| |
| |
| |
| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk
‘Nog een en vijftig, twee en vijftig, vier en vijftig dagen duurt het voor mijn ongeluksjaren afgelopen zijn,’ telde Jan Prinsen op zijn wandkalender na.
‘Het spijt me, oude jongen, maar hoe verleidelijk je voorstel moge zijn mij mee te laten gaan, het is al van te voren tot mislukking veroordeeld.’
Jimmy Verheul, een breedgeschouderd jongmens met een blonde krullebol en scherpe grijsblauwe ogen, lachte geamuseerd.
‘Jouw bijgeloof is 'n bron van vermaak voor al je vrinden, Janneman. Wat heb je nu weer uitgespookt, kerel?’
‘Als je nog een keer Janneman durft te zeggen, houd ik je tien minuten buiten het raam en zal je het alleen aan de kwaliteit van je bretels te danken hebben, als je er het leven afbrengt,’ dreigde Prinsen lachend. ‘Maar wat de vier en vijftig dagen aangaat, dat zit zo: Voor zes jaren en drie honderd acht dagen brak ik, terwijl ik bij mijn oudtante Klazien in Purmerend op visite was, de mooie grote spiegel in haar salon. Joost mag weten, hoe het kwam, dat de bal juist dat verschrikkelijke ding als doel uitkoos, want ik had er in geen geval op gemikt. Enfin, hij vloog kort en goed er tegen aan en op hetzelfde ogenblik regende het scherven. Chéri, tante's asthmatische mopshond, vloog jankend van schrik uit zijn mand naast de haard en begon allerellendigst te keffen. Het was een leven als een oordeel. Je had de meiden en tante eens moeten zien rennen, kerel, want het was, geloof ik, in geen jaren gebeurd, dat Chéri zijn bek voor iets
| |
| |
anders dan koekjes en melkslobberen opengedaan had. Er kon nog zo veel vreemd volk aan de deur komen, Chéri geloofde het wel en hield zijn bek dicht, gewoon te lui om te blaffen. Maar tante Klazien hield stijf vol, dat die arme lieveling zijn stem door een zware verkoudheid was kwijtgeraakt en het kamermeisje moest er elke dag voor zorgen, dat het mormel gestoomd werd. Het hele personeel had een gloeiende hekel aan het valse beest, dat ieder maar direct naar de benen vloog en tante al een kapitaal aan schadevergoedingen had gekost. Maar bij de vrouw kon Chéri geen kwaad doen. En toen hij nu zo lang bleef blaffen, totdat hij het werkelijk- te kwaad had, kreeg tante het uit pure sympathie eveneens op de zenuwen en werd ik per omgaande op de trein gezet en naar huis gestuurd. Nu, ze zeggen niet voor niets: “Wie een spiegel breekt, wordt door 't noodlot vervolgd. Ik kan ervan meepraten, jong.” Voor de zomervacantie straalde ik glad voor het overgangsexamen. Het volgend voorjaar stierf tante Klazien en liet mijn ouders geen rooie cent na, omdat het geld anders na verloop van tijd mij ten goede zou komen en dat wilde de erflaatster ten koste van alles voorkomen. Want niet alleen dat ik haar kostbare spiegel gebroken had, maar ook haar dierbaarste bezit, Chéri, had door mijn schuld het leven gelaten. Het mormel was zo geschrokken van zijn eigen geluid, dat hij erin bleef.
Nu, je kunt je allicht indenken in wat voor humeur de oudelui verkeerden en, eerlijk gezegd, kan ik het hun nu wel aanvoelen. Enfin, wij gaan verder.
Zoals je weet, wilde ik in de journalistiek. De eerste baas, bij wien ik gewerkt had, ging binnen de twee jaar failliet. Nummer twee, een reuze fijne vent, de oude Smulders, jij hebt hem ook nog wel gekend, ja juist, die van “Het Laatste Nieuws”, kreeg een auto-ongeluk en trok zich na zijn genezing geheel uit de zaken terug. Zijn
| |
| |
opvolger, Baller, is de gemeenste mensentreiter, die er op twee benen rondloopt. Na een paar jaar onder hem gewerkt te hebben, schreef ik mijn eerste boek. Herinner je je nog: “Het rijk der Rotatie-persen”, een boek uit de courantenwereld. Laat het nu precies twee weken later verschijnen dan het boek van een collega, dat hetzelfde onderwerp behandelt. De binder kon het om de een of andere reden niet op tijd leveren. Het was maar een verschil van twee weken, maar voor mij maakte dit verschil eenvoudig alles uit. De pers hemelde het boek van mijn collega huizenhoog op en het mijne werd eenvoudig doodgezwegen. Ik kwam als tweede aan.
