| |
| |
| |
Ik had een strohoed en een wandelstok
| |
| |
Ik had een strohoed en een wandelstok
Ik was in 1920. Dus nog voor ik geboren was. Maar moest ik journalist worden? Dat heeft ze nooit gezegd. Ze wist het zelf niet. Ik geloof dat ze advocaat bedoelde omdat daar een degelijk pak bij hoorde van de allerbeste stof. Maar met journalist zou ze ook tevreden geweest zijn. Dat weet ik zeker. En bij een katholieke krant. Dus bij De Tijd. Een man achter zijn bureau zei tegen mij, ‘Je hebt een vlotte pen. Je kunt dus wel schrijven. Je bent dus journalist.’ Een man met een gezicht als donkerrode wijn. Zo goed is het leven. Maar het duurt erg lang voor je daar iets van begrijpt. Trouwens dit is de werkelijkheid niet. Het is niet eens het begin. Het is een deel van de verwachting van mijn moeder die in haar begonnen is en die ik leef. Een verwachting die ik leef. Het gebeurt niet. Zelfs niet als ik schrijf. Maar waarom leugens verkopen. Het ging toen heel goed met De Tijd. Er waren nog steeds veel katholieken. Er was nog geen doorbraak. De Volkskrant was nog niet rood. Wisten ze bij De Tijd hoe ik op de wereld gekomen was? Wisten ze dat bij De Tijd? Is iedere katholiek een rechter? Het was een droom die weer terugging naar honger en duisternis. Een man in een kantoor vol geld. Hij zei, ‘Je denkt dat je hier kunt komen werken. Maar dat is niet zo. Voor jou hebben wij geen werk. Voor jou hebben wij geen geld.
| |
| |
Het zou zonde zijn. Heb je wel eens een journalist gezien? Dat zijn mensen als Godfried Bomans. Ze wonen in villa's, maar dat hoort ook zo. Dat is door hun geboorte bepaald. Het is veel meer dan alleen maar eten en een mooi huis hebben. Het is uitverkoren zijn. Jij bent niet uitverkoren. Zo wil god het.’ De man in De Tijd ging verder met het tellen van geld en ik ging terug naar de buik van mijn moeder. Ik ging terug naar het huis van mijn vader. Ik ging terug naar het huis van de man die werk zocht. Maar dat was in 1930 en er was geen werk. Daarom was het bij ons thuis ook niet goed. Daarom? Of was er nog een andere reden? Dat wist de pastoor. Dat wist god. En ik vertel maar wat en het zal de waarheid niet zijn want dat is verboden. Ik zeg dat het donker was in mijn leven. Ziekte wordt niet gezien. Ik wil niet dat het gezien wordt. Dus was het donker. Het was altijd een koude namiddag. Er brandde geen kachel en er werd geen licht opgedaan. Er was geen geld om het licht op te doen. Mijn moeder was een klein meisje. Ze begreep het niet. Ze zei, ‘Waarom hebben wij geen geld om het licht op te doen?’ Dus was ze een kind. Ik zou haar willen troosten maar dat kan niet meer. Mijn vader was werkloos. Mijn vader was er niet. Mijn vader was de man van mijn moeder. Hij was een man achter een handkar die dacht dat hij een waterstokerij had. Maar hij had geen waterstokerij. Daarom was zijn kar
| |
| |
altijd leeg. Er lagen geen kolen op. Hij speelde in de loterij. Hij zei, ‘Als ik win beginnen we een waterstokerij. En dan gaan we ook snoep verkopen. Er wordt heel wat afgesnoept in deze tijd ook al is er werkloosheid. Mijn moeder bewaarde de loterijbriefjes in haar portemonnee, maar dat mocht de pastoor niet weten anders kregen wij geen geld meer van de armen. Meestal kregen wij ook geen geld van de armen. Er was iets met mijn vader dat met mijn geboorte te maken had. Er was iets dat schande was en waarover niet gesproken mocht worden. Ik mocht er eigenlijk niet zijn omdat ik niet echt was. Maar omdat ik er toch was hielden de buurvrouwen op met praten als ik langs kwam. En toch kon ik ze horen zeggen dat ik getekend was voor mijn leven omdat zij mij tekenden met hun tong. Er was iets vies aan mij. Dat maakte mij verlegen als ik over straat ging. Wat was er vies aan mij. De buurvrouw zei, ‘Dat schaap hoeft het niet te weten. Die kinderen zijn toch de dupe. Je zou anders denken dat ze in die weeshuizen beter leerden. En leek hij nou nog maar op die vent. Maar dat is het juist.’ Daar lachte ze bij. Ze had rotte tanden en dat was geen vrolijk gezicht. Maar de hele straat had rotte tanden. De hele wereld had rotte tanden. Alles roddelde, tot de bomen toe. Mijn geboorte heeft de mensen slecht gemaakt. Dat heb ik mijn hele leven ondervonden. Ik leef uit de buik van mijn moeder en ik schrijf. Ik
| |
| |
ben een man op een flat. Ik ben een man op een flat. Ik ben geen man om op een flat te wonen. Nu is er niemand die het kwade van mij weet. Maar dat wil god niet. De paus heeft mij herkenbaar gemaakt en wat de mensen niet zien dat weten zij toch? Waarom weet ik dat ik schande draag. Dus ben ik een uitgestotene. Ik geef mee aan de schande. Ik zit in de kroeg en drink genever. Het is heel goed om genever te drinken. Als je dronken bent is het niet moeilijk om jezelf te schande te maken. En dan is het tenminste echt. Ik drink en ik geef brood aan de wetenschap. Wat ik niet vergeten moet is over de professor te schrijven want de professor is mijn vervangende vader. De professor is van het weeshuis uit de pastoor geweest die al mijn zonden kent. De professor is de rechter in mijn leven die de gevangenis kan openmaken en de celdeur op slot doet. De professor is wit in een blauwe kamer vol boeken en wetenschap. De professor tekent mij met een potlood door het leven. Ik ben er niet. Ik ben een boek. Ik ben nu vijftig en het vervolg van mijn leven is in zijn hoofd. Daarom ben ik bang. Ik ben nu paranoid. Als ik slaap gaat de deur open en komen er twee mannen binnen. Het pak dat zij dragen is nu vijftig jaar oud en ruikt naar nonnen en verpleegsters. Zij brengen mij terug naar het weeshuis waar ik geboren ben en dat gesticht zal blijven heten tot mijn dood. Ik ben een boek dat verkeerd geschre- | |
| |
ven is. De meeste dingen zijn niet echt gebeurd. Hele pagina's scheurt de professor uit mij weg en hij schrijft ze opnieuw. Zo komt het dat ik nu in een huis woon en een naambordje op mijn deur heb en mijn naam is Arends. Ik eet brood met kaas en rook hash die mij overspannen maakt en ik probeer in mijzelf te lezen maar te weten kom ik niets. Wie trekt aan mij? Wie richt mijn daden? Wat is vijftig jaar voor tijd? Het is veel langer geleden. Het is een zwangerschap van steen. Mijn moeder had nooit een pop gehad. Mijn moeder was een weesmeisje en ze is katholiek gedoopt met een emmer sop door de nonnen. Daar dweilde zij vloeren mee bij Mortelmans. Zo is zij aan mijn leven begonnen. Ze zong treurige liedjes van onrecht. Ze zong vrolijke liedjes van barenspijn en verlossing. Ze was een weesmeisje. Nonnen kennen geen zwangerschap. Hoe maak je een man in je buik? Wat voor kleren moet hij dragen? Het was heel goed bij Mortelmans. Ze was al lang weg bij de nonnen. Natuurlijk kom je nooit weg bij de nonnen. Je blijft je hele leven in het verleden. Maar hoe kunnen je handen pijn doen omdat je een kind moet baren. Hoe kunnen je handen zo'n pijn doen omdat je een kind gebaard hebt? Kan god dat vertellen? Veel geld verdiende ze er niet mee. Natuurlijk niet. Het waren slechte tijden. Nog nooit waren de tijden zo slecht geweest. En dan kom je uit in een nieuw leven dat je wilt gaan beginnen.
