter dan ik, zooveel eenvoudiger: groote kinderen die vloekten en vuilen klap vertelden en toch zooveel schatten intense ziel verborgen hielden onder die ruwheid; zij hadden meer kracht dan ik, meer moed, of soms meer lafheid, maar altijd: meer leven, dieper leven, nog gaaf, onbevlekt, en heilig.
In uniform, als met een uniform gezicht en anders ook volkomen uniform, waren zij als een blok van diep-menschelijke solidariteit. De vijand was niet zoozeer de Duitscher als de toestand zelf, het leven zelf van al deze jaren, en dat verdroegen zij kalm, gelaten, met een fatalisme dat me soms bevreesde als een afgrond, maar in al de uitzichten er van, tot in de kleinste, hielpen zij elkander gestadig om het verdraaglijker te maken. De centen van een half peloton soms, de beste kleeren, werden vergaard om één jongen met verlof te laten gaan, wanneer die schaarsche verloven kwamen.
In de eindelooze reeks marschen naar de vuurlijn, langs lange banen omzoomd door spokende puinen, gleden zij zwijgend; op de doffe kadans van de levende massa enkel soms de metalen klank van spade en geweer. Samen waren zij voorbij het ongedeerd gebleven Christusbeeld van een vernielde kerk getrokken; in den laatsten zonnegloed scheen het even te gloren. En dan één vóór één, de baan verlaten, in lange rij langs glibberige planken tredboorden van ver- | | | | bindingsgrachten. Mechanisch: ‘attention - opgepast!’ waar een telefoondraad over de gracht ging, waar planken ontbraken, en één of twee sakkerden even wanneer zij uitgleden, of toch in het meter-diepe water onder de plankjes schoten.
Aldus gingen zij samen naar de loopgraven; ze zeiden: ‘om op ons weer te laten schieten’, van ginds uit een ledige, verwoeste streek waar geen teeken van leven was. Zij stonden er rustig, als beelden, vóór de kleine schietgaten, en lieten de vier dagen en nachten, en regen of vorst of sneeuw of hitte over zich gaan. In de stilte dan, onverwacht, en toch steeds verwacht, het korte gezoef en de onmiddellijke losbarsting van granaten, of, plots, een schril gefluit als signaal en de zware bommen der minenwerfer waren aan 't wakkelen in de lucht en ploften neer in een oorverdoovend lawaai, en steeds kwamen er meer, soms acht te samen waarop men lette en die men trachtte te vermijden, altijd aan, in razende logheid heele deelen loopgraaf verdelgend met een gekraak alsof de wereld scheurde en een gestadig, wee makend geschommel van aardbeving. De mannen beschutten zich zoo goed het kon, en zwegen norsch, toen een makker getroffen werd. Zij sakkerden samen gedurende het werk, en deden het. De ‘karottentrekker’ werd door henzelf eerst ontdekt en tot verstand gebracht. Zij hadden de eendere verwenschingen en het eender gelach en gestuw rond de vurige veldkeukens, die karnaval-kanonnen; zij riepen, op weg naar de rustkampen, de meiden van te lande toe met hetzelfde ‘Dag, Mariekee’; zij spotten met de eendere woorden met de gendarmen en met alle regimenten behalve het hunne, vloekten van vreugde wanneer een soldaat uit hun dorp plots ontmoet werd, zongen dezelfde lamme liedjes, speelden dezelfde lamme deuntjes op harmonica's, dronken hetzelfde dunne bier in stikkende tabakswalmen van kleine herbergen, en werden buitengezet, op hetzelfde uur, met in zich hetzelfde gevoel van onmacht, plots, en van universeele leegheid. Om dan naar de cantonnementen te trekken, en 's nachts wellicht bestookt te worden door plotse granaten of vliegersbommen, in een ontzetting van daverend gedruisch en helle vlammen en gereten
bloedige vleeschklompen.
| | | |
Uit dit blok verdwenen deelen, altijd aan, zieken, een bevroren jongen op voorposten, uit dit blok werden gestadig, ook gedurende rustperiodes, levende, lillende stukken geslagen. Maar het werd gestadig aangevuld, het bleef.
Ik beminde al die jonge mannen. Daar was veel te doen voor hen. Niet enkel al het materieele, waarvan zij zoo hielden, vergde toewijding. Men moest ze kennen, elk afzonderlijk, het uniforme losbolsteren, spreken met hen over henzelf, hun thuis, hun schuchtere, verre wenschen. Een paar ongeletterden leerde ik lezen, zonder dat men het wist. 'k Schreef brieven voor hen en anderen. En toen ze met verlof gingen voelde ik het trillend medelijden voor hun ontwaken, een zoo korte poos, tot het gewone leven, verbeeldde me hun grijpen, met beide armen, naar iets anders dan de dood, naar iets levend, warm, dat buiten den oorlog stond, - en die miserie: een wezen dat zich aan hen zou verkoopen, en ze wellicht zou besmetten; en ik maande hen aan, hun lichaam te eerbiedigen, - met het wrange besef dat dit lichaam moest geëerbiedigd blijven om aan stukken geschoten te worden.
In het gevaar was ik bezorgd om hen allen, met een pijnlijk gespannen verantwoordelijkheidsgevoel vóór het kolossale feit dat zooveel levens van mijn minste daden en bevelen konden afhangen.
En dan ontdekte ik, dat ook zij droevig eenzaam waren, en alleen hun saamgehorigheid voor hen de redding was. Dat er soms achter bleven op terugmarschen enkel om eens alleen met zichzelf te zijn, en hun oogen dan vreemd treurig stonden. Dat de schildwachten, in hun eenigheid, als een marmeren strakheid kregen, bij tijden, die niet meer de gewone kalmte was. Dat dezelfde mannen, die spottend zeiden gedurende dondervlagen welke zoo klein schenen bij de helsche beschietingen: ‘'Enri is kwaad’, den dag daarna even keken naar het kruisbeeld te Nieuwecapelle, dat ongedeerd gebleven beeld op een stuk muur van een vernielde en nog dagelijks beschoten kerk langs den weg naar de loopgraven, en stellig begrepen, in den rossen ondergang van de zonne, het breede, medelijdende gebaar van die armen voor de strompelende stakkers die zij waren. En dat zij hielden van
| | | | bloemen: perkjes, met liefde verzorgd, tot in de loopgraven waar die brutaal gewond werden als levende wezens, en dat de vriendschap van een hond in hun sombere leven schitterde als een warme vlam.