Zo gaat het nu altijd met mij. Denk ik eens een primeur op de kop getikt te hebben, dan is de concurrent mij precies een slag voor. Ik zit nu eenmaal in het hoekje, waar de klappen vallen en daar zal ik deze vier en vijftig dagen ook nog wel blijven zitten in de stille hoop, dat de wrekers van het gebroken glas mij zullen vergeten. Want na afloop van die tijd hebben zij geen macht meer over me en dan, mijn zoon, volgen de zeven jaren van geluk.’
Jimmy Verheul lachte. ‘Je bent zo bijgelovig als een oude vrouw uit de Jordaan, die aan waarzeggen en lezen uit koffiedik doet. Jongen, wees toch wijzer. Enfin, hierover is met jou toch niet te redeneren. Ik heb een beter middel om je te overtuigen, dat het praatje van die zeven jaar alleen maar kletskoek is. Want weet, mijn zoon, dat ik vanavond niet zo maar bij je aan ben komen lopen, neen, ik kom als afgezant van de godin Fortuna, die van plan is jou niet alleen haar rozige wijsvinger, maar zelfs haar hele hand toe te steken. Hou haar vast, Jan, want je weet niet hoe wispelturig het geluk is.’
Prinsen was opgestaan en beende, de handen in zijn broekzakken, door de kleine kamer heen en weer.
‘Nu, spreek verder,’ animeerde hij, toen zijn vriend zweeg.
| |
| |
‘Nu dan, hier heb je het grote nieuws. Morgen vertrekken wij. Waarheen mag ik nog niet zeggen. Met dat wij bedoel ik mijn baas, mijnheer Swarts, met twee piloten en mijn persoon. En nu wenst mijnheer, dat ons een journalist op deze reis begeleidt, want er schijnt heel wat aan verbonden te zijn.’
‘En is jullie dan geen verslaggever toegewezen? Zoveel ik weet behandelt het officiële persbureau toch zulke verzoeken?’
‘Zeker, maar de daarvoor aangewezen man, Pieter de Ruyter, ligt sinds vanmiddag met appendicitis in het ziekenhuis. Toen dacht ik aan jou en dat zulk een kans je neus niet voorbij mocht gaan. De baas heeft de zaak met het persbureau en je courant geregeld. Dus, ongelovige Thomas, pak je spullen en verwittig je liefelijke hospita, dat je het stof van de Amstelstad van je voeten schudt en je geluk eens in een ander land beproeven zult.’
‘En wat zegt Baller daarvan?’ vorste Prinsen ongerust. ‘Je weet zelf wel, Jimmy, dat het een reuzen buitenkansje voor me zal zijn, indien ik werkelijk met jullie mee kan. Want het moet toch wel heel raar lopen, indien ik op zulk een reis niet de een of andere primeur machtig weet te worden. Je baas is toch wel een der bekendste detectives. Wat zijn jullie eigenlijk van plan?’
‘Ja, luister eens, dat weet ik zelf niet, maar indien ik het wel wist, dan zou ik het je toch niet mogen vertellen. Alleen dit: hoogstwaarschijnlijk gaat de baas in opdracht van de Groot-Europese Organisatie, eenvoudiger gezegd van de G.E.O., naar het hartje van Afrika.’
‘Verdorie, Jimmy, als dat nu toch eens lukte. Kerel, dat zou toch iets wezen. Ik, Jan Prinsen, verslaggever aan een derderangsdagblaadje zou mee mogen naar Afrika. Maar,’ voegde hij er een tikje wantrouwend bij, ‘mijn blad krijgt toch zeker de primeur?’
| |
| |
Want al schold en ketterde hij altijd op ‘Het Laatste Nieuws’, in zijn hart wenste hij niets liever dan zijn courant eens een goede kans te geven, een primeur, die het aantal abonné's met sprongen omhoog zou laten gaan; en het blad omhoog te stuwen naar de plaats, waarop maar heel enkele kranten troonden als de eerste bladen van Nederland. Niet, zoals Jan zichzelf vertelde, om den treiteraar Baller een plezier te doen, neen, enkel en alleen om pa Smulders te bewijzen, dat hij, Jan, hart had voor de courant en dat zijn liefde tot zijn werk niet afhankelijk was van de persoon van zijn superieur.