| |
| |
Je bent geen weesmeisje meer. Je bent een vrouw. Je hebt immers een man. Ze was zelfs in de kerk getrouwd. Zo zondig was ze dus ook weer niet. Mijn vader had een mooi zwart pak gedragen. Ik weet trouwens zeker dat er kleine, grijze parels in waren. Jazeker, grijs! Zo gek allemaal. Leven dat niet geboren kan worden. Er is altijd een been. Of een arm. Of een voet met een blaar. Verschrikkelijk is de honger. Mortelmans. Door de glazen wand van haar buik zie ik het allemaal. Een rode drukkerij. Maar geen gelukkig rood. Fabrieksrood. Steenrood. Armoede rood. Armoede rood. Jazeker. Maar ze had immers een mond om mee te praten en daar kun je nieuw denken mee zeggen. Wat is brood? Ik zou zo graag met de banale, platte tong van de wetenschap praten. Brood is toch gewoon brood. Maar dat is niet zo. Brood is een droom. Brood is verdriet. Brood is je meten met andere mensen. Dus wat is je brood. Is het wel goed brood. Voedt het voor een gelukkige toekomst. Alles is brood. Dat weet ik immers ook wel. Kijk maar. De ijscoman komt langs. In huizen waar brood is is geld voor ijs. De hele straat kijkt als de ijscoman langs komt. De ijscoman is de goede broodman van blij zijn. Ik was blij want ik wist. Ik kreeg vijf cent en de ijscoman deed er limonade op en de hele straat keek hoe dat hoerenkind met die grote ijsco liep. Dat was brood. Dat was ijs van Mortelmans. De handen van mijn moeder
| |
| |
deden pijn. Ze zei, ‘Ik kan de emmer bijna niet meer dragen. Ik kan de dweil haast niet uitwringen. Als ze merken dat mijn handen zo'n pijn doen nemen ze een ander.’ Mortelmans was geld. Een weesmeisje weet niet wat geld is. Het is de kruidenier om de hoek. Die man in dat witte jasje die altijd zo vriendelijk is. Waar je alles aan kunt vertellen. Hij schrijft alles in een boek. Hij heeft een winkel vol met boter en stroop en suiker en ham. Je mag aanwijzen wat je hebben wilt en dat stopt hij in je tas. Als je niet kunt betalen schrijft hij alles op in een boek omdat je bij Mortelmans werkt en hij weet dat je zaterdag wel kunt betalen. Maar als je niet betaalt schrijft hij niets meer in zijn boek en hij vertelt aan iedereen dat je bij hem in het krijt staat en dat is schande. De dokter zei dat het reumatiek was. Maar dat kon niet. ‘Het is geen reumatiek,’ zei mijn moeder. ‘Dat heb je niet als je zo jong bent.’ En ze had gelijk want de pijn ging weer weg. Mijn vader liep met lorren maar dat mochten de mensen ook niet weten want alles is schande. Hij liep met zijn kar in straten waar niemand hem kende en hij riep, ‘Lorren en ouwe rommel.’ Maar zijn kar was altijd leeg want [...] En wat is dan een politieman ook al heeft hij een verblindend uniform en de doordringende lucht van urine. Heb ik het recht niet om in een cel te slapen. Heb ik iemand vermoord dat ik niet in een cel mag slapen. Ben ik niet dronken van eenzaam- | |
| |
heid en hebben dronken mensen geen recht op een cel. Hij heeft een gummistok. Jawel mijnheer hij heeft een gummistok. Kijk in de spiegel. Voel je die pijn. Het is blauw. Hij heeft je ogen dichtgeslagen. Er loopt een blauwe striem over je hele gezicht van zijn gummistok. Maar het is kerstmis en wie praat er dan over zulke dingen. Kom ga mee naar de kerk. Ik ben de zoon van mijn moeder. Ik buig mij voor het altaar diep. En de pater ziet er zo mooi uit in het wit. Is dat het goede in mij? Hij legt ouwel op mijn tong. Ik ondankbare. Ouwel op mijn tong. Hij drinkt wijn uit een zilveren beker die flonkert in het licht van gewijde kaarsen. Ik ondankbare. Ouwel. Gods zoon in mijn mond. Ik de zwangere vol verwachting zijnde zoon van mijn moeder. Een geleerde ben ik. Duizenden boeken heb ik verslonden. Het slechte heb ik gelezen. Het goede heb ik gelezen. Ik heb waarlijk gegeten van de boom van goed en kwaad. Ouwel. Maar het voedt niet. Hoor hoe de honden janken van de honger. Ga naar het krankenhaus. Kijk naar die smoel van je in de spiegel. Kijk naar die streep, een getekende. En krijg ik daar dan eten in het ziekenhuis? Jawel. Daar krijg je eten. Ik ben een melaatse. Ik ben in het krankenhaus. Ik ben een rotte plek in de samenleving. ‘We gaan eerst in het bad,’ zegt de zuster. ‘Zo smerig gaan wij niet naar bed. Schaamt u zich niet om zo vervuild naar het ziekenhuis te komen. En wat moet die streep op uw