Dat had ik met hen gemeen: er was iets heiligs in al wat leven had, een mirakel van schoonheid en liefde en mysterie in den minsten gemartelden kopwilg van de verwoeste gevechtstreek, in den minsten grashalm, in het onverwachte gezang van een merel bij zonsopgang, in de oogen van mijn bastaardhond, - die doodgeschoten werd.
Maar, bij die vereering voor dat heilige in al wat leven was, gestadig die dood en dat vernielen! Soms pijnde de gedachte te fel. Andere dagen begroette ik 't gras op de loopgraven als een teeken van zegevierend leven niettegenstaande alles, en, op prille morgenden, onder het gegier van kogels, was het plotse gezang van een enkelen vogel een heerlijke, jubelende weelde van hoop. Ik was me bewust dat niet alles dood en vernieling kon zijn, en voelde het leven aan als een vlammende, goddelijke schoonheid, en begreep tevens dat kunst de schoonheid tracht weer te geven, schuchtere, stille meid die dient. Mijn eigen bestaan was ik ontgroeid, in bereid zijn, dag na dag, voor den dood: elken dag was het in mij vredig alsof die dag de laatste moest zijn, en al het kleine en persoonlijke werd vergeten in kalme goedheid. En het elementaire en eeuwige vraagstuk van den dood was eenvoudig geworden omdat er niets persoonlijks meer bestond en ik zeker was van de goddelijke aanwezigheid in de stille grashalmen die over de graven, al de graven, groeiden. En of dat heilige in al wat leeft een uitstraling van God was, of God zelf, dat was te groot een vraag voor mijn menschenverstand. Daarbij schrijnde dan altijd het onmenschelijke leed dat dit leven thans gestadig gekrenkt werd in de geweldige vernieling die ik vóór mij zag - en die ik zelf uitdeelde. Om al die dooden, die eens bewust waren van al die heerlijke warmte en dat oneindig licht, van de goddelijke aanwezigheid in hen. Om de onvermijdbare heiligschennis.
Ik heb dan soms mijn moeder aangebeden, evenals na haar dood, toen ik nog kind was, en in mijn radelooze eenzaamheid geloofd dat een paar bepaalde sterren haar oogen waren,
| | | | neerkijkend op mij, en heb gesmeekt om ontferming. In den suizenden nacht mijn schamele, bloote, eenzame menschelijkheid, en de strakke starren die te hoog bleven voor de kinderlijke verdichting waarmede ik me te troosten zocht. En vooral wou ik de zekerheid hebben, dat Moeder dit alles zag, en er om gefolterd was als ik, en toch ook dacht dat ik deed wat moest zijn. Maar alles bleef strak en koel, en het afgebeulde lichaam luisterde een poos mechanisch naar enkele kanonschoten, en duizelde dan weg in vernietigenden slaap.
* * *
Die stemming werd een wijl vergeten toen ik zelf met verlof ging. 'k Was reeds vroeger eens geweest, eenzaam in het overweldigende, donkere Londen. Was thans, dezen Winter, naar de Azuren Kust gespoord, en had de zeebries in mijn longen gevoeld, onzeglijk zacht, en de zon in mijn versteven beenderen. Op den terugweg, in het grijze Parijs, alleen in de kille straten vol volk - en al die bleeke vrouwen in rouw, - werd ik, voor de zooveelste maal reeds, aangesproken door een meid. Met een mislukt streven naar een Belgischen tongval zei ze:
- ‘Mais je te connais! Tu es Louis Dumont, de Bruxelles!’
- ‘On ne me la fait pas. Je ne suis pas Louis Dumont, de Bruxelles. Venez boire un Pernod.’
Ze ging mee. Wat me had doen antwoorden weet ik niet. Maar haar zwarte groote oogen waren te schoon voor een publieke vrouw. Ze taterde. En altijd dat onverklaarbaar contrast. Ik keek aldoor naar die onwezenlijke oogen, die me bekend schenen uit een mist van onheuglijke tijden. En ik, de prediker van reinheid aan soldaten, volgde de vrouw naar een hôtelkamer. Even een gevoel als vóór een afgrond, en een onverstaanbare droefenis. Ik kuste haar plots, met bittere deernis.
- ‘Dites-moi votre nom?’
- ‘Romaine.’
Alles scheen zoo onwezenlijk. Ik mijmerde, luidop:
Dites-moi où, n'en quel pays,
Est Flora, la belle Romaine...
| | | |
Ze lachte, schetterend, gevleid. Maar die oogen stonden zoo vreemd glanzend, uit een eeuwigheid glanzend naar mij, als met stille treurnis en stille hoogheid. En plots brak alles in mij, onverwacht, en ik snikte op haar schouder, snikte aldoor. - ‘Ben vrai! Qu'est-ce qui te prend? En voilà un d'homme de guerre!’
Ik heb haar geld toegeduwd en ben gevlucht. Ik voelde dat het niet enkel met mijn poovere reinheid was, en niet enkel met mijn menschelijke deernis en broederlijkheid.
En die oogen vervolgden mij, soms, op marschen, en ook bij avonden, toen ik in de modderige voorposten stond te luisteren naar den vijandelijken nacht, en fluisterde met mijn jongens.
* * *
Op een morgen in de vroege lente, te Boesingen, lag Baert, een zeer jonge officier van de naaste kompagnie, op het loopplankje, dood. Dood, na een minuut, als van een schram: een stukje handgranaat in de halsslagader.
En dien morgen werd plots de gansche linie beschoten, uren lang, door geweldige bommen, in een daverende lawine van rook en sissende metaalsplinters en massa's opgeslagen aarde en hout en beton. Ik verloor vier van mijn jongens. De loopgraaf was vol bressen, de draadversperring er vóór vernield, en de Duitsche linie was tien meter van de onze. Na een lange, gespannen verwachting van een aanval kwam een avond van tastbare dichte donkerte, en moesten we onverwijld de bressen stoppen. Op elke bres gingen machinegeweren, opeens, staccato, als grinnikend, en de zwermen kogels zoefden voorbij naar de duistere wereld achter ons. De jongens lagen plat-uit te werken, maar de kogelbuien beletten allen merkbaren vooruitgang. Een looper naar den kommandant gezonden, om te vragen, wat te mogen wachten. Bevel, terug: neen, de bressen moesten onmiddellijk gestopt. Ik tastte mijn weg van bres tot bres, onwillens de schildwachten opschrikkend in die zwarte blindheid van dreigende gevaren, en stond dan recht in heel mijn lengte bij de neergesmakte mannen, fluisterend aanporrende. De spaden gleden, nauwelijks hoorbaar door mezelf. Ik dacht
| | | | | | | | aan dien eersten doode ginder ergens, lang voorbij, en zijn kreet in den nacht. En plots: een geweldige slag, en ik stortte neer. Een schroeiende pijn was het geweest, van één oogenblik, en thans voelde ik het bloed uit mijn hals opstralen, scherp en warm. 'k Trachtte de slagader te vinden om er op te drukken met mijn vinger, - mijn hals was één groote wonde waar de kogel was buitengebroken. Ik dacht aan Baert. 't Zou kort zijn. Kalm.