‘Natuurlijk krijgt “Het Laatste Nieuws” de primeur, Jan. Dat spreekt toch vanzelf. En ga nu alles in orde maken, want ik verdwijn ook weer. De baas heeft het nog razend druk. Hij moet nog een paar conferenties in Den Haag houden en je maakt dus niet eerder dan morgen met hem kennis. Het beste is, dat je om één uur 's nachts op het Leidsche Plein bent. Dan tref je ons daar ook en gaan we gezamenlijk verder. Afgesproken?’
‘Nou, en of. Dit vergeet ik mijn hele leven niet, Jimmy. Het is de kans, waarom ik gesmeekt heb. Op mij kun je rekenen, kerel. Je kunt niet begrijpen hoe blij ik ben.’
‘Nu dan, zet die onzin van 7 jaren tegenspoed nu maar eens en voor al uit je gedachten. Ik moest nu maar weer eens opstappen. Een aardige kamer heb je hier overigens, zeg.’
‘Ja, dat gaat best. Ik heb mijn eigen meubels van thuis meegebracht. Dan voel je je een beetje eigen in een vreemde stad. Kijk, deze boekenkast heeft mijn vader zelf voor me gemaakt. Mooi is dat snijwerk, hè? Nu, en mijn schrijfbureau is nog van mijn grootvader. Een practisch meubel, waar je tenminste wat in kunt bergen. En de kussens op mijn divanbed zijn producten uit de vlijtige handen van mijn moeder en zusters. Wat zullen
| |
| |
ze thuis ogen maken, als ik hun van deze geschiedenis vertel.’
‘Praat je mond maar niet voorbij, Jan. Het doel van deze reis mag in geen geval uitlekken. Schrijf hun, dat je in opdracht van je krant op reis gaat en dat zij zich niet ongerust behoeven te maken, indien zij voorlopig niets van je horen Als het afgelopen is, heb je des te meer te vertellen.’
‘Nu, als je denkt, dat het beter is, dan zeg ik: “Vooruit maar.” Wacht, laat ik je even voorgaan en een lichtje maken. Ik heb van uit mijn kamer een prachtuitzicht over de Leidsche Gracht, maar de trap hier is je reinste hemelsladder. Wie hier in het donker afloopt, heeft alle kans zijn nek te breken. Doe het maar kalmpjes aan, Jimmy. Nu, tot morgenavond dan. Is dat een gewoonte van jullie om 's nachts te reizen?’
‘Nou, over het algemeen niet, maar deze keer had de baas zijn zinnen daar op gezet. Ik denk wel, dat er iets achter zit. Enfin, dat zullen we wel merken. Wel te rusten, Jan, en tot ziens.’
De deur sloeg achter hem dicht en tevreden fluitend liep de jonge man de gracht af, blij dat hij zijn opdracht naar behoren vervuld had.
De volgende morgen ontwaakte Prinsen al bij het krieken van de dag. Hoe kon het ook anders?
Eerst had hij de slaap niet kunnen vatten en toen hem dat eindelijk was gelukt, had hij de vreselijkste dromen gekregen. Het speet hem niets, dat, al was het dan pas zes uur, de nacht weer tot het verleden behoorde. Kom, hij zou maar opstaan, want van slapen kwam toch niets meer.
Met een plof sprong hij op de vloer, schrok van het lawaai, dat hij maakte. Wanneer ze er beneden nu maar niet wakker van waren geworden. De zon begon ook
| |
| |
al weer haar best te doen, dat kon hij net hebben. Zachtjes een deuntje neuriënd, kleedde Prinsen zich aan.
Net had hij zijn jas aangetrokken, toen een zacht klopje op de deur weerklonk.
Op zijn ‘ja’ stapte de goedige juffrouw Muisert in eigen persoon naar binnen. Verbaasd bleef ze haar anders nooit zo vluggen kostganger aanstaren.
‘Nou, nou, wat is Uwes vroeg vandaag! Hoe komt dat zo? Dat benne we niet van U gewend.’
‘Niets veranderlijker dan een mens, juffrouw.’