| |
| |
gezicht? U maakt de mensen bang. Wij houden hier niet van vechtersbazen. Kom mee in het bad want u stinkt.’ Met een zuster in het bad. Zorgzame vrouwenhanden die je van top tot teen wassen. In het krankenhaus en in bed. Witte lakens. Lopen er nog luizen op. Maar ze hebben mijn schaamharen geschoren. En alle oude seniele mannetjes zingen kerstmis in bed en engeltjes. Zo muzikaal worden de mensen in het krankenhaus. Is zo'n ziekenhuis niet helemaal Mondriaan. Want licht en groot als de wereld zijn de zalen. De dokter die mij diep en doordringend in de ogen kijkt. Hij heeft een opschrijfboekje in de hand en hij wil alles van mij weten. Zo belangrijk ben ik in het krankenhaus. Daarom zeg ik dat ik het licht van de wereld ben. De zwangere zoon van een weesmeisje. De verwachting van een nieuwe geboorte, een betere wereld. Maar hij is kwaad op mij. ‘Laten we het maar ronduit zeggen,’ zegt hij, ‘u deugt niet. U deugt voor geen draad. U komt hier om eieren te eten. U bent een parasiet. Waarom bent u hier gekomen. Hoe kunnen ze zo gek zijn om u binnen te laten. En wij zitten er maar mee. Wat moet dat niet kosten?’ Ik arme man, want dat ben ik. Waarom moet er op geld gekeken worden? Ik lig hier goed en behaaglijk in bed. Warme dekens. Kijk zelfs naar buiten. De sneeuw is geel of de hemelhond erop gezeken heeft. Kan ik zo weg, op kapotte schoenen en zonder de kraag
| |
| |
van een warme winterjas op te kunnen slaan? Nee, dat zou onmenselijk zijn. En zo onmenselijk is een dokter niet. En daar staat hij, treurig bij mijn bed. Een moede man met een witte jas en zorgenrimpels op zijn voorhoofd. Hij zegt tegen zijn vrouw, ‘Ik weet niet wat ik ermee aanmoet. Die man is zomaar binnengelopen, die man is zomaar in een leeg bed gestapt. En nou wil hij niet meer weg.’ ‘Niet meer weg?’ zegt zijn vrouw. ‘Maar dat is ongehoord. Hoezo niet meer weg. Dan stuur je hem toch weg. Jij bent toch de baas.’ Maar de dokter slaakt een moedeloze zucht. ‘En hij heeft maat vijfenveertig. Dat is geen courante maat. Ken jij iemand die maat vijfenveertig heeft van schoenen. Want hij wil desnoods wel weggaan maar hij wil eerst een paar schoenen hebben die niet lekken en een warme winterjas. Waar moet ik een paar schoenen maat vijfenveertig vandaan halen. Of moet ik ze soms kopen uit mijn eigen zak.’ Zijn vrouw is naar de keuken gegaan. Ze is er aan gewend dat haar man zorgen heeft. Zo is het leven van een doktersvrouw nu eenmaal. Ze heeft lekkere visjes gebakken. Dat zal hem goed doen. Daar vergeet hij zijn zorgen bij. Hij is dol op warme gebakken vis. Maar het lijkt wel of de dokter met lange tanden eet en de graat schiet in zijn keel. En de gedachte dat ik in zijn ziekbed lig laat hem niet los. Een vrouw met een slecht figuur moet in haar jurk mooi zijn en het pad van een kleerma- | |
| |
ker gaat niet over rozen. Nee de schrijver heeft een moeilijk bestaan. Van het weinige schone dat het leven te bieden heeft moet de dichter een lied maken. Wat moet een schrijver doen die geen succes heeft? Het is de dag van de drinkebroeders, het is oudejaarsavond. Buiten knallen de rotjes en spelen de kinderen met vuur. Ik ben vijftig jaar en overzie mijn leven. Maar wat is er nog van te maken. Sociale zaken. Vandaag ben ik mijn hand weer op gaan houden. Maar het loket stond maar half open omdat eenendertig december eigenlijk een feestdag is. Er zijn nog kaarsen over van kerstmis. Het licht van de liefde is nog niet gedoofd en over de radio hoor je de engelen nog zingen. ‘Hier heb je vijf gulden en als je vlug opschiet is de bank van lening nog open. Breng je tijpmachine daarheen. Je bent nu op een leeftijd gekomen om er geen illusies meer op na te houden. Wat kan jou die tijpmachine schelen. Je hebt nog nooit in je leven een behoorlijk verhaal geschreven. Als je vandaag je tijpmachine verkoopt kun je morgen een baas gaan zoeken zoals alle nette mensen die geen kapsones hebben. Wat moet je schrijver zijn. Ben je soms uitverkoren?’ Ja ik ben uitverkoren. Ik wacht tot ik duidelijk de stem hoor die mij geroepen heeft uit de nauwe steeg van mijn geboorte. Mag dat? Ik heb het licht meegenomen van kapotte straatlantarens en daar droom ik bij. Daar blijf ik bij dromen tot ik het weet. Wat weet?
