Ik neem je mee. Akesi, Aboikoni, Boni en Rogier en Selina vertellen hun verhaal
(2013)–Hilli Arduin–
[pagina 12]
| |
Aboikoni: de vluchtAboikoni zit op zijn bankje voor de hut. Het is echt zijn bankje. Zijn vader heeft het voor hem gemaakt toen hij klein was. Maar Aboikoni kan zich nog goed herinneren hoe zijn vader het bankje beitelde uit een deel van de stam van een wana boom. Daarna schuurde hij het bankje met wit zand, zodat het glad werd. Toen kwam het spannendste werk. Aboikoni mocht dieren uit het oerwoud noemen en dan kerfde zijn vader met een scherp mesje die dieren in het bankje. De vader van Aboikoni kon dat heel goed. Elke dag zit Aboikoni op zijn bankje.
Aboikoni woonde met zijn moeder en twee zusjes in een hutje achterop de plantage. De plantage van meneer Van Ommeren. Zijn moeder was huisslavin in het grote huis van meneer Van Ommeren, zijn vrouw en zijn kinderen. Zij moest van 's morgens vroeg tot 's avonds laat, voor het hele gezin zorgen. Zijn vader werkte vroeger ook op de plantage van meneer Van Ommeren. Nu woonde zijn vader ergens anders. Waar precies wist Aboikoni niet. Toen hij zeven jaar was, had meneer van Ommeren zijn vader zomaar verkocht aan een andere plantagehouder die meneer Van Ommeren veel geld wilde betalen voor zijn vader. Zijn moeder had meneer van Ommeren gesmeekt om haar man niet te verkopen. Ze had gehuild. Ze was op haar knieën gevallen en had de benen van meneer van Ommeren vastgepakt. Meneer van Ommeren had haar weggeduwd en had hun vader geboeid en meegenomen naar de stad om hem op de slavenmarkt te verkopen. Aboikoni wist dit allemaal. Zijn moeder vertelde haar kinderen veel over hun vader. Als Aboikoni op zijn bankje zat dan dacht hij aan zijn vader. | |
[pagina 13]
| |
Zijn vader heette Jozef. Meneer Van Ommeren had hem die naam gegeven. Aboikoni's ouders vonden deze naam niet mooi. Als ze binnen in de hut waren noemden ze elkaar gewoon bij de Afrikaanse namen. De namen die zij van hun eigen ouders, in Afrika, hadden gekregen. Aboikoni's vader heette Abam. Zijn moeder heette Bayo.
Zijn vader was een grote sterke man. Hij was voor niemand bang. Hij had sterke armen met dikke spieren. Hij kon de hele dag doorwerken zonder te eten. Hij kon wel twee zakken koffiebonen tegelijk op zijn schouders dragen. Hij was vriendelijk en hulpvaardig. Aboikoni was trots als hij aan zijn vader dacht. Of als mensen zeiden: ‘Dat is Aboikoni, de zoon van Abam.’ De moeder van Aboikoni werkte in het grote huis van meneer Van Ommeren, zijn vrouw en kinderen. Zij moest al het huishoudelijk werk doen en kwam 's avonds doodmoe thuis, in hun hutje. Maar 's zondags hoefde zijn moeder 's middags niette werken. Dan had zij tijd voor haar eigen kinderen. Dan maakte zij iets lekkers van cassaveGa naar voetnoot*. Ze kookte lekkere pap van maïs met suiker en vertelde verhalen over Ghana, een land in Afrika. Verhalen die zij van haar ouders en grootouders had gehoord. Verhalen van vroeger in Afrika, toen ze nog vrije mensen waren. Toen ze nog niet tot slaaf waren gemaakt. Aboikoni hield vooral van het verhaal van ma Chefe. Telkens als zijn moeder het verhaal van Ma Chefe vertelde, luisterde Aboikoni met open mond. | |
[pagina 14]
| |
Ma Chefe had toverkracht. Op een avond merkte ze dat haar man en haar broers niet thuis waren gekomen van de jacht. Ze hoorde dat ze gevangen waren en weggevoerd waren uit Ghana door de slavenhandelaren. Zij veranderde in een papegaai. Ma Chefe ging op zoek naar haar man en broers en vloog de hele oceaan over naar Suriname. Ze vloog naar alle plantages tot ze haar familie vond op de plantage van meneer John waar ze hele dagen hard moesten werken als slaaf. Met haar magische krachten toverde zij haar man en broers om in prachtige papegaaien. Samen vlogen zij de lucht in. Weg van de plantage. De vrijheid in. Aboikoni genoot van dit verhaal, hij wilde ook vrij zijn. Hij zag zichzelf al vliegen. Hoog in de lucht. Hij wilde een vrije man worden en loon krijgen voor zijn werk. Hij wilde zelf bepalen wanneer en voor wie hij wilde werken. Hij wist nu al dat hij zou vluchten van de plantage als hij groot genoeg was. Dan zou hij zich aansluiten bij de marrons, diep in het oerwoud. Als hij op zijn bankje zat maakte hij plannen en droomde hij dat hij vloog naar een vrij leven.