Maar een jongen zei schreiend naast me:
- ‘Spreek toch, Luitenant!’
En hij hielp me op; ik was verwonderd, nog te leven. Wij strompelden weg. Een sergeant werd verwittigd. De dokter kwam spoedig. Het joepende bloed was van een kleine slagader; 't zou niets zijn.
Het hospitaal aan zee, het huis van smart; witte, strakke kamers met gekreun en geijl, groote operatiezaal vol witte dokters en zusters, flitsende stalen instrumenten, plots afrukken van verbanden, als een priem door het gewonde vleesch, met een onmenschelijke pijn. En dan rust, en de zee daarbuiten, zingend. Ik kon spreken, eten noch drinken, mijn keel bleef verlamd gedurende eenige dagen, maar die kogel dwars door den hals had bij mirakel slechts een lichte wonde toegebracht. Rust: de loopgraven die ik verlaten had werden niet aangevallen. Na enkele dagen lag ik, zalig, te druilen in een trein in het station te Adinkerke, een Rood-Kruis trein vol licht-gekwetsten die naar Frankrijk zou gaan. En opeens het bekende gezoem van vliegtuigen, snelle ontploffingen, een scherpe pijn, - een paar kreten naast me, duisternis. Dan riep ik, mee met de anderen. Na langen tijd, electrische toortsjes, - twee dooden naast me, verschillende gekwetsten. Twee vingers van mijn linker hand, ze lagen op mijn bloedigen buik. Ik wierp ze weg. De rechterhand als een roode steak, en een stuk ijzer uitstekend in het polsgewricht.
Terug naar het pas verlaten hospitaal. De plotse nacht van chloroform, na het mechanische tellen en het vreemde oorgesuis en dat gezoem in mijn kop als van verre klokken. Lange dagen van koorts en lijden, verbanden, Carrel, morfine, operatiezaal. 's Avonds ronkten vliegtuigen, en ik beefde in
| | | | mijn bed. 's Nachts gekreun, in een kamer dichtbij, van een onbekenden broer in lijden, die wat later stierf.
En dan, stilaan, de beterschap, weifelend als deze eerste lente, en het lichte gevoel van blijheid, het kinderlijke gevoel van wie leven kan. En de geweldige dankbaarheid, omdat men toch mijn voorarm had probeeren te redden, en er in geslaagd was. En de langzame genezing.
Mijn rechterhand zou stijf blijven. Maanden te masseeren. Geen front voor mij meer.
'k Ging naar Londen. Alle dagen massage, anders vrij in die kolossale stad. Oorlogshysterie van kranten en massa. Goedkoope tooneelstukken, onwillige parodie van den werkelijken strijd. Sentimentaliteit, waarmede diepere gevoelens, als zoo dikwijls, werden uitgedrukt, in die liedjes zoemende overal:
Keep the home fires burning...
God send you back to me...
There's a long, long trail of winding
waarvan de deuntjes nu nog plots mijn lippen doen trillen. Lange lijsten casualties. Zeppelins en vliegtuigen bij maannachten. Reusachtige munitiefabrieken vol koortsig geronk en gekrijsch van metaal. En boven en rond en in dat alles, een sombere wilskracht, een taai, zwijgend volharden.
Ginder aan 't front, een aanval. 't Scheen zich uit te breiden. Wij kwamen er bij, bij dit offensief waarvan reeds zoolang werd gesproken.
- ‘Dokter, 'k ben nu beter. Ik ga weg.’
Hij wist niets van de administratieve zijde. 't Was nog veel te vroeg, zei hij, maar 'k was werkelijk veel beter. Bewegingen getoond, die ik dan zelf maar altijd moest doen.
Bloemen voor de masseuse. Victoria Station. Folkestone. Hier me een poosje stil vermaakt: onze soldaten dansende op de schetterende kopermuziek van het Salvation Army. Het publiek lachte of was verontwaardigd, de spelers hadden lange, strakke gezichten, - de soldatenkoppels dansten voort, met dien ernst waarmede ze alles deden... De muziek zweeg dan. ‘And now we have had some music, and some people even danced to it, but it is now time to turn our thoughts to...’ De soldaten vertrokken, bevreemd omdat een kapelmeester
| | | | zoo een rede uitspreekt, en niet begrijpend, en wat teleurgesteld bij het einde van dit laatste pretje, vóór hun reis op die zwalpende schuit naar Calais.
Aan de boot. Even mijn duim op den datum van een oud verlofpas. Frankrijk, - en het front.
Gulle ontvangst. Een decoratie.
Een kameraad, die enkele maanden later, als gekwetste, zonder pas naar 't front terugkwam, werd weergezonden naar het depot met veertien dagen straf.
* * *
Maar bij mijn terugkeer een groote pijn: mijn plaats was ingenomen en ik moest naar een ander bataljon. Mijn jongens moest ik verlaten, en die enkele zeer goede makkers bij de officieren.
Bij dat bataljon werd ik ingedeeld bij de mitrailleurs. Spoedig leerde ik ook hier de jongens kennen en als een potsierlijk jonge vader liefhebben. Ik had sedert lang, wegens enkele patroeljes vooral, een faam van moed en durf die me thans kregel maakte. Want bij de eerste beschieting kwam weer, onverwacht, die ontembare physische angst van veel vroeger, die pijn in het middenrif, die droog verzengde mond, dat koude zweet. Gedurende meer dan een jaar dat de oorlog nog duren zou heb ik nooit meer dat gesteiger van mijn rillend vleesch kunnen te boven komen. Ik dacht aan hetgeen Rachet me vroeger eens zei, over durf wanneer men nog nooit gekwetst geweest werd. Maar niemand heeft mijn ontembare vrees ooit bemerkt. Misschien was het hetzelfde met veel anderen. Misschien waren veler zenuwen op. Het maakte alle dagen tot een echte martelie, en dat moest dan voor hen ook zoo zijn. Hier was duizend maal meer moed noodig dan bij een onachtzaam of kalm misprijzen van het gevaar.