| |
| |
Dat weet ik niet. Het is oudejaarsavond en ons buurmeisje is door haar moeder buitengezet. Op blote voetjes loopt zij in de sneeuw. Ja zo was het in negentientwintig. We hebben zuurkool gegeten en mijn moeder brengt de borden naar de keuken. Ons buurmeisje heeft blonde haren en onschuldige blauwe ogen en ze begint de borden af te likken want ze heeft honger. Is dat overdreven. Nee zo is het werkelijk. Mijn moeder heeft het duizendmaal verteld toen zij in haar stoel zat met een deken om haar benen omdat de kachel niet brandde. Maar mijn moeder is een weesmeisje uit de muur van de kerk en de hand van de koster ligt op haar hoofd. ‘Wat is er in je buik?’ vraagt de koster. Dat vraagt de koster met een schalks oog want de pastoor is toch niet in de buurt en als man van de kerk is hij goed op de hoogte. ‘Wat is er in je buik?’ ‘Dat is mijn kind,’ zegt mijn moeder. ‘Is het een zoon?’ Een koster is ook maar een arme man. Zijn gaven zijn gering en hij vraagt er geld voor. Hij vraagt vijf cent. Dan zal hij zeggen wat de toekomst brengt. Vijf cent is niet te veel om te weten wat komt, maar een arm weesmeisje dat bij rijke mensen voor dienstmeid speelt heeft zoveel geld niet. Een cent is ook goed. De koster legt zijn hand op haar buik. Hij zegt, ‘Je buik is al helemaal bol. Daar hoef je geen zienersgaven voor te hebben. Dat kind kan nu iedere dag komen. Weten de nonnen daar wel van?’ Wat moet
| |
| |
zij zeggen met haar meisjesschroom. Ze lacht maar zo'n beetje. En in haar lach ben ik geboren. Ik loop uit haar ogen in mijn leven. De koster vertelt ervan. ‘Is het een jongen?’ vraagt zij weer. De koster kijkt heel geheimzinnig zoals dat hoort bij koffiedik kijken. Maar ook een cent moet verdiend worden en een weesmeisje mag niet teleurgesteld worden. Die hebben toch al zo'n rotleven bij de nonnen. Hij vraagt, ‘Weten ze ervan in het weeshuis. Je loopt nu op alle dagen en die moederoverste die is niet gek. Die heeft jou heus wel door. Dat kan niet best aflopen. Meisjes als jij gaan naar het huis voor gevallen vrouwen. Zo is dat nou eenmaal. Daar zullen ze je nog wel wat anders bijbrengen. En wie is de vader eigenlijk?’ Maar hij moet geen vragen stellen waar zij geen antwoord op kan geven. Want hoe is het gebeurd, het was nacht, het was donker en de maan was zo scheef in de lucht dat je er niets van kon zien. Maar er is wel een vader. ‘Zodra ik bij de nonnen weg ben ga ik trouwen,’ zegt mijn moeder. ‘Het is een hele goede man. Hij is sterk en hij bouwt huizen. Als je een man hebt die huizen bouwt kun je altijd ergens wonen. En dat is toch het allerbelangrijkste in het leven van een moeder die een kind groot moet gaan brengen.’ Ze heeft een wit schortje voor haar zwarte jurk en daar haalt zij een cent uit die zij aan de koster geeft. ‘Je moet het nu maar vertellen, maar je moet mij niet verdrietig maken. Dat
| |
| |
moet je begrijpen,’ zegt zij. De koster kijkt zo ernstig naar de cent alsof daarvan de woorden moeten komen voor de dingen die hij ziet. Hij zegt, ‘Jazeker wordt het een jongen. Het wordt een zoon waar je trots op zult zijn.’ Het valt niet mee voor de koster om zijn cent aan haar te verdienen. Ze wil zoveel weten. En vooral, ze wil dingen weten die de koster niet weet. Want wat gaat er om in een meisje dat zwanger is en die niet weet wat de dag van morgen brengen zal. ‘Bij die rijke mensen zul je wel niet mogen blijven,’ zegt de koster. ‘Die zoeken wel een andere meid om de was te doen en de plee schoon te maken. Rijke mensen begrijpen zulke dingen nou eenmaal niet. Dus moet je naar de nonnen terug. Dat zei ik toch al. Je gaat naar het tehuis voor gevallen vrouwen. Dat is ook niks voor een kind om daar geboren te moeten worden. Als je leven zo begint sta je er mooi op. Maar misschien pakt het wel anders uit. Misschien trouwt die vent je wel voor het zover is. Misschien laten de nonnen je wel gaan. Maar je bent nog geen eenentwintig. En wie is je voogd?’ Hij maakt haar treurig met al dat soort vragen. Dat zijn immers geen dingen die zij horen wil. Ze zegt, ‘Daar wordt mijn kind niet geboren in het tehuis voor gevallen vrouwen. Daar is het te goed voor. Weet je wat ik wil? Dat het een jongen wordt die vooruit komt in de maatschappij.’ Maar wat is vooruit komen in de maatschappij. Dat kan
| |
| |
op zoveel manieren. Koster is ook een goed vak. ‘Als hij wat groter is mag hij wel met mij meelopen in de kerk,’ zegt de koster. ‘In de kerk kun je zoveel bereiken. Misschien vindt de pastoor wel goed dat hij misdienaar wordt.’ Wat stom van mezelf, denkt de koster, om zulke dingen te zeggen. Met zo'n kind heb je medelijden. Maar intussen haal je je wat aan. Want je voelt wel dat ze naar het tehuis voor gevallen vrouwen gaat. Of ze nou hoog springt of laag springt. Daar hebben die nonnen geen boodschap aan. Want dat zijn krengen. Maar die hebben het voor het zeggen. En het is nou eenmaal waar dat er van die kinderen nooit iets terechtkomt. Ze zegt nou wel dat ze een jongen wil. Maar het kan net zo goed een meisje worden. Hoe heeft ze eigenlijk de kans gekregen. Bij zo'n mevrouw kan een meisje ook niet op donkere paadjes gaan wandelen. Hoe is dat kind eigenlijk in haar buik gekomen. Maar ik wil er niks mee te maken hebben. Voor mij honderd andere kosters, zegt de pastoor. Ik moet die jongen in ieder geval niet als misdienaar achter me. Dat weet toch de hele kerk. Daar komen praatjes van. Zo is dat nou eenmaal. Nu kijkt hij stuurs naar mijn moeder. ‘Het belangrijkste is dat zijn oren altijd goed gewassen zijn. Vooral als hij naar school gaat. Daar kijken ze altijd naar of kinderen goed gewassen oren hebben. Dat is nog belangrijker dan een goed stel hersens.’ Maar wat mijn moeder van hem wil
