Gedichten. Deel 2(1685)–Joannis Antonides van der Goes– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Op de dood van den Heer Joannes Antonides vander Goes. Perque omnia secula famâ, Si quid habent veri vatum praesagia, vivet. HEt zanggodinnendom met schrik vooor 't hooft geslagen, Toen groote Vondel wiert ten starren ingedragen, Vond troost genoeg in zulk een deerelijken stant: Nadien Antonides met een gelijken trant De digtkunst, al gewoon op 't heerelijkst te groejen, [pagina 44] [p. 44] Handhaafde op dat ze niet gestuyt wiert in haar bloejen. Nu legt hy mee ter neergeslagen van het lot. En Nederlandt verliest in taal het zoet genot Uyt zijne Poëzy zoo menigmaal verkregen. Dat voelt vergeefs dien slag, en 't missen van haar zegen. Wie sla voortaan de hant aan Nederduyts gedigt; Daar al de wetenschap en 't aangename ligt Gewoon den leerlingen, nog ruw en onervaren, Te leyden na den toon van zijn vergode snaren Met hem versturven is, ten waar zijn letterkas Als die van Vondel na zijn doot te vinden was? Hier zou de jeugt na zijn verlies zig nog verblyen Wanneer zy zig verzade in zijne digteryen. 't Zy dat zijn zangheldin in 't bloedig oorlogsvelt Een deel triomfen van de werreltdwingerts meld: 't Zy groote Ruiter van het waterpaart geslagen Word na de lugt gevoert op zijnen heldenwagen. Of dat hy na de vree gemaekt met Brittenlandt Den dollen oorlogsgod vol yver legt aan band: Dan weer wat lugtiger zijn geesten heen laat weyen Alwaar hy d'Amsteljeugt op 't Y laat spelemeyen. Hier schaft hy puik van digt in zijnen zilvren stroom; Daar zoo veel goden, en godinnen, als in droom Verschijnen, die gestaag op zijn geluyt verstommen, Wanneer zijn zeetrompet komt langs haar vloeden brommen. Hier volgt hy Vondel, als men hem de trom hoort slaan Tot lof van d'Ygod, en van Vader Oceaan. Al wat de werrelt in haar ommevang kan houwen Kont ge in de groote van vier boeken hier beschouwen. Hy zeilt het aartrijk om van daar de zonne straalt, Tot daar ze moe gereên in Thetis armen daalt. Maar wat beweegt my dus zijn werk in top te heffen? 't Is meer verheven als mijn yver kan bezeffen En trotst het godlijk werk, door zijn verandering, [pagina 45] [p. 45] Van Naso, daar hy praalt in vormverwisseling. 't Roemrugtig Amsterdam, zoo lang de kunst blijft leven, En Y en Amstel door zijn dicht zoo hoog verheven, Verblijven, daar het Y de kroon der vloeden strijkt Gedagtig aan zijn naam, die geene digters wijkt. Want schoon men hier en daar zijn werk zoekt te ondermijnen En zegt; 't zijn fablen, die als droomen weer verdwijnen, Hy volgt Homeer in al zijn fateringen naer. 't Is ydel. zijne faam zal met Apol, van daar Hy rijzende uyt het oost komt moedig aangeronnen, En in het westen daalt opklimmen onverwonnen. J. van Hoogstraten. Vorige Volgende