En het gevaar werd met den dag grooter; beschietingen en raids waren het gewone gedoe, waaruit men radeloos van vermoeinis en van smart om de verliezen terugkwam. De hoop op uitkomst verdween: ons offensief greep niet plaats; de Verbondenen, dien zomer van pletsregens, in een moeras
| | | | van modder en bloed, hadden het punt niet bereikt waarna wij moesten aanvallen.
En de winter kwam weer, voor de zooveelste maal. Het nieuws werd slechter; koortsig werd gewerkt aan nieuwe stellingen, wij namen sectors over van de Franschen en de Engelschen, en ons front reikte van aan de zee tot tegen Ieper, Al onze divisies in linie, geen denkbare reserve.
De zee! Die sector te Nieuwpoort, - verademing na al het slijk, die zandsector waarover de wilde, zoute wind voer! Tegenover ons, marine-soldaten; ze waren er sedert het begin van den oorlog en kenden elke plooi van het terrein. Hun grof geschut, hun minenwerfer, hun handgranaten bestookten ons gestadig. En, voorbij de duinenstreek, die modderige schanspijl geenszijds de reusachtig gestrekte hand van den knoop kanalen: geenszijds de zoo hardnekkig behouden sluizen die onze overstroomingen regelden. 's Avonds, over een wiegend loopplankje, den IJzer over, om de bezetting af te lossen. En dan kwam ons te gemoet, in de duisternis, een armzalige stoet van gewonden, die pas thans konden overgaan, en van blinden, in één rij, hand aan hand, hoestende, blinde slachtoffers van gasgranaten. En onmiddellijk de mokerslagen van het grof geschut, het gegier van granaatsplinters, de geweldige geur van solfer en verbrande aarde, en, tusschen in, de zoeterige of zerpe geur van dof ontploffende gasprojectielen.
Uit die gehenna vertrokken wij na vierentwintig uren, om 's anderen daags, wat verder, eveneens beschoten te worden. Gestadig kwamen raids, zelfs aanvallen op breede schaal, vooral 's morgens, na den langen nacht van wake. Plots een hevige beschieting en weldra zagen we, door den chaos heen, in den grijzen schemer, de schimmen der aanvallers, zeker op ons toe komend, en we vuurden als bezetenen.
Eens was een jonge recruut een van mijn machinegeweren aan het afknetteren, en viel plots in onmacht bij het zien van al die vernieling: vijfhonderd kogels per minuut, van dit ééne wapen, maaiden, als een breede zeis van dood, de aanvallers weg als zooveel nietige korenhalmen. Ik rukte den jongen van zijn plaats en schoot zelf. ‘Raa, Raa’ klepperde het stuk, de grijze korenhalmen vielen, vielen, steeds nieuwe
| | | | schimmen doemden op, links ontploften reeds handgranaten en zwegen de mitrailleurs. En opeens daagde een gelaat op boven de borstwering, een verwilderd, groen, bebrild gelaat. Een man naast mij, in instinctmatige zelfverdediging, sloeg zijn hand in den bril.
Wij hebben dien sector gaaf behouden.
Als reserve lagen we in de duinen, wacht houdende tegen een mogelijke ontscheping. De granaten lieten weinig sporen na in het zand en de splinters vlogen op ongeloofbare afstanden, zoefden onverwacht voorbij, ploften, brandend heet, in het duin naast den argeloozen begaper van een verwijderde batterij-beschieting. Maar soms was het heel stil en rustig daar voor ons. Slechts in de verte, heel klein, op zee, op de hoogte van de Fransche grens, schietende schepen, en nu en dan bloeiden plots de roze wolkjestroppels van shrapnels naar vliegtuigen. En ginder zeer ver in het zuiden de eeuwige, kolossale trommel van de beschietingen. Maar hier in de bleeke, levende duinen, met den ganschen hemel boven ons en de wijde zee onmiddellijk na den prikkeldraad, was het goed en troostend.
Een zalige stemming van vrede, op een morgen gebroken. Een terechtstelling: een soldaat had, onder gruwelijke omstandigheden, in het arresthuis te De Panne, zijn korporaal doodgeschoten. In het eerste morgenlicht ging ik met enkele officieren naar de plaats, waar een half peloton van ons bataljon wachtte, vóór een duin waartegen een balk als paal stond. De krijgsauditeur vertelde ons, al koutend, dat, volgens een oude wet, hij die tijdens een executie genade mocht vragen voor den veroordeelde, zelf en op staanden voet moest worden terecht gesteld. Het vuurgroepje wachtte, kalm. De toeziende soldaten, wat verder, waren bleek, maar in hun oogen brandde de wreede sensatielust. Een kommando. Daar kwam een Rood-Kruis auto aangereden. De veroordeelde werd, geboeid, buiten geholpen. Een kleine, magere kerel. In den wagen stond reeds zijn lijkkist, en zoo was hij van uit De Panne gekomen. Hij stapte vastberaden naar den paal, keerde zich naar het executiegroepje, en zei, luid:
- ‘Goed viseeren, zulle, mannen!’
Gebonden aan den paal. De aalmoezenier, heel bleek, een
| | | | oogenblik bij hem. Geblinddoekt. Een kommando. En dan het tweede, verwachte; de schoten ratelden samen, als één slag. De jongen had als een zwijgenden, rillenden snik, en een breede straal bloed gulpte hem uit de borst als een fontein; hij was ineengevallen, en hing aan den paal, als een zak. De adjudant liep naar hem, loste hem een revolverschot in 't oor. Dan werd militair gegroet door de schutters. 't Was voorbij.
Ik stapte traag weg. Door de duinen, zwijgend. En wou alleen zijn.
Wat later gingen we naar een vroegeren Engelschen sector, ten Noorden van Ieper, de doode, vermoorde stad, een sector waar sedert jaren de hevigste gevechten woedden. Een onwezenlijke, als lunaire streek van modder en verstarde verwoesting. Met verschrikkelijke verliezen voerden we raids uit, lichtsignalen flakkerden in vuurwerk; wanneer we toch, door alle schieten heen, tot in de Duitsche lijn geraakten, stond die als verlaten, met haar pas gebeukte glibberige kraters, maar ze had nog, naast den reuk van onze projectielen die thans wat verder vielen, den bijzonderen reuk, wee en zuur, van den vijand, als een vermenging van ontsmettingsvocht en bedorven kool. De gegrendelde betonblokken stonden vreemd en dreigend in hun stilte, spetterden plots mitrailleurvuur, - maar zij hadden luchtpijpen en wie op het dak kon geraken liet handgranaten glijden in die opening, soms barstten zij in de pijp zelf, waar een draadrooster was gevestigd, soms daar in het geheime diepe van het blok, en dan vluchtte de kermende bezetting buiten en gaf zich over.