| |
| |
horen dat zegt hij niet. En trouwens wat ze wil horen dat weet ze zelf niet. Want hoe is het om een kind te hebben? Het is de verwachting van dingen waar je geen besef van hebt. Een misdienaar is goed. Dat is mooi. Of zingen op het koor. Maar die dingen zijn dichtbij. Later, dat is wat zij weten wil. Later is nu. Later is vandaag. Wat is vandaag? Ik weet het niet. Ik schijn een vergissing gemaakt te hebben. Maar het kan ook zijn dat alles op een misverstand berust. Want is het wel waar dat ik ooit een moeder heb gehad. Als iemand er mij naar vraagt dan kan ik niets anders zeggen dan dat ik uit duisternis ben voortgekomen. Er is af en toe een lamp in mijn leven. Er staat ergens een bed. Maar dat bed hoeft er niet te staan. Er is mij geen bed meegegeven bij mijn geboorte en er is niets dat vanzelfsprekend is. Alleen honger. De honger is vertrouwd. Als ik geen honger heb weet ik eigenlijk niet wat ik met het leven aanmoet. Dat is de reden waarom ik zo snel degenereer als ik een bed heb en brood. Alles wat ik in mijn leven heb willen worden ben ik nu. Ik ben tot welstand gekomen. Zo heeft de professor dat gewild. De professor heeft tegen mij gezegd, ‘U bent een hoogbegaafde man. U blijft onder mijn hoede tot u een woning heeft en een eigen inkomen zodat uw talenten tot hun recht kunnen komen.’ Ach ja de professor. Een goed mens. Met blauwe landschappen in zijn hoofd. Maar ik
| |
| |
zit altijd op de punt van mijn stoel als ik met hem praat. Een professor is nog wel iets anders dan een pastoor. Biechten bij een professor is veel gevaarlijker. En als de professor je niet begrijpt dan heb je niet goed gebiecht. En nu heb ik ook nog een telefoon. Een flat met een keukentje en gardisette gordijnen en vloerbedekking en telefoon. En wie moet dat eigenlijk betalen. Hoe komt het toch dat ik zo bang ben? Het schijnt dat ik geld op de bank heb. Ze kennen mij zo goed bij de bank dat ik niet eens mijn naam hoef te noemen. Ik hoef alleen maar te zeggen hoeveel geld ik wil hebben en de bediende vult een briefje in dat ik moet ondertekenen. Zo gaat dat. Het is het gekste geld van mijn leven. Hij lijkt niet helemaal echt maar er komt geen eind aan. Zulke dingen kun je niet vertrouwen. Er komt een eind aan, dat kan niet anders. Maar wanneer? Ik ben verweven in een net. Ik heb een brievenbus. Zoals alle mensen heb ik een brievenbus. Het is helemaal niet prettig om een brievenbus te hebben. Vooral niet als je ouder bent. Wat willen de mensen anders van je dan geld? Brood is een bijkomstigheid geworden. Wat is tegenwoordig een brood. Je kunt het vinden in het vuilnisvat. Maar je moet de huur betalen. Daar had mijn moeder ook altijd zorgen over. Onze huisbaas heette Drubbel. Maar het was heel gemakkelijk. Hij had een grote, gele hond waar iedereen bang voor was en hij belde niet maar hij sloeg met zijn
| |
| |
stok op de deur. Vooral als mijn moeder achter was met de huur sloeg hij hard met zijn stok op de deur en dan gromde de hond. Zo was het leven van vlees en bloed. Mijn moeder zei, ‘Die hond doet niets. Hij wil de mensen maar bang maken. Maar ons krijgt hij niet. Er staan genoeg huizen leeg. Er zijn wel mensen die een jaar huurschuld hebben. Als hij ons op straat zet hebben we zo weer een ander huis.’ Maar ze was bang. Ze was bang voor de schande. Er was altijd schande. De buren spraken ervan. Het had geen zin ernaar te vragen want het was iets waar geen woorden voor bestonden. Het waren zoveel dingen. En op de hoek van de straat was het huis voor onbehuisden. Dat huis is overal. Het is de grootste schande van al om in het huis van onbehuisden terecht te komen. Maar ik moet huur betalen. Ik ben nog banger voor de bank waar ik altijd weer naar toe moet dan ik was voor Drubbel. Ik weet dat het hoofd van de bediende die mij altijd zo vriendelijk te woord staat eens in een hondekop zal veranderen en dat hij tegen mij zal zeggen, ‘Ga maar naar de professor want wij hebben niets meer met u te maken.’ Maar de professor heeft geen tijd. Hij heeft mij overgedragen aan een jonge assistent die in een klein kamertje zit en waar ik alles aan vertellen moet. Hij is precies zo als mijn moeder wilde dat ik zou zijn geworden. Zo was zijn broek. En hij rookte een pijp en hij blies wolkjes uit die vol verstand
| |
| |
waren. Ik zeg, ‘Ik moet honger hebben. Ik begrijp het leven niet als ik geen honger heb. Ik heb nu een telefoon. Dat maakt de dingen veel gemakkelijker. Als ik nu honger heb dan hoef ik alleen maar op te bellen. Daar heb ik telefoon voor. Maar ik heb geen honger en die telefoon maakt mij bang.’ Hoeveel weet een professor, en hoeveel weet zijn assistent? Wat is een man, en wat is een vrouw? Ik ben een man. Maar ben ik een man? Ik weet niet of ik een man ben. Mijn moeder zei, ‘Je zult een man worden.’ Maar mijn moeder was maar een eenvoudig meisje, en sommige dingen wist zij niet, die wilde ze alleen maar zo. Er moet een misverstand in mijn leven zijn, want een man heeft een vrouw. Een man die geen vrouw heeft is geen man. Het gaat niet alleen om brood. Het gaat ook om een vrouw. Wat is een vrouw? Zo heb ik mezelf te schande gemaakt. Maar dat moest ook want daar ben ik voor geboren. De assistent zegt, ‘Het is helemaal niet meer nodig dat u honger heeft. U bent een gerespecteerd lid van de samenleving. U heeft een boek geschreven. Dat kan niet iedereen, een boek schrijven. Dat heeft u toch maar bereikt. En waarom zou u bang zijn voor de telefoon. Een telefoon doet toch geen kwaad. Die is alleen maar nuttig. Vrouwen zijn er helemaal niet om bang voor te zijn. Ze horen bij het leven zoals mannen bij het leven horen. Een man en een vrouw vullen elkaar aan. Als u graag knecht van
| |