‘Nou, zegt Uwes dat wel, 't is kasjeweel, hoor. Ik hoorde U en docht nou moet ik toch es effe kijken. Een kopje thee zal Uwes wel lusten hè?’
‘Daar zeg ik nooit nee op, juffrouw.’
‘Nou wacht dan maar effe, kind, dan zal ik het voor Uwes halen.’
Langzaam schommelde de goedige dikkerd de deur weer uit.
Jan glimlachte. Het was een best mens. Gunst ja, dat moest hij niet vergeten: hij moest haar de huur nog opzeggen. Vervelend en juist nu.
‘Daar, een lekker bakkie.’ Juffrouw Muisert, die inmiddels weer uit haar keukentje was teruggekeerd, zette het kopje voor Jan op de tafel.
‘Hè lekker, dank U,’ Jan stak een sigaret op en haalde de rook diep naar binnen.
‘U kijkt vanmorgen zo vreemd,’ beweerde juffrouw Muisert opnieuw, ‘is er soms iets aan het handje?’
‘Niets hoor, juffrouw, alleen dat ik Uw thee erg lekker vind en dan, o ja......’ Op dit ogenblik stoorde het hoge gilgeluid van de fluitketel in de keuken het gesprek.
‘Ja, gaat Uwes zó maar door, effe de kraan dichtdraaien.’ Haastig dribbelde de bedrijvige hospita zo snel haar benen dit toelieten, naar het keukentje.
| |
| |
‘Ja, ho maar, ik ben er al.’ Met een ruk nam ze de ketel van het gas, draaide de kraan dicht, waarna ze het kokende water in de wastobbe goot, om even snel als ze gekomen was, de keuken te verlaten en zich door het smalle gangetje naar Jan Prinsens kamer te spoeden.
‘Nou, daar benne me alweer. Als dat niet vlug is. Zeg me nou eens wat U te vertellen had,’ riep ze buiten adem bij de deur komend.
Maar Jan Prinsens lof over deze record-snelheid voor een juffrouw op haar leeftijd bleef achterwege.
‘Zie je wel,’ dacht juffrouw Muisert, ‘dat er iets aan het handje is, anders zou hij wel wat gezegd hebben.’
‘Nou meneer!’ riep ze in de deur staande.
Maar geen antwoord volgde.
‘Alsjemenou, hij zal toch weer niet in slaap gesukkeld zijn? Dat heb je er nu van, als die heertjes zo vroeg opstaan -’
Verder kwam juffrouw Muisert niet, haar stem stokte in haar keel, haar knieën knikten. Lieve mensen, zag ze goed?
‘Mijnheer Prinsen!’ riep ze nog eens luid. Daarna slaakte ze een gil.
Op het asbakje lag de cigaret nog te smeulen, maar verder bleek de kamer verlaten.
Jan Prinsen was spoorloos verdwenen.
Als een zilveren stip aan de blauwe hemel schoot de splinternieuwe DO 23 met zoemende motoren vooruit.
In nog geen kwartier tijd had het toestel de afstand Amsterdam - Roosendaal, waar het de Nederlandse bodem achter zich liet, afgelegd.
De eigenaar, gezeten in een gemakkelijke fauteuil, staarde naar buiten en genoot van het tafereel der onder hem wegglijdende molens, kerktorens, rivieren, dorpen en weilanden.
| |
| |
Soms scheen het toestel met de vleugels tegen een wolk aan te stoten, deze dan zachtjes op zij schuivend, waarna men duidelijk de schaduw van het toestel tegen het wolkendek zag afgetekend.
En het door de zekere hand van den constructeur Hein Gerlach bestuurde toestel schoot recht op zijn doel af. Naast hem zat de tweede piloot, Tom Berkhof, die er aan dacht hoeveel gemakkelijker het besturen van deze nieuwe toestellen ging in vergelijking met die van een tien jaar terug.
In de passagiershut zat de Heer Swarts met zijn secretaris, welke laatste evenzeer van deze vlucht in het ruime comfortabele toestel genoot, te praten.
‘Wel nee, jongen, ik denk er niet over me er iets van aan te trekken. Ik heb dien Prinsen een kans willen geven. Nu, en als hij die voorbij laat gaan, dan moet hij dat voor zich zelf weten.’
