genomen in dat koor. Ze was er een deel van. Ze was een deel van dit gezin. Wat véél makkelijker was het toch, je stem te laten meesleepen door veel andere jonge stemmen, dan om altijd den toon aan te geven, omdat er niemand zou zingen, als je zelf niet zong.
Een kind was ze nu, geen huisvrouw. En ze zat naast een Moeder.
Rozijntje sliep op één kamer met Lea en haar groote zusje.
De beide meisjes gaven haar vader en moeder een nachtzoen bij 't naar bed gaan, en Rozijntje ook, - natuurlijk.
In 't donker kleedden ze zich uit. Ze moesten telkens stiklachen om alles en nog wat, - alleen maar omdat ze moe en slaperig en omdat ze drie meisjes waren.
Moe en slaperig, - opeens bedacht Rozijntje, dat ze vanmorgen nog in haar eigen huis geweest was, afscheid van Jupie-op-de-hondenkar had genomen, op reis gegaan was, en.... en aan 't station Vader nog had gezien.
Was dat vandaag geweest?
Welneen, dat moest jaren geleden zijn. Welneen, want dat Rozijntje bij haar thuis was dit Rozijntje immers niet?
Ze lag nu in haar bed, met zware oogleden, met het geluid van de groote stad in haar ooren.
Ze vroeg zichzelf:
‘Ben jij Rozijntje wel?’
En ze antwoordde zichzelf, doezelig:
‘'k Weet het niet. 'k Weet het echt niet meer.’