| |
een vrouw wilt zijn is daar niets op tegen. Dan wordt u een half jaar huisknecht en dan gaat u weer een boek schrijven. En hoe het komt dat u zo graag huisknecht wil zijn dat weten wij ook niet. Het moet een speling van de natuur zijn. Maar het is man en vrouw. Dus kan het niet slecht zijn.’ En zo was ik dus. Het was onbegrepen door mezelf maar er hoorde honger bij en zaad dat onvruchtbaar was. Een vrouw, een knecht. En ik durfde geen knecht te worden. Ik zal er het verachtelijkste woord voor zoeken. Het is een seniele afwijking. Het kan alleen gepaard gaan met een penis die stijf staat. Maar dat kan niet want een huisknecht is een man die gewoon maatschappelijk is ingepast. In Brussel zei een mevrouw tegen mij, ‘Ik kan wel een goede knecht gebruiken. En je ziet er goed uit. Dat is prettig. Dan kan ik met je opscheppen tegen mijn vriendinnen.’ En ze was mooi. Ze was mooi zoals een mevrouw moet zijn. Mevrouwen hebben andere benen dan gewone vrouwen. En zo is het brood. Een wit geschuurde tafel in een keuken vol kasten met serviesgoed. En haar man en haar tafel. Er was kaarslicht en ik droeg een jasje zoals de knechten in Parijs. En ik blijf haar brood eten. Nu ik een oude man ben eet ik haar brood. Haar handen zijn mooi. Haar hand is zo wit als een bloem. Ze geeft mij oud brood waar de muizen een gat in gevreten hebben. Ik paar met het verleden. Ik paar met het weeshuis
| |
| |
waarin ik zwanger geworden ben. Ik paar hartstochtelijk met onrecht en vernedering. Het is zo gek. Ik dien aan tafel en ik heb een stijve lul. Zo ben ik man. Ik loop in Antwerpen en ik wil schrijver worden. Hoe word ik schrijver? ‘Het is allang achterhaald om het een afwijking te noemen,’ zegt de assistent van de professor. ‘Alleen, het brengt u in conflict. U heeft nooit kunnen kiezen. Als u knecht bent, wilt u schrijver worden of journalist. Maar dan slaat u weer op de vlucht. En het loopt altijd weer uit op onbehuisden. En vergeet de drank niet.’ Mijn moeder zegt, ‘Je hebt niks aan die rijke gasten. Ze laten je werken tot je erbij neervalt en als ze de kans zien halen ze je 's nachts ook nog uit je bed. Ik wil dat jij goed terecht komt in het leven. Je moet je best doen op school. Wat je geleerd hebt dat kunnen ze je nooit afnemen. Je kunt wel dokter worden of advocaat.’ Maar ze heeft zo'n pijn in haar handen. ‘Dat is reumatiek,’ zegt ze. ‘We hadden nooit in zo'n nieuw huis moeten gaan wonen. De muren zijn kromgetrokken van het vocht. Maar wat had ik anders gemoeten. Een weesmeisje moet blij zijn dat ze ergens wonen mag. Iedereen weet toch altijd alles. De mensen praten. En wat kunnen wij nou betalen. Je vader is werkloos. Dat is toch ook een schande die werkloosheid. Ik kan geen emmers meer dragen. Ik kan niet meer naar Mortelmans. Ik kan niet meer dweilen. Wie had dat nou ge- | |
| |
dacht dat ik niet meer zou kunnen dweilen?’ Toen was de schemer al uit het leven weg. De dingen waren hard. Mijn vader is een man van koperen trompetten vol rood en revolutie. Hij is een bouwmeester van geluk. Hij komt haar halen uit het weeshuis. De nonnen weten het wel, maar ze zijn stiekum. Ze willen dat god toeslaat op het verschrikkelijkste ogenblik. Ze praten met elkaar, maar ‘in verwachting’ zeggen zij niet. Ze praten vol zorg over mijn moeder die toch goed haar best doet in haar betrekking terwijl er toch iets is dat je niet weet. Mijn moeder zegt tegen de koster, ‘Ik ga niet naar het tehuis voor gevallen vrouwen. Daar krijgen ze mij niet in. Daar ben ik niet gek genoeg voor.’ En mijn vrienden zeggen tegen mij, ‘Dat is toch hartstikke leuk dat je altijd huisknecht wilt zijn. Er wordt zelfs over in de krant geschreven. Dat was toch een mooi stuk in de krant over die vrouw met die dikke benen die met haar gelakte nagel wees dat er nog stof lag. Zulke dingen zijn actueel. Andere schrijvers zouden hun vingers aflikken als er zo over ze geschreven werd.’ Maar iedere lezer is geen psychiater. Hoe maken we de dingen duidelijk? Want duidelijkheid daar komt het op aan en een grap is het niet. Er is een zeker onrecht. Er zijn dingen die ik niet bevatten kan. Ik kom bij de hoofdredacteur van De Tijd. Katholieke mensen zijn goede mensen. Hij zegt, ‘Het is jammer dat u geen goede opleiding heeft. Dat
| |
| |
is heel jammer, want u heeft een leuk stukje geschreven. Maar wij zijn niet zo bekrompen. Dat formulier dat u heeft ingevuld doet niets ter zake. Wij zijn erg ruim van opvatting. Ik vraag toch helemaal niet wie uw vader was. Maar uw gedrag. Ik heb de dingen alleen maar van horen zeggen. Maar ja, ik kan niet hebben dat de krant in opspraak wordt gebracht. Wij katholieken hebben veel goed te maken aan het verleden. Er zijn fouten gemaakt. Maar niet alles is te achterhalen. U bent een beetje tussen de wal en het schip gevallen met uw onmiskenbaar talent, maar ik geloof dat u gelukkiger zult zijn als bordewasser. Dat heeft u in het verleden vaak gedaan. Wat voor beweegreden heeft u eigenlijk om te willen schrijven?’ Wat is een beweegreden? Wat beweegt een mens. Ik ben bang voor de telefoon. Ik kan niet zulke grote risico's meer lopen in het leven. Ik leef in een stad met een miljoen andere mensen. Er zijn ogen die door mijn brievenbus kijken. Ik weet dat de mensen mij kwaad willen doen. Ik weet dat ik anders ben dan andere mensen en dat ik daar voor gestraft word. Daarom ben ik bang voor de telefoon. Want ik kan geen schrijver zijn. Ik ben uit het verleden geboren en ik ben een knecht. Maar het verleden bestaat niet meer. Het is afgehakt. Wat echt is, is een afwijking. Ik ben in het weeshuis geboren maar dat is niet meer waar. Ik zet advertenties in de krant en bied mij als huisknecht aan
| |
| |