‘Toch begrijp ik er niets van. Het ligt geheel niet in zijn aard,’ mompelde Jimmy Verheul, de hoorn van de telefoon nemend en naar de ruime, luxueuse, achter in het toestel gelegen paintry telefonerend, want zijn speurende ogen hadden gezien, dat de wijzers van de klok elf uur wezen en de bemanning zou zeker wel trek in een kopje koffie krijgen.
‘Er is niets veranderlijker dan een mens, jongen. Het is nog een gelukkig toeval, dat ik dat telegram kreeg, zodat we niet te laat vertrokken. Want we behoeven pas om twaalf uur te arriveren. Anders had het onze plannen lelijk in duigen doen vallen.’
‘Ja zeker,’ beaamde Jimmy, ‘dat is zeker gelukkig geweest, want professor Belforte is erg op tijd gesteld.’
‘Als je dat maar weet. Wat 'n prachtige machine, hè?’
Op dit ogenblik verscheen de steward met een presenteerblad, waarop vier koppen koffie.
‘Wat een bediening, wat een bediening!’ riep Jimmy glimlachend uit, ‘wacht ik zal U even helpen.’
| |
| |
Meteen nam hij de kopjes van het blad en zette ze op het uitschuiftafeltje.
‘Dank U.’ De man liep door naar de grote ruime stuurhut, een wonder van techniek, om Tom Berkhof te waarschuwen.
Terwijl deze zijn plaats verliet, zette de steward zich naast den eersten piloot.
De marconist, die een radiogram had ontvangen, bracht dit naar voren en dronk, terwijl hij de instructies van Hein Gerlach, die zijn plaats niet verliet, afwachtte, haastig zijn kopje leeg.
‘Het is een prachtkist,’ merkte Berkhof op, ‘zoiets heb ik van mijn leven nog niet gezien en ik ben buitengewoon nieuwsgierig naar die landing. Dat moet iets geweldigs wezen. Het zijn toch knappe bollen hè.’
De anderen beaamden dit ten volle.
De marconist spoedde zich weer naar zijn toestel, Berkhof dronk zijn koffie op en, terwijl de steward de lege kopjes op het presenteerblad schikte, nam de tweede piloot zijn plaats weer in. Even liet hij zijn blik langs den man glijden, waarvoor hij een diepe bewondering koesterde, dan pakte hij weer met een tevreden knikje het stuurrad beet en liet controlerend zijn blik over de hem toevertrouwde instrumenten glijden.
De hofmeester verwijderde zich, terwijl Jimmy aan een tafeltje rapporten ging zitten schrijven.
De heer Swarts liep even zijn courant door, stak een sigaar op en bewonderde het onder hem wegglijdende landschap.
Zachtjes zoemden de geweldige motoren van het vliegtuig hun tevreden lied.
Een prachtkist was het toch, dacht de heer Swarts tevreden, gebouwd in de Fokker-fabrieken naar een geheel nieuw ontwerp, uitgerust met een boven-draaiconstructie bestaande uit twee gewelfde vleugels welke herinnerden aan die van een meikever. Wilde Tom de
| |
| |
machine op de grond zetten, dan waren enkele handgrepen voldoende om de vleugels, langzaam te doen sluiten tot zij, als bij een kever keurig opgevouwen op de rug van het toestel rustten. Daardoor werd de machine in staat gesteld om op een kleine vlakte, zoals het platform van een toren, of het dak van een huis, te kunnen landen. Toch was de heer Swarts wat blij, dat Tom deze eerste keer die nieuwe hem nog onbekende manoeuvre niet hoefde te maken, doch men den constructeur der Fokker-fabrieken in hoogst eigen persoon met deze vlucht had belast. Doch de kist was prachtig. Hoe geriefelijk waren de hutten ingericht, de zit- en slaapruimte, de douche-cel en de blinkende keuken, terwijl het beschikte over een bagageruimte en een berghok voor de brandstofpatronen. Wat een narigheid had je toch in vroegere jaren, toen de vliegerij nog in haar kinderschoenen stond, met dat telkens weerkerend tanken, wat een gevaar voor explosies had dat niet opgeleverd van de licht ontvlambare vloeistof, welke men dan ook nog mee moest voeren en die het brandgevaar vergrootte. Het roken in een vliegtuig was toen buitengewoon gevaarlijk en werd ten strengste verboden. Maar tegenwoordig sloeg je een paar kisten brandstofpatronen in en kon je, als je je dat nu eens in je hoofd zette, twee, drie keer de wereldbol rondvliegen, zonder dat je een keer behoefde te landen om nieuwe brandstof op te doen, terwijl je, wanneer je het bij je had, gerust wel een vuurwerk in het vliegtuig kon afsteken, zonder kans op explosies te lopen. Je sigaar kon je er heel rustig roken tot in de stuurhut toe. Je duwde tegenwoordig eenvoudig een patroon in een daarvoor bestemde cylinder waar zich door de mechanisch toegevoerde hitte-substantie een gas ontwikkelde, dat de motoren aandreef. Hij kon nog maar steeds niet aan zijn prachtvliegtuig gewend raken. Het was ook zulk een geweldig verschil met zijn oude toestel ‘de Merel’, dat Tom
| |
| |
Berkhof zo veel jaren voor hem bestuurd had: In de tijd toen de couranten nog over hem spraken als ‘de detective in de kist.’ Nu werd zijn naam nooit meer in het openbaar genoemd. Het grote publiek had de naam A. Swarts allang vergeten en toch deed hij nu veel belangrijker werk dan ooit te voren.
