Gedichten. Deel 2(1685)–Joannis Antonides van der Goes– Auteursrechtvrij Vorige Op de dood Van den Uitmuntenden Dichter Joannes Antonides vander Goes, ZO gaan vast een voor een de heldre lichten onder, Gevolgt van eene nacht der droefheid en geween: Ons heugd het sterfuur van dat grote werreldswonder Dat aan den Rijn verrees, en aan het Y verdween; Van dien tijd sloeg den geest der dichteren aan 't quynen En is op zulk een slag verbaast te rug gedeist, Men zag de dichtkunst voorts of niet, of schraal verschijnen; Geen wonder was'et, want: den Vader was verreist. O! lustelosen eeuw, zo klagen d'Amsteldammers, Wy zijn helaes! wy zijn ons lessengever quijt, Maar zacht! wat naar geluid des droefheids en des jammers Verheft zich aan de Maaze? o klaaglijk rougekrijt, Hoe! koomtge ons weer op nieuw het herte en d'ingewanden Beroeren? wat 's 'er gaans? spreek uit, gy snel gerucht, Of is Antonides! de pronk der Nederlanden, Getroffen door de dood? ô 't is gewis! zy zucht, [pagina 46] [p. 46] Terwijl 't kristallevocht langs heur besturve wangen Neerbiggelende toont, hoe dit verlies heur drukt. Is dit, ô Jongeling, het end van ons verlangen! Moestge in uw zomertijd dus worden weggerukt! Ach, 't is beklaaglijk! als door bulderende vlagen, Den uitgelaten wind vol vreeselijk geweld, De vrugtbre boomen treft, met zijne geeselslagen, Waar door het rijpste, en best, ter neder word geveld. Antonides! weleer by d'Agrippijnschen Grijzen Zo hertelijk bemind, om zijn doorluchte geest; Wy zagen uwen glans al vroeg ten kimme uytrijzen, Wijl ge uwe vaerzen schoeide op een Virgielsche leest: Dit tuigt den Ystroom, door uw wakkre pen beschreven, Wiens hoogverheven stijl, op 't kunstigst toebereid, Ons groote Gysbrechtsstad verheerlijkt heeft doen leven: Want ge hebt heur hoofd gekroont met eene onsterflijkheid. Dus quam uw Lentetijd, een rijken oogst beloven Aan 't heir der dichtren, dat in scha'uw der bladren leeft. Maar ach! wy zien dit vuur te vroeg in d'assche doven, Nochtans: dit troost ons datge in uwe vaerzen zweeft: Dewijl ge onsterflijk blijft, door uwe Heldendichten, En Echtsgezangen, met een Roze-en Lelygeur Doorwaassemt; des uw naam voor niemand hoeft te zwichten: Want uwe loftoon klinkt de gantsche werreld deur. Gy vruchtbaar Zeeland met uw rijke waterstormen, Laat dit, uw Lijkrouw doen verwisselen in vreugd. Gy zaagt hem in Der Goes wel eer te voorschijn koomen, Dogh d'YStad was de School van zijn leergierge jeugd: En nu is Rotterdam het rustgraf zijner leeden; Maar zijn verheven geest vereischte een ruimer plaats; Rust dan, ô eedle ziele in 't rijk der Eeuwigheden. Wie deze Rust geniet, is vry van alles quaads. K. Verlove. UIT. Vorige