zonder loon en genegen hard te werken. Maar de mevrouw in Brussel is dood en de wormen hebben het witte vlees van haar hand weggevreten en de mensen lezen met achterdocht in de krant wat ik adverteer. En mijn telefoonnummer staat erbij. Het is zeker de politie die mij op zal bellen. Voor de politie ben ik bang. Had ik maar wiskunde geleerd. Ik zou zo graag koel en helder met lijnen en cirkels schrijven. Ik zou met mijn handen een toekomst willen maken. Een wereldhuis. Maar zo is het niet. Ik ben een verschoppeling. Mijn moeder gaat naar ome Jan van der Vloet. Dat is haar voogd. Ome Jan van der Vloet is een man met spuugvlekken op een zwarte hoed. Hij heeft zijn hoed altijd op en hij is makelaar. Hij is haar voogd en hij verdient erg veel geld. Toen ze nog een heel klein meisje was heeft hij haar een keer bij de hand genomen en een pijpje drop voor haar gekocht. Daarom houdt mijn moeder veel van hem. Ik ben in haar buik en zij weet dat hij mij geen kwaad zal doen. Ze zegt, ‘Ik kan niet bij de nonnen blijven. U weet hoe dat is, oom. Dat gaat met alle meisjes zo. Dan moet ik naar het tehuis voor gevallen vrouwen en dat wil ik niet. Ze nemen je je kind af. Ik heb een man en ik kan trouwen. Dan ben ik toch een gewone vrouw die getrouwd is. Dat is toch heel gewoon. Daar is toch niets op aan te merken?’ En het zou zo'n probleem niet zijn als er maar niet zoveel problemen bij- | |
| |
kwamen. Want toen ik twintig jaar was, was er een mevrouw in Den Haag die het beste met mij voor had. En ze begreep de dingen geloof ik ook. Tenminste een beetje. Ze zei tegen haar man, ‘Wat is er op tegen dat die jongen huisknecht bij mij wordt als hij dat zo graag wil. Het is toch een nette jongen. Een toekomst heeft hij niet. Want hij wil ook nog van alles. Hij wil gedichten schrijven en naar de toneelschool. Als hij bij mij komt werken leer ik hem die dingen uit zijn hoofd zetten. Huisknecht is heus zo'n gekke betrekking niet. Dat is toch een behoorlijke toekomst.’ Maar ze zat met het probleem van de jasjes. Huisknechtenjasjes zijn duur en je moet er toch wel vier of vijf hebben om er altijd netjes uit te zien. ‘Ik moet natuurlijk zeker weten dat hij blijft,’ zei ze. ‘Anders maak ik al die kosten niet. Maar ik vind het een aardige jongen en hij mag best bij mij komen.’ Maar het was mijn droom niet. Zoals het ene toneelstuk goed is en het andere niet. Waar ligt dat aan? Het was een rijke dame en ze was ook niet lelijk. Maar het was zo saai. Het verleden was burgerlijk geworden. Ik kreeg brood met hagelslag en de zon scheen zo alledaags naar binnen. Nu ben ik vijftig jaar. Ik droom van een vrouw met een rijbroek en een zweep. Ik droom van een amazone. Ik lees iedere dag de krant want wat ik ook doe, ik ben een nutteloos mens. Omdat ik iedere dag de krant lees weet ik hoe het is. Alle dingen zijn duidelijk.
| |
| |
Een man gaat naar een fabriek, of naar een kantoor, of naar de universiteit. Daar werkt hij. Daar verdient hij geld. De mensen zijn ingepast. De professor ook. Normale mensen zijn er niet. Maar je moet je verlangens tekenen met onzichtbaar krijt. Wat dromen andere mensen? Ze dromen zichzelf niet de straat op. Als ze een huis gebouwd hebben breken ze het niet af. Ik droom mijzelf naar het verleden terug. Ik blijf de gangen schrobben van het weeshuis in de buik van mijn moeder en dat is seksualiteit geworden en hoe moet ik dat nou aan de professor vertellen? Want ik ben niet. Ik woon in een flat tussen nette mensen die mij een beetje gek aankijken, want ik ben namaak. Wat ik doe is namaak. Mijn moeder is naar de nonnen gegaan. Ze had een brief van ome Jan van der Vloet dat zij weg mocht. De nonnen keken kwaadaardig uit hun ogen en de moederoverste keek zo zuur als zelfs de oudste paus, gods eigen plaatsbekleder, niet kijken kan. Ze kijken boos katholiek en vol verderf. En de mond van de moeder-overste zei, ‘We verwachten geen dank. Maar we zijn wel erg teleurgesteld. Dat het zo moest gaan.’ En ze hadden gelijk. Mijn moeder was altijd in het weeshuis geweest van klein kind af en nu was zij in verwachting en dat was het grote ogenblik voor de nonnen om de dingen een natuurlijk verloop te geven en te straffen voor het volle leven. Als het zo was gegaan was het goed ge- | |
| |
weest. Maar de almachtige god slaapt ook niet en het was rot genoeg. Zeker, het was rot. En zo klein, en zo uitzichtloos. Mensen moeten gaan leven en ze weten zo weinig. Ze weten niet meer dan een paar bijbelse verhalen. Wat wist mijn moeder toen ze samen met mijn vader een huis ging zoeken? Wist mijn vader wie hij was? Hoe komt een vader in de wereld? Wanneer is iemand vader? Liefde bouwt geen geluk. Hij was een droom. Hij was een prater in het koffiehuis van Domela Nieuwenhuis. Er was veel rook om zijn hoofd en hij had ook geleerde boeken gelezen. Maar op een dag werden er geen huizen meer gebouwd en waren er geen stenen meer te sjouwen. Hij zei tegen mijn moeder, ‘Dat komt door minister Colijn en door die vuile rotkapitalisten’, en toen hield hij zijn mond en at zijn eten met gebogen hoofd. Soms is een droom maar half waar en dubbel boos. Mijn vader zegt, ‘Jij gaat naar school. Maar we gaan eerst een pet kopen. Moet je nagaan hoe ze allemaal jaloers op je zullen zijn als jij straks met die pet de straat in komt en iedereen het ziet. En we gaan een schooltas kopen en we gaan naar de juffrouw om je te laten inschrijven.’ Wat is een naam? Ik was bang voor die school toen ik hem zag. Dat was zonderling want hij was maar twee straten ver en ik was er al zo vaak langsgekomen. Ik had opgeschept tegen mijn vriendjes dat ik daar op school zou gaan. Er was een juffrouw met
| |
| |