Het Duitsche lente-offensief was begonnen, wat meer ten zuiden, en alle nachten zagen we het vuur der dof bonkende losbrandingen dieper en dieper zijn weg invreten; de Kemmelberg was als een helsch fornuis, gevaarlijk dreigend, ver achter ons. Wij wisten dat we weldra zouden afgesneden worden, dat de weg naar de zee, achter onzen rug, steeds korter werd voor den vijand. En steeds geweldiger gingen de beschietingen op onze linies, en aanhoudend verwachtten wij ons aan een frontaal aanval, in een onuitstaanbare spanning van zenuwen. De zomer kwam, met dyssenterie en wat
| | | | later met Spaansche griep. En opeens keerden de kansen. Het Duitsch offensief was gebroken. De Verbondenen vielen op hun beurt aan.
En dan werd ons eindoffensief koortsachtig voorbereid.
* * *
Orders, theorieën, monsteringen. Korte laatste brieven, in 't geheim geschreven, onder dubbel omslag gestoken: ‘enkel te verzenden indien ik gedood word’; - de zooveelste ‘laatste brieven’ aldus geschreven. Aankomst van recruten - arme kerels die nog nooit den oorlog hadden gezien en onmiddellijk naar het uiterste gevaar zouden trekken. Een van hen, een stille jongen, was zoo blij toen ik hun zei dat we gingen naar zijn eigen stad, Roeselare, waar zijn vader was. De mannen stil, kalm, gereed. En dan de ‘théorie morale’ weer, waar niemand ooit van gehouden had, omdat hij het toch zoo anders voelde, bijzonder nu. Kort dan, iets van:
- ‘Gij kent mij. Ik ken u. Wij zullen vechten dat het stuiven zal. En gij, jonge nieuwen, doet uw best met ons. Sommigen van ons zijn hier sedert het begin. En als gij soms vrees gewaar wordt, denk dat de moedigste soldaat soms bang is geweest. Maar dan voelt hij zich sterker dan die vrees en hij vecht zooals 't zijn moet. Dat is de eenige zaak. Gij zult het groot geluk hebben, spoedig weer thuis te komen.’
En dan, mijn gestadige kommer, met die zware machinegeweren in de eerste aanvalsgolf, soms zelfs voorop, altijd op de gevaarlijkste plaatsen zoodra een linie gevormd wordt: centrum en hoeken:
- ‘Aan allen moet ik maar één ding vragen: 't is gelijk wat gebeurt, niettegenstaande alles, moeten de stukken, affuiten, patroonkisten, reserveloopen, gereedschapstasschen ter plaats aankomen. Wij moeten eerst en vooral schieten. Wat ieder van u draagt, is absoluut noodig om te kunnen schieten. Zijt ge gekwetst, gaat voort met het materiëel. Indien er maar één oor van u overbleef, dan moet dat oor geraken waar ik geraken kan.’
| | | |
En de jongens lachten. Dat oor... In mij een schrijnende pijn. Maar, met klare stem:
- ‘Wij weten daarbij dat we goed werk zullen verrichten. Mannen, de algemeene richting voor het offensief is Brussel. Te vijf uur dezen namiddag gereed om te vertrekken naar de linie, en dan vechten we onzen weg naar huis.’
Bij de officieren van het bataljon was zenuwachtigheid met al die gestadige bevelen en instructies die toekwamen, al die in te vullen papiertjes, al die monsteringen voor de zooveelste maal. Ik herinner me nog zoo duidelijk, in die barak die tot mess diende: den goeden lach van kapitein Stock, den blonden reus die van alles een grapje maakte; de stilte van Rachet dien ik te voor als soldaat had gekend; de exaltatie van de meesten echter, aanstekelijk: kapitein Van Ham, bulderend in slecht Duitsch, alsof hij reeds gevangenen vóór zich had; de oud-seminarist Duruy, die plots vloekte en zei, dat hij den eersten Duitscher zou doodschieten, ja ook een krijgsgevangene, ja, vooral een krijgsgevangene, en die mij, den verwonderd lachende, deed beloven, hetzelfde te doen; Petit, half dronken, en kreten slakend als een aanvallende Indiaan; de anders zoo bezadigde kapitein Wellens, altijd lachend nu, de exaltatie aanmoedigend, en tersluiks een foto van zijn kinderen beziende, met een visioenaire vlam in zijn oogen.
Dan het vertrek, met popelend hart. Langsheen den weg stonden artilleristen eerbiedig zwijgend te staren naar hen, die ten aanval trokken. Soms herkende een van hen een infanterist, en riep hem ‘goei' chance’ toe.
De avond viel. Alles was kalm. Overal stonden nieuwe kanonnen opgesteld, soms in het bloote veld, zonder dekking. De afwachtingstelling werd bezet en de laatste maatregelen getroffen.
En dan was 't lange wachten, onder den zwaren regenhemel. De gewone loopgravennacht met zijn plotse, lange stilten vol geheimenissen. Men moest, zoo goed als 't kon, gehurkt zitten op den rand van de gracht, die onder water stond. Niemand sprak. De stilte woog. Duidelijk hoorde men iemand een beschuit eten, hetgeen niet mocht, tenzij bij dringenden nood en na toelating. Eenige woedende woorden van een sergeant. Het knabbelen hield op.
| | | |
Bij mij een gekke spanning. Ik keek gestadig naar mijn uurwerk, tot het begin van het drie uur lange voorbereidingsvuur komen zou. En dan, opgewonden:
- ‘Jongens, 't wordt kermis!’
Plotseling schoot de nacht in brand. Zoover men achter zich zien kon stond de hemel in lichtelaaie, en breede lichtgulpen wakkerden gestadig, van alle zijden, het ontzaglijk vuur aan. De losbarstingen volgden oogenblikkelijk, zonder mate, talloos, en de granaten zoefden zoo aanhoudend over, dat het werd als het ronken van een reusachtigen zwerm vliegtuigen. De ontploffingen, bij den vijand, verbrijzelden den nacht; er waren er juist vóór ons, dan verder, dan gansch in de verte rolden zij als helsche roode bollen. Maar het gedruisch en het lichten verdubbelde, de grond daverde, ontzaglijke losbarstingen galmden uit onmetelijke kraters, en in deze titanische overdaad basten korte, razende schoten. Dan kwam plots, van heel ver achteruit, van het einde der wereld, een metalisch gerol door de lucht, angstwekkend en zwaar als een trein die door een station vliegt, het donderen kwam over de gelaten, die rood in den aanhoudenden onmetelijken schijn stonden, en ging naar den vijand, ver, heel ver, waar het langzaam eindigde, in een verdoofd geschok.