Sinds twee jaren was hij lid van de geweldige ‘Groot-Europese-Organisatie’, die tot taak had de orde en rust in het oude werelddeel te handhaven. Europa beleefde in deze tijd een nooit gekende bloei. Handel en wetenschap, kunst en ambacht, konden onbelemmerd al hun krachten ontplooien, terwijl de politie-autoriteiten van alle landen eendrachtig samenwerkten om misdadigers op te sporen en onschadelijk te maken.
Maar niet op het kleine wild van de toevallig tegen de wet zondigende burgers jaagden Tony Swarts en zijn collega's. Hun strijd richtte zich hoofdzakelijk tegen die misdadigers, die een aanslag pleegden op de rust en veiligheid van Europa. In de laatste tijd kwamen er alarmerende berichten uit de binnenlanden van Afrika, waar een geweldig Rijk onder de leiding van Pygmeeën was ontstaan. Op zich zelf viel er natuurlijk niets tegen in te brengen, dat de negerstammen van het zwarte wereldrijk zich aaneen gesloten hadden en hard werkten om ook hun plaatsje in de wereld te veroveren. De door hen gekozen keizer, een klein mannetje van nog geen meter lang, had met een buitengewone vastberadenheid zijn rasgenoten uit de poel van luiheid en vadsigheid, van bijgeloof en analphabetisme gewekt en hun ten eerste geleerd wat werken was en ten tweede welk voordeel allen uit dit werk putten. Tientallen jaren waren de Europese universiteiten en landbouw-hogescholen letterlijk overstroomd geweest van bruine kleine kereltjes, die hard werkten om zo veel mogelijk te leren om dan weer spoorloos in de binnenlanden van hun eigen continent te verdwijnen. Ontoegankelijke bergen
| |
| |
sloten het geweldige gebied, waarover de keizer der Pygmeeën heerste, van de buitenwereld af. Die kereltjes hadden zich het meest woeste, dorre en onvruchtbare stuk van heel Afrika voor hun experiment uitgezocht. In de Europese Statenbond, die uitgestrekte gebieden in het zwarte werelddeel tot zijn invloedssfeer rekende, immers verscheidene Europese landen bezaten daar vanouds koloniën, hadden de heren bestuurders het hoofd geschud en in vele vergaderingen het probleem, dat het kleine mannetje M'Boeri hen voorlegde, besproken.
‘Het gaat toch niet aan die mensen juist in deze verzameling van woestijnen, rimboes en woeste stromen onder te brengen,’ had een der gevolmachtigden hoofdschuddend gezegd. ‘Ik moet toegeven, heel veel weten wij nog niet van dat gebied, maar het is tot nu toe ook nog nooit een blanke gelukt, om tot daar door te dringen. Op het koloniale instituut van mijn land deelde men mij mede, dat een groot deel van dat gebied door malariamuggen en tse-tse-vliegen vergiftigd is. Wij kunnen het niet op onze verantwoording nemen, de mensen een woonplaats aan te wijzen, waar zij door de daar heersende ziekten ten onder gaan.’
De gevolmachtigde der andere landen waren het er volkomen mee eens geweest, dat de Pygmeeën niet hetzelfde lot mochten ondergaan, als dat der Amerikaanse Indianen. Wanneer zij zich aaneen wensten te sluiten en een eigen staat wilden hebben, was dat goed, maar dan moesten zij zich een beter grondgebied uitzoeken.