Aboikoni werd ouder, hij was nu 16 jaar. Hij zag de ellende op de plantage. Hij zag hoe mannen en vrouwen keihard moesten werken zonder geld te verdienen. Hij zag ook hoe mannen en vrouwen zweepslagen kregen van de basja'sGa naar voetnoot*, de opzichters, als ze niet hard genoeg werkten. Hij voelde de vernederingen. Hij moest ook hard werken en hij haatte het om slaaf te zijn. | |
[pagina 15]
| |
Op een dag moest Aboikoni grote balen koffiebonen naar de loods sjouwen. Hij was doodmoe. Hij had al de hele morgen met die balen met koffiebonen op zijn schouders gesjouwd. Hij ging onder een boom zitten om uit te rusten. Een basja kwam aangereden op zijn paard. ‘Sta op luie donder,’ schreeuwde hij naar Aboikoni. ‘Sta op en til die zak op en loop door.’ En met een krachtige zwaai liet hij de zweep knallen over de gebogen rug van Aboikoni. Aboikoni kromp ineen van pijn. De zweep knalde weer. Het bloed spatte uit de striem die over zijn rug naar zijn schouder liep. Aboikoni gaf geen kik. Hij dacht aan Abam, zijn sterke vader. Die zou nooit laten merken dat hij pijn had. Aboikoni liet ook niet merken dat hij pijn had. Strompelend bracht hij de baal koffiebonen naar de loods.
's Avonds toen zijn moeder zijn wonden met een papje van kruiden schoonmaakte zei hij tegen zijn moeder: ‘Ik ga hier weg. Ik vlucht. Ik ga naar de marrons, naar de vrije mannen en vrouwen die diep in het oerwoud.’ ‘Ik wil vrij zijn en ik zal vrij zijn net als de papegaaien in de lucht. Ik wil dat mijn kinderen en kleinkinderen vrije mensen zullen zijn. Mensen die hun eigen leven bepalen en met respect behandeld zullen worden.’
Toen zijn wonden genezen waren en hij aangesterkt was vluchtte hij. In de duisternis van de nacht sloop hij weg. De hele nacht bleef hij doorlopen. Hij liep door het oerwoud in de richting van de rivier. Zodra het licht werd verschool hij zich tussen de struiken. | |
[pagina 16]
| |
In de verte hoorde hij het geblaf van de jachthonden en de schreeuwende stemmen van de basja's en de soldaten. Aboikoni fluistert tegen zichzelf: ‘Ik moet hier weg. Ik moet verder. Ze mogen mij niet vinden’. Aboikoni rende zo hard hij kon. Het geblaf van de honden kwam steeds dichterbij. Ineens stond hij bij de rivier. Hij durfde niet in de rivier te springen. Hij hoorde het geblaf dichterbij komen. Hij zag de takken van de struiken bewegen. Zijn hart bonsde luidruchtig in zijn keel. Hij raakte in paniek. Hij kon goed zwemmen maar hij was bang voor de piranha's met hun vlijmscherpe tanden. Hij hoorde het gehijg van de honden al. Als hij zou blijven staan, moest hij terug naar de plantage. Honderd zweepslagen zou hij dan krijgen. Aboikoni haalde diep adem en sprong in het koude, donkere water van de rivier Hij begon als een waanzinnige te zwemmen. Hij dacht maar aan twee dingen: hij mocht niet gepakt worden door de honden en aan hoe het zou zijn om vrij te zijn. De kogels uit de geweren van de basja's en de soldaten vlogen om zijn oren. De jachthonden blaften wild. Sommige honden sprongen in de rivieren zwommen hem achterna. Ik moet sneller, nog sneller, dacht Aboikoni en hij dook onder water. | |
[pagina 17]
| |
![]() | |
[pagina 18]
| |
Toen hij even naar boven kwam om lucht te happen hoorde hij roepen: ‘Piranha's, piranha's, die vraatzuchtige piranha's vreten de honden op.’ Aboikoni draaide zich om en zag een rode vlek op het water. Hij nam een grote hap lucht, dook en zwom weg.
‘Boi wiki, wiki. Jongen wordt wakker.’ Voorzichtig en langzaam deed Aboikoni zijn ogen open. Om hem heen stonden drie mannen en een vrouw. De vrouw gaf hem een bittere drank uit een kalebas te drinken. ‘Je hebt het gehaald. Je bent nu veilig, zei ze. Het is je gelukt. Je bent nu bij ons. Je bent vrij. Hoe heet je? Van welke plantage ben je gevlucht? Wie is je moeder? Hoe heet je vader?’ Aboikoni kon al die vragen niet onthouden. Hij was uitgeput. Hij prevelde de naam van zijn vader en moeder en viel toen in een diepe slaap. Toen hij wakker werd lag hij in een hutje op gedroogde bladeren van een bananenboom. ‘Jongen, je hebt het gehaald, je bent nu vrij.’ ‘Je mag in het oerwoud bij ons blijven wonen.’ zei een vrouw die naast hem op een bankje zat. Aboikoni hoorde het woordje ‘vrij.’ Er kwam een glimlach om zijn lippen. Hij was een vrije man. Hij was vrij. ‘Ik heet Amaisa, ik woon hier bij de marrons.’ ‘Aboikoni,’ zei Aboikoni zacht. Toen luider: ‘Ik heet Aboikoni, de zoon van Abam en Bayo.’ ‘Het is goed zo, Aboikoni. Wij hier in het oerwoud zijn vrije mensen. Vrije marrons. | |
[pagina 19]
| |
Wij zullen ook vrije mensen blijven. Samen hebben we de kracht om vrije mensen te blijven. Wij zijn daar trots op. Wij zullen vechten voor de vrijheid van al die mensen die slaaf gemaakt zijn.’
Aboikoni, ging bij de marrons wonen in het dichte oerwoud. Onvindbaar voor de basja's en de soldaten. Hij trouwde later met Afiba. Ze kregen vier kinderen. Aboikoni vertelde het verhaal over zijn vrijheid aan zijn kinderen. En zij vertelden het weer aan hun kinderen. Het was een verhaal van vrijheid, kracht en trots. |