Uit de vijandelijke loopgraven joepten nu menigvuldige lichtjes in de lucht, en de bodem was besluierd met rossen en zwarten rook, plots doorboord door bliksemende roode vlekken. Een vijandelijke mitrailleur ratelde; granaten kwamen in vlagen op onze afwachtingstelling losbarsten. De rook, de geur van 't buskruit, de ontelbare ontploffingen en de onmeetlijke brand gestadig doorstreept door nieuwe hevige opflakkeringen, deden elk begrip van plaats verdwijnen; men wist niet meer van waar de schoten kwamen, of men geallieerde of vijandige losbarstingen hoorde. Het gaf een ontzenuwende dronkenschap, men zou de kracht niet meer gehad hebben: ‘Genoeg!’ of ‘Meer nog!’ te roepen.
En het ontzaglijk gedruisch scheen te verminderen voor de scheurensmoede ooren, en een verstomping viel over de jongens. Het was alsof, sedert alle tijden, zij in die hel hadden geleefd. Sommigen vielen in slaap en gleden in de onder water staande loopgraaf. De anderen keken niet meer.
| | | |
Zoo duurde het lang. Men moest de meeste mannen wekken. Tot op het oogenblik van de aanval hadden zij niets te doen, en men achtte hen gelukkig, een onverwachte rust te hebben genoten.
Dan werd het een ontketenen van alle vuur, zulk een hevig, nooit gehoord orkaan, dat iedereen wist hoe het uur nabij was. Het geblaf van de 75ers werd razender en in den eersten morgenmist rolden thans de roode, vaneenrijtende losbarstingen als een ontzaglijke golf van vernieling en dood.
- ‘Het spervuur!’
Een buitengewone bedrijvigheid, een koortsige haast. Een gefluit, kreten ‘En avant’. De aanvallende zee stortte over de rookende puinen van de vijandelijke loopgraven.
Wij waren tweede aanvalsgolf. Granaten zoefden, ontploften in reusachtige ruikers zwarte aarde. Petit, wat verder, zwaaide met zijn stok en tierde geestdriftig ‘En avant!’ Een granaat ontplofte plomp op dien kreet, en volatiliseerde den roeper. - Gekwetsten reeds, als bedelaars langs onzen weg hun stomp toonend en smeekend om hulp. Neen! Vooruit, mannen! Handgranaten knetterden dof, mitrailleurs ratelden als bezeten. En, intusschen, het stille mirakel van den morgen. Daar kwamen, met hun schokkende armen omhoog, met een verwrongen gelaat grauw als hun uniform, de eerste gevangenen, en dan meer, in groepjes van uitzinnigen schrik. Mijn belofte... Nooit! In het razend lawaai een wenk met den duim, over mijn schouder. Ze liepen verder, sidderend.
- ‘Vooruit, mannen.’
Vóór ons bonkte en versprong het spervuur, steeds vooruit, vretende in het terrein als met onze begeerte. Doffe knallen van handgranaten dichtbij, geen mitrailleurs meer, maar vijandelijk geschut, zoevend, in een helsch gekraak van uren verre losbarstend. Door rook en buskruitstank, over stukgeschoten prikkeldraad, over omwoelde, diep-gekuilde, zwartgebrande aarde en groote stukken beton, verder, altijd, grimmig den mond gesloten, de kin vooruit, in woeste hardnekkigheid. En dan stilaan het verbazen dat men reeds aan dit of geen landmerk was, enkel bekend door kaarten en vliegeniersfoto's: een beek, een linie, een weg. Het krankzinnig
| | | | lachen, voor een seconde, dat men daar reeds was, dat alles goed ging, dat de vijandelijke artillerie bijna zweeg.
Uren en uren. En dan opeens een orkaan van vuur en staal, een geloei en gekraak van losbarstingen, het heftig gesnebber van machinegeweren. Neerliggen, enkele snel rondgebrachte bevelen, een teeken: vooruit weer, voorbij het bataljon van de eerste aanvalsgolf, door die zee van lawaai en dood, en zich neersmakken. En ik rondloopen en kruipen, de mitrailleurs opstellen over het breede front. Vooral den rechterhoek in de gaten houden: daar was geen aansluiting meer met het naburig bataljon. Even Duruy gezien, in een granaatput. Hij is bleek. Hij vraagt:
- ‘Eh bien, et ton prisonnier?’
- ‘Je n'ai pas pu. Je n'ai pas voulu. Et toi?’
- ‘J'ai descendu mon homme. Un coup de revolver dans la tête.’
- ‘Tu n'as pas l'air bien fier.’
- ‘Tais-toi. Je suis honteux, mon vieux.’
- ‘Ne t'en fais pas. Bonne chance!’
Uren blijven liggen. Onze artillerie woelde den grond om, juist vóór ons. Soms, duidelijk, smartkreten.
De hijgende ‘looper’ weer, kruipend, met een briefje. Uurwerk bekeken. En plots de gansche linie op, en onmiddellijk het gekapte ratelen van mitrailleurs, kreten, neergesmakte gedaanten, enkele knallen van handgranaten. Weer stil liggen, met bonkend hart, in de modder. Voorzichtig beginnen graven onder de zwermen kogels. Zoover ik weet, toch nog geen van mijn jongens geraakt. Zich ingraven. Kijken. Nog. Radeloos van woede: geen enkel van de knetterende vijandelijke machinegeweren te ontdekken. Niets. Zenuwen gespannen tot gillens toe, - en dan maar schieten, lawaai maken, naar de plaats althans waar de vijandelijke kogelvlagen vandaan komen. Geen vlammendekker op onze machinegeweren: bij het schieten een dansende roode pijl in blauwen rook. En onmiddellijk zwermen kogels uit het onbekende, ploffend in de aarde rondom ons, - een kreet, een gekwetste, - dan twee dooden bij mijn jongens. En daar weer onze artillerie, in helsche furie van al-verdelgen. Weer orders, weer vertrekken, - kogels, smartkreten, - en toch de lijn bereikt, in een
| | | | moordenden vloedgolf. De gevangenen, scheel en geel van schrik, armzalig stotterend dat ze Rood-Kruis-soldaten zijn. Alle Rood-Kruis-soldaten, geen enkele strijder, vooral geen enkele mitrailleerder. Met misprijzende woede worden ze naar achter gezonden. Duitsche, vermorzelde, uiteengerukte lijken; kreunende, hysterisch-bange gewonden.
