Drie musjes
(1930)–Clara Asscher-Pinkhof– Auteursrecht onbekend
[pagina 29]
| |
Je weet wel, zo dra-gen able man-nen ze. En dik-ke zolen, nou hoor! Van-daag heeft hij ze voor 't eerst aan. Dat kun je uit de ver-te al zien en ho-ren. Wat stapt die ke-rel. Nou ja, man-nen stap-pen al-tijd zo ste-vig. Kin-de-ren niet. Maar hij is ook geen kind. Hij is een man. Hij heeft ook een bin-nen-zak in zijn jas. | |
[pagina 30]
| |
Dacht je soms, dat kin-de-ren een binnen-zak heb-ben? Wel-nee! Al-leen man-nen. Daar stapt hij op straat. De straat dreunt er van. ‘Goe-ie mor-gen,’ zegt hij te-gen den melk-boer. Zou de melk-boer zijn schoe-nen zien? ‘Goe-ie mor-gen, me-neer,’ zegt de melk-boer. ‘Me-neer?’ lacht Geert. ‘Ik ben toch Geert!’ ‘Och,’ zegt de melk-boer. ‘Ik heb me ver-gist. Ik dacht dat er een man aan kwam. Dat komt door die schoe-nen, die je aan hebt.’ ‘O,’ zegt Geert. ‘Kwam het daar door? | |
[pagina 31]
| |
Het lij-ken ook net man-nen-schoe-nen, hè?’ ‘Ja,’ zegt de melk-boer. ‘Je liep net als een man.’ ‘Ik heb ook een bin-nen-zak in mijn jas,’ zegt Geert. ‘Zo zo!’ zegt de melk-boer. ‘Nou, dag me-neer!’ Daar ver-gis-te hij zich weer! Geert stapt ver-der. Hij moet een pond zout ha-len bij den krui-de-nier. Hij doet graag een bood-schap bij den krui-de-nier. Je krijgt er al-tijd een koek-je toe. Hij stapt de win-kel in. Wat hoor je die schoe-nen op de grond van de win-kel. ‘Wat wou u heb-ben, me-neer?’ vraagt de krui-de-nier. | |
[pagina 32]
| |
Zie je wel, die ver-gist zich ook al. Hij zal maar niet zeg-gen, dat hij ge-woon Geert is. ‘Een pond zout as-tu-blieft,’ zegt Geert. ‘Ik zal de zak met zout wel in mijn bin-nen-zak ste-ken.’ ‘O, me-neer,’ zegt de krui-denier. Hij weegt het zout en geeft het aan Geert. Geert legt vijf cent op de toon-bank. ‘Dag me-neer,’ zegt de krui-de-nier. Geert blijft wach-ten. Hij heeft nog geen koek-je ge-had. ‘Het koek-je nog,’ zegt hij zacht-jes. ‘Een koek-je?’ vraagt de krui-de-nier. ‘Dat geef ik al-tijd aan kin-de-ren. Niet aan man-nen. | |
[pagina 33]
| |
Die lus-ten geen koek-jes.’ ‘O,’ zegt Geert. ‘Maar ei-gen-lijk was ik geen man. Ik was ei-gen-lijk Geert?’ ‘Och! Nu zie ik het!’ zegt de krui-denier. ‘Ik ver-gis-te me door die schoe-nen. En door die bin-nenzak!’ En hij geeft Geert gauw twee koek-jes. Eén voor zijn mond. En één om in de binnen-zak van zijn jas te stop-pen! |
|