M'Boeri werd met alle eerbied, den keizer van een millioenenvolk toekomende, verzocht de volgende vergadering, welke in Madrid plaats vond, bij te wonen en daar had men hem het besluit der Europese staten medegedeeld. Hij mocht op de kaart een vruchtbare landstreek, zo groot als Frankrijk uitzoeken, waar hij met zijn volk heen kon trekken en in vrede leven.
M'Boeri had, op zijn knots leunend, geluisterd en toen
| |
| |
de Spaanse gevolmachtigde zweeg, zijn hoofd geschud.
‘Het is heel vriendelijk van de heren,’ had hij zachtjes in het Frans, de enige Europese taal, die hij beheerste, gezegd, ‘maar ik verzoek U ons “Manbutti”, het land onzer vaderen, toe te willen wijzen.’
Er had geen lieve vader en moeder aan geholpen. M'Boeri had zijn zin gekregen en in de eerstvolgende jaren hadden de instituten ter bestrijding van tropische ziekten in alle Europese staten in bange verwachting geleefd, dat in Manbutti de een of andere epidemie uit zou breken en men had er voor gezorgd een buitengewoon aantal serumampullen in voorraad te hebben. Maar de tijd verstreek, zonder dat alarmerende berichten uit het binnenland kwamen. Van Manbutti hoorde en zag men niets dan een ongekend aantal kleine bruine mannetjes, die als een zwerm sprinkhanen op de Europese hogescholen neerstreken en volgepropt met de nieuwste kennis op allerlei gebied van het dagelijkse leven, weer naar hun vaderland terugkeerden.
‘Geef mij twintig jaren de tijd, heren,’ had M'Boeri gezegd, ‘en U zult Manbutti niet terug kennen.’
Natuurlijk hield men in de Europese hoofdsteden een oogje op M'Boeri en zijn gedragingen. Het moest immers nog bewezen worden, of hij werkelijk in staat was een groot grondgebied te beheersen. Daarom ontving de heerser elk jaar enige malen een bezoek van een legatie, bestaande uit vertegenwoordigers van alle Europese landen. Deze werden na een uiterst vermoeiende reis door een half dozijn woestijnen, langs hemelhoge nauwe bergpassen en door haast ondoordringbare rimboes in M'Boeri's residentie, dat op het plateau van een berg lag, welkom geheten.
De woningen der inwoners waren half in de rotsen gebouwd. Men had voor de legatie een prachtgebouw opgetrokken, met grote kamers en zalen, waar het steeds koel en aangenaam was. Een vernuftig uitgedacht venti- | |
| |
latie-systeem zorgde voor de toevoer van verse lucht en op de helling voor het huis hadden de Pygmeeën een ware lusthof aangelegd. Brede tamarinde-bomen, slanke, hoge palmen en de kolossale kronen van de bananen-bomen spreidden koele schaduwen. Het gras van de gazons zag zo effen en smaragdgroen, alsof het voor een landhuis in Bloemendaal of Wassenaar lag, terwijl de verschillende soorten rozen de lucht met hun diepe geur vervulden. Letterlijk aan alles hadden de bruine kereltjes gedacht om het hun gasten naar de zin te maken. De beste gidsen werden hun aangewezen, het stond hun vrij te komen en te gaan, waar het hun beliefde. Maar wel was het heel eigenaardig, dat telkens, wanneer zij een tocht naar het Zuiden wilden maken, er iets gebeurde, dat hen tot terugkeer dwong. Of één der gidsen werd plotseling door een geheimzinnige ziekte overvallen, òf de wegen waren door lawines van stenen onbegaanbaar, òf zij liepen vast in zulk een wirwar van lianen en andere slingerplanten, dat zij niet meer voorof achteruit konden.