Dan de avond, stilaan, en stilte, heel vreemde stilte, in een gehallucineerde streek. Patroeljes. Nog patroeljes. Stilte. Onuitstaanbare dorst. Eén voor één kruipen de jongens om water uit een vuile beek. Aan het water mocht niet geraakt, daar het vergiftigd kon zijn. Wat later zelf om water gevraagd. Patroeljes weer. Wachtdienst ingericht. Pas thans de schrijnende treurnis om de gevallenen. Wat gemijmerd over Duruy, die sneuvelde juist nadat ik met hem gesproken had: een kogel in het hoofd.
In den nacht, bevel, verder te rukken. De Duitschers hebben zich teruggetrokken. Regen, vliemende regen. Een halte. Wellens werpt zijn regenmantel over mij, die er geen had meegenomen, beiden zitten we onder dien eenen mantel, rillend van kou, rug tegen rug. Weer weg. 't Water, onder mijn kleeren, loopt over mijn lijf. Weer weg, in het duistere onbekende.
En dan de voorwacht vervoegd; een zich uitspreiden in den striemenden regen van den vroegen morgen, in kolommen vage schimmen. Verder. En plots weer het losbreken van het orkaan. Zoo dagen en nachten achtereen, in afwisseling van aanvals-, reserve-, of reinigingsgolf (o, die naam!), zonder slapen, zonder eten, want het vervoer had niet kunnen volgen. En weldra zonder artillerie, die ook niet meer volgen kon. Dan als een korte pauze. Op een namiddag lag een Duitscher in een meersch, gewond. Machinegeweer-vuur striemde over de weide, toen de jongens, op mijn aanvraag, en wat mopperend, hem wilden wegdragen. Wat later kroop ik naar hem toe. Een kogel in den buik; hij beefde van koorts, smeekte om drinken.
- ‘Nein, 's kann nicht. Haben Sie doch eine Bauchwunde.’
- ‘Geben Sie es doch! O, bitte, bitte, Herr Offizier!’
Zijn oogen op mijn veldflesch, smeekend. Zijn oogen kende ik. Een rilling voer door me. De oogen van den man in mijn
| | | | dolkvisioen van dagen, die thans vreedzaam schenen. Hij kermde. Ik riep soldaten terug en samen, gebukt, droegen wij hem tot waar het veiliger scheen. 'k Vraagde dan, dat men hem naar den hulppost zou brengen, en geen drinken geven. 'k Legde snel uit waarom.
Hij steunde, zacht. En dan, een licht in zijn oogen:
- ‘Die Anderen sagen immer... Aber ich bin ein Frontsoldat. Maschinengewehre.’
- ‘Sind wir auch. Nicht sagen. Lebewohl.’
- ‘Danke Ihnen, Herr Offizier. Lebewohl.’
Hij groette.
Toen ik, nadien, met den dokter sprak, zei deze:
- ‘Oui, je me rappelle. Il est mort, à la porte de l'abri. Je l'y ai laissé toute la nuit. Il y avait beaucoup de nos hommes à la porte également, et nous n'avons pas pu les soigner tous à temps. Tu ne nous vois quand même pas prendre un Boche avant eux!’
Een nacht, tegen den morgen reeds, en heel stil. Wat rust in het verschiet. En dan de looper met een briefje: ‘Attaque générale. Objectifs connus. Heure H: cinq heures.’
Eén enkele batterij begint plots te vuren. Niets anders... Kwart vóór vijf. De artillerie kan nog niet aangekomen zijn. Tien vóór vijf. Twee vóór vijf. Vijf. Wij staan nog niet recht of de gansche streek vóór ons kraakt van mitrailleurvuur. 'k Werp me neer. Ik kàn niet voort. 'k Probeer toch op te springen. Twintig kogels om me. Dan plots, op, vooruit, gebukt, nek instinctmatig ingetrokken. Een snelle loop van eenige meters, dan neer. De soldaten loopen, links, rechts, in kleine, dunne onregelmatige kolommen, man na man. Kreten, vaag, verder, dan onmiddellijk achter mij, schimmen met armen opeens opgeheven, en dan neerstuikend. De stem van Rachet, plots, van op den grond:
- ‘Mon capitaine!’
Kapitein Van Ham wendt het hoofd af en rukt voort.
- ‘Capitaine Van Ham!’
Verder! Rachet achter ons, - voor altijd. Zich neersmakken weer. Opstaan in den hagel, loopen als bezetenen, zich neersmakken. Terugzien. De drager van een machinegeweer dood. Terug om het machinegeweer. Vooruit weer! Zekerheid, dat
| | | | ze óns bijzonder trachten te treffen. Wie loopt in eerste linie ten aanval met zware machinegeweer-materieel? De jongens volgen me toch. Minder en minder, nochtans. Verder! Een granaatput in. Op affuit en patronen wachten. Mijn verrekijker even boven den rand van den put. Nog eens. Ginder in een boom duidelijk een gedaante en duidelijk geschiet van een mitrailleur. Affuit is daar. Patroonkisten komen. Mijn goede Van Imp valt neer met ze en beweegt niet meer. Scherens joept op, wat verder. Loopt. Valt. Joept weer op. Ik roep. Hij valt op mij in den put. Als een zingend stalen deken van kogels over ons. En nu de boom. 'k Wil zelf schieten. Neer, mannen! Zorgvuldig en snel. De gedaante tuimelt uit den boom. Wij kunnen niet vooruit, 't is als één mes van dood, als één stalen zeis boven den put. Dan opeens gaat het schieten voorbij. Op, weg! Kogels gieren. In een moeras, plof, neer. Geen uitweg dan een laantje in 't midden van prikkeldraad. De zekere list. Op dan! Mijn hart breekt; 't laantje door, een sprong links, neer. Even het hoofd op. Al de vallende schimmen! Ginder verder, rechts, wat achteruit, de Engelschen, met een massa tanks. Armen Belz, nondedju!