een boek. Ze had rood haar en ze was erg dik. Zij wist ook niet precies wat een naam was en er waren dingen niet in orde. Ze werd rood. Een beetje uit verlegenheid, een beetje uit boosheid. Ze zei, ‘Alle kinderen die hier ingeschreven worden hebben een naam. De naam van de vader en de naam van de moeder.’ Omdat er ook nog andere mensen waren begon ze te fluisteren en zei dingen die ik niet begreep en die ik toch begreep en die ik nooit begrijpen zal en die ik wel begrijp en die maken wat ik ben en dat het nooit anders zal zijn. Mijn moeder huilde. Maar verder was alles gewoon. Ik ging toch naar school. Maar ik scheen niet te kunnen leren. ‘Er is iets met die jongen niet in orde,’ zei de hoofdmeester. ‘Aan de ene kant zou je zeggen, hij is pienter en hij kijkt zo uit zijn ogen, maar aan de andere kant valt het zaad niet in goede grond.’ En wat is een [schooljuffrouw] anders dan een feeks. Ze is dik. Ze heeft grote, rode handen waarmee zij slaat. Ik ben bang voor haar. Ik ben hartstochtelijk bang voor haar. Ik weet dat er een geweldige ontroering door de klas gaat als zij het woord tot mij richt. Ze haat mij zoals mensen ratten haten. Ze weet alleen niet hoe ze mij dood moet trappen. Ze zegt, ‘Je bent dom. Je krijgt net zoveel beurten als andere kinderen. Je mag uit dezelfde boekjes leren. Maar jij kunt niet leren. Hoe komt het dat jij niet leren kan?’ Ik kijk haar schuw aan en geef geen antwoord. Ze slaat
| |
| |
me in mijn gezicht. ‘Geef antwoord. Hoe komt het dat jij niet leren kan.’ Ik huil. En dat is goed. Zo hoort het te zijn. Voor schande en verdriet geboren. Ik zeg, ‘Ik weet niet hoe het komt dat ik niet leren kan.’ Ze gaat weer voor de klas staan. Ze is nu heel voldaan en de andere kinderen durven weer adem te halen. ‘Je mag mij vertellen hoeveel twee maal twee is.’ Kan ik dan toch leren? Het springt ineens in mijn hoofd. ‘Twee maal twee is vier,’ roep ik. ‘Twee maal twee is vier.’ Ik weet dat het toch niet goed is. Twee maal twee is vier en toch klopt het niet. Dat weet ik zeker. Ze zegt, ‘Kom jij eens voor de klas.’ Ik loop bang naar voren en blijf zover mogelijk van haar afstaan. Ze zegt dat ik dichterbij moet komen. Ik zou willen kruipen maar durf het niet te doen. ‘Zo,’ zegt ze. ‘En nu mag je mij eens vertellen waarom twee maal twee vier is?’ Stroop. Zo zoet als stroop is ze. Ze kijkt me zo meedogenloos aan dat het lijkt alsof ze mij mijn geboorte vergeven heeft. ‘Waarom is twee maal twee vier?’ Nu geef ik geen antwoord meer. Nu wil ik alleen nog maar geslagen worden. Het is goed zo. ‘Als jij niet weet waarom twee maal twee vier is dan kun jij ook niet weten dát twee maal twee vier is. Jij komt hier praatjes vertellen. Jij mag hier op school zijn. Weet jij dat jij hier helemaal niet thuis hoort? Weet jij wie alle dingen weet? Weet jij wie in de hemel is en die hoort en ziet hoe jij hier staat te liegen? Wie is dat?’
| |
| |
Ik durf het toch te zeggen. Ik zeg, ‘Dat is god.’ ‘Ja,’ zegt ze, ‘dat is god. Dat is god die alle dingen van jou weet. God die dingen van jou weet die ik hier niet mag zeggen. Dus jij weet dat god bestaat? Hoe weet jij dat god bestaat? Durf jij te zeggen dat jij weet dat god bestaat? Weet jij dan niet dat jij helemaal niet over god mag praten? Als jij over god praat is dat doodzonde in jouw mond.’ Ik rook opium om in de hemel te komen. Ik wil in de hemel komen, maar de trein gaat nu zeer langzaam. Er zijn kleuren in de tunnel die ik nog nooit gezien heb. Er is geen besef van schuld meer. Er is geen angst meer. Er is een grote gele kroes. Daar kan een halve liter thee in. Hij staat op de grond in het midden van mijn kamer. Verder is er niets dan alleen de stilte. Uren later weet ik dat ik nog steeds kijk. Maar ik ben uit de tunnel gekomen en de telefoon gaat. Het is toch mevrouw Kennedy van de Apollolaan. Het is mevrouw Kennedy van mijnheer Kennedy, die zo tragisch om het leven is gekomen. Ik wil nog steeds huisknecht worden. Maar op mevrouw Kennedy is iedere huisknecht geil. Mevrouw Kennedy zegt, ‘Ik heb de professor opgebeld en u kunt dadelijk bij mij beginnen. Ik heb enige informaties over u gehad en het blijkt dat u helemaal niet zo gek bent als u zelf denkt. Ik heb mijn dienstmeisje gelijk ontslagen en de werkster heb ik een briefje gestuurd dat ze niet meer hoeft te komen want ik reken erop dat
| |
| |
uw dienstbaarheid aan mij het verleden zal laten herleven en dat u mijn spaanse kamenierster geheel zult vervangen. Ik ben dame Kennedy die schreeuwt als een kroegmeid en die toch met respect mevrouw genoemd wordt door een kutje dat met een watje mijn reet poetst als ik gescheten heb.’
En nu teken ik. Ik teken dingen met mijn pik die niet mogen bestaan. Ik teken sperma in de eeuwigheid amen. Ik ruim stront en zing liedjes uit het weeshuis. Ik zing liedjes uit de warmoezierstraat. Ik bid voor mijn eten. Ik bid na mijn eten. En ik wacht met eten tot het brood oud en droog is zoals het hoort. Ze komt en ze gaat en ze is altijd in haar blote kont. Een mooie kont? Een lelijke kont? Ik durf er niet naar te kijken. En mijn pik is toch zo stijf. Dat hoort helemaal niet voor de knecht van mevrouw Kennedy. Ik draag een blauw schort om het te verbergen maar het helpt niet. Mijn pik staat als de zwarte vlaggestok vooruit. Ik ben ziek. Ik kreun en rook opium. Ik kijk alle advertenties na. Mijn boek zal niet afkomen. Ik ga mijn tijpmachine verpatsen. Ik moet licht brengen in de duisternis. Ik moet opbellen. Ik bel stad en land af. Ik wil een reet zien die rond is en hoogmoedig en die mij laat bukken tot ik in de stront verdwijn. De telefoon staat te rinkelen van de
| |
| |
kosten en sociale zaken stuurt een psychiater op mij af. Hij zegt, ‘U belt nogal veel. We hebben een klacht gehad van een dame
[onvoltooid]
|
|