Het leek de opeenvolgende legaties al heel vreemd, dat nooit één van deze vreemde tegenspoeden hen trof, zolang zij zich in een andere richting bewogen dan naar het Zuiden. Maar dit was dan ook het enige, dat hun niet aanstond, voor de rest groeide het stadje Koetoersi gestadig aan en werd het terrein in de verre omtrek ontgonnen. Van jaar tot jaar werden de woestijnen kleiner. Door een vernuftig besproeiïngssysteem zorgden de inwoners voor nieuwe landbouwgebieden. Waar eens het witte zand in de zon had liggen blakeren, wuifden nu de groene stengels van het suikerriet en glom tusschen het donkere lof de vuurrode bes van de koffiestruik. Fabrieken verrezen op de terreinen van de onderneming en in de laatste tijd waren de inwoners bezig brede asphaltwegen naar hun buurstaat aan te leggen, waarmee zij de producten van hun land inruilden tegen
| |
| |
landbouwmachines, radiotoestellen, lastwagens en der gelijke voorwerpen, die zij niet vervaardigen konden. Want niemand twijfelde er aan, of in Manbutti groeide een volk van landbouwers en handelslieden op, dat men in de gehele wereld hun succes gaarne gunde. Wel waren in het begin uit de kring der bevolking woedende protesten tegen M'Boeri's dwingelandij opgestegen, want de oudere mensen voelden er niet voor om hun makkelijk leventje van ‘zo weinig mogelijk doen’ op te geven. Zij wilden, net als hun voorouders deden, van plaats tot plaats trekken en leven van hetgeen de jacht in het bos hun opbracht. Al die nieuwigheden, daar moesten ze niets van hebben. Maar de jongeren waren fanatieke aanhangers van M'Boeri geworden, zij wilden graag op een hoger peil komen en deelnemen aan hetgeen de beschaafde wereld aan vreugde en gemak wist te bieden. Vervuld van de beste voornemens, kwamen zij naar hun land terug en begaven zich aan de arbeid. Maar in Europa werd men wantrouwend, omdat steeds meer afgestudeerde mijnbouwkundige ingenieurs en technici naar Manbutti vertrokken, van wier bezigheid in dat land geen spoor te ontdekken viel. Daarom waren de regeringen overeengekomen deze keer met de vertrekkende legatie een der beste agenten van de Groot-Europese-Organisatie, mee te sturen om eens uit te zoeken, welk spel M'Boeri van plan was te spelen.
Tot dit doel was Antony Swarts, de Nederlandse agent, gekozen, en nu reisde hij naar Parijs, waar de zetel der G.E.O. was gevestigd, om nadere instructies in ontvangst te nemen.
Het geweldige vliegtuig vervolgde onverstoorbaar zijn weg en baarde door zijn verschijning veel sensatie.
De mensen tuurden omhoog, wezen elkaar op de vreemde verschijning, lachten en wuifden naar boven, waar de DO 23 koerste. Zij naderden nu Parijs, zweefden
| |
| |
over de Eiffeltoren, zagen onder zich als een zilveren lint de Seine, groetten de Nôtre-Dame om dan koers te zetten naar een reusachtige ronde toren, die reeds van verre duidelijk zichtbaar was.
Pijlsnel kwam de grond op hen af.
Hier speelde zich het grote wonder, het nieuwste snufje op vliegtechnisch gebied, onmiddellijk afkomstig uit de Fokkerfabrieken, af.
Van uit de toren straalde als het oog ener cycloop een
| |
| |
rood licht. Vol spanning keken de passagiers naar de manoeuvre van den instructeur, die rustig zijn instrumenten bediende. Het zoemen der motoren verstomde, een zacht gesuis werd hoorbaar. Langzaam schoven de geweldige vleugels naar achteren om zich dan over-elkaar schuivend plat op de romp van het toestel te leggen. Uit de kop van de nu ontstane torpedo schoot als een bult, een grote rubber bal naar voren. Onmiddellijk boog de torpedo de kop omlaag en begon loodrecht tollend te vallen. De passagiers hielden hun adem in. Pijlsnel kwam de grond op hen af, nog een ogenblik en dan...... Eensklaps voelden allen een zachte bons, werd het donker, zodat de lichten in de kajuit moesten worden ontstoken.
Gerlach duwde het stuur achteruit, een luid gesis werd hoorbaar, een zucht, een kleine schok.
Men keek elkaar aan en ademde diep. Het toestel scheen stil te staan.
Dan werd een deur geopend.
‘Wees welkom,’ zei een stem, ‘U is mooi op tijd, ik zal U even helpen.’
De reizigers klommen achter elkaar uit het toestel en zagen tot hun verwondering, dat dit, als een geweldige torpedo netjes opgeborgen lag in een daarvoor bestemde lanceerbuis.
Lang tijd om hierover na te denken kreeg men echter niet, want de stem zei weer:
‘Ik zal U voorgaan en naar de secretaresse brengen.’
|
|