Geen machinegeweer te ontdekken en aarde en hemel zijn vol met hun geratel! Mijn jongens springen aan, verdwijnen, naderen. Minder en minder. De andere stukken zie ik niet. Wachten. De kompagnie Stock is wat vooruit reeds. Op, en weg weer!
Een hoeve, daarginds. Lange hagen er rond. Grachten, wellicht. Daarheen. Loopen, vallen, loopen, vallen. 't Schijnt wat beschut. Enkele soldaten liggen er reeds, langs een gracht. Kompagnie Stock.
- ‘Pas op!’
Een hagel kogels, tusschen twee bermen heen waar beeten worden opgeborgen. 'k Ben voorbij. Daar liggen vier lijken.
- ‘Aan de anderen pas op roepen vóór ze hier voorbij willen loopen, nondedju!’
Kapitein Stock joept aan. Ik bij hem: wachten tot het bataljon hier in linie kan liggen. Kapitein Van Ham, wat verder.
Komt bij ons:
- ‘Cela n'est plus possible!’
Mijn jongens zie ik niet. Wachten.
| | | |
Van de duizend man van het bataljon nog geen tweehonderd, stilaan naderend, één voor één, in hun bliksemsnel springen en dan weer zich neerwerpen. Sommigen vallen, getroffen, nog altijd. Zal niemand tot hier geraken? Ze komen toch. En werpen zich in de grachten, of platuit achter de hagen, geweer gereed. Kapitein Wellens kruipt bij ons. Hij is de oudste. Toont een briefje, waarin hij vraagt, dat de aanval zou worden stop gezet. Al de loopers dood. Een soldaat geroepen om het briefje te dragen naar den majoor. De jongen kruipt weg, terug in de vlakte van dood, zonder één woord.
Ik heb nog maar twee mannen, de recruut van Roeselare en den kleinen Van Lier. Stuk opstellen. Hoek van de positie. 't Machinegeweervuur knettert van heel dichtbij, uit honderd plaatsen, maar niets te zien.
Wij blijven nog steeds met vier officieren. De jonge Arnould van de kompagnie Wellens komt plots aangesprongen, een lichte wonde in den arm, en vloekend van verontwaardiging. Ik kruip langs de gansche stelling. Het andere machinegeweer toch, met vijf man en een sergeant. Het snel doen opstellen. Terug naar het eerste stuk.
Eenige mannen van Stock zijn met een sergeant verder gekropen, tegen de baan die leidt naar de hoeve. Ze liggen er alle, en machinegeweren schieten nog gestadig op hun lijken: de kogels ketsen er rond, en uit één der lijken waarop het bijzonder schijnt gemunt springen stukjes laken en lompjes vleesch.
Eindelijk de jongen terug, met een briefje voor kapitein Wellens. Wellens dankt hem, leest haastig; zijn gezicht verhardt: ‘L'ordre est d'attaquer.’
Stock en Van Ham verbleeken:
-‘On va attaquer, alors.’
Ze hebben geen officieren meer. Ze geven orders aan een paar sergeanten. Wellens roept Arnould en bespreekt met hem, wat kan gedaan worden. Ik krankzinnig van onmacht, nog altijd geen mitrailleurs te kunnen ontdekken. Terug bij den kleinen Van Lier en bij den recruut:
-‘Nog een uur vooruit en wij zijn te Roeselare.’
Maar afgrijzen spookt in hun oogen.
| | | |
En plots vliegen zwermen kogels door de hagen en in de grachten van de gansche stelling. Kreten. Kogels overal rond ons drie. De kleine Van Lier huilt en krinkelt van pijn. De jonge recruut blijft heel stil, als verwonderd, en zijn hoofd zakt.
En daar, daar, op vijftig meter, in de weide, van uit den grond, onmiskenbaar, het geratel van een machinegeweer. Ik schiet, plat-uit. De roode, giftige pijl davert, - en verraadt me. Het zoeft kogels rond me, en de jongen van Roeselare geeft een plotsen gil.
Eén seconde: vóór me, op de weide, wandelen, heel groot, Stock en Van Ham, hun revolver in de hand, naar de onzichtbare Duitschers toe. Ik stop. Akelig geratel: ze vallen alle twee.
Ik schiet, ik hoop, boven hen, naar mijn mikpunt weer. Het ratelt terug naar me. En daar zwijgt het. Blijft zwijgen. Schütze Brolle hiet de man. Ik vond hem later toen we verder geraakten. Zijn ransel heb ik nog.
Dan keer ik me naar den steeds huilenden Van Lier en leg troostgewijs, heel snel, een verband rond zijn driemaal doorschoten en, o zoo mager en tenger jong lichaam. Hij zwijgt dan. Heeft opeens nog een stuiptrekking en blijft roerloos liggen. De jongen van Roeselare schijnt zich niet bewust van het gebeurde.
-‘De brankardiers gaan komen, kleine. 't Is niets. 'k Leg u hier, in dit eindje van de gracht. Daar. Slaap nu. We zijn dicht bij Roeselare.’
Hij kijkt even, met reeds gebroken oogen. En plots beeft alles in mij, onweerstaanbaar, en ik kus den stervende, die nog eens zijn zware oogen opent, en moede tracht te begrijpen, - en dan slapen gaat.
* * *
Wij bleven daar. En 's nachts vielen we bijna allen in slaap, de een na den andere, met de Duitschers juist vóór ons. En schoten wakker soms, in het water waarin wij zaten, onder den stroomenden regen, toen de Duitsche artillerie ons bestookte. Wat verder viel de vijand in onze linie en maakte gevangenen. Wij wisten het niet.
| | | |
En toch gingen wij verder. Later, toen onze artillerie dichter gebracht werd. Ik kreeg dan de gansche kompagnie, en verloor meer jongens, in minder akelige gevechten. Mijn laatste beeld is de beschieting van onze stelling ergens, juist toen we meenden aan te vallen. Een jongen werd in twee gerukt, in den put juist vóór den mijne, en het machinegeweer verbrijzeld. En de soldaat die bij hem was sprong op en schreeuwde, schreeuwde en lachte, en liep weg in de velden, zinneloos, en liep harder toen ik hem riep, en lachte schetterend. Hij is waarschijnlijk verdronken, want hij werd nooit weergezien. En dan, juist vóór we Gent zouden aanvallen, kwam het nieuws van den wapenstilstand, en schalden plots de klaroenen allemaal, te elf uur, elf November, en werden alle mogelijke lichtsignalen afgeschoten in een bont gewarrel, en vuurden we onze wapens af tegen die kleurige, belachelijke starren. |
|
|