Ineens rook hij een geur die hij niet kende uit het bos bij zijn dorp. In de verte zag Akesi de blauwe hemel verdwijnen in een donkerblauw wateroppervlak.
‘De zee, ik ruik de zee,’ riep een man naast hem.
‘Wat is dat?’ vroeg Akesi.
‘Water, heel veel zout water.’
Akesi had nog nooit zoveel water gezien. Het water was zo donker en zo veel.
Iedereen moest op de grond gaan zitten. Een paar witte mannen liepen langs hen en telde binnensmonds: ‘Honderdvijftig, hondereenenvijftig. Alle mensen, mannen, vrouwen en kinderen werden geteld. Het werd donker.
Akesi had honger en dorst. Hij dacht aan het lekkere eten van zijn moeder. Tranen sprongen in zijn ogen. Maar hij vocht tegen zijn tranen. Hij was een man, een echte mandingo. Hij mocht niet huilen. Dat was voor vrouwen en kinderen en hij was geen kind meer.
Toen de zon net opgekomen was moesten alle gevangenen in de richting van de zee lopen. Daar lag een groot bruin schip met hoge masten.
Iedereen werd bij elkaar in de donkere muffe ruimte van het schip gepropt. Zij zaten tegen elkaar gedrukt op de houten vloer van het schip. Het was een grote holle ruimte. Groot maar te klein voor al de mensen die in het schip geladen werden. Het stonk ontzettend.
Akesi probeerde om zich heen te kijken. Hij hoorde het angstige gehuil van de kinderen en het gejammer van vrouwen. De stinkende, penetrante geur van plas en poep drong zijn neusgaten binnen. Hij voelde de adem van zijn buurman in zijn nek. Akesi probeerde te verzitten en maakte zijn borst breed.