Op den Hof, genaemt Ymont, Van den Edelen achtbaren Heere Joan Six, Heer van Vroonmade &c. Schepen tot Amsterdam.
O Ymont! die, voorheene in laeg moeras gedooken,
Zoo moedig uit het riet nu 't hooft hebt opgestoken,
Wat goet geval heeft u met zulk een gonst verplicht!
Hoe welig speelt nu uw verwonderent gezicht!
Alleen gewoon te zien den zeedijk, en de weien,
Die 't mêer bezoomen, dat den diemerweg quam scheien,
| |
Toen 't Y gegeesselt van zijn roede, het noortwest,
Den ringdijk scheurde tot den gordel, en geprest
Van 't loeiende onweer, in dien boezem quam gevaren,
En dreigde u me ten proi te geven aen zijn baren.
Nu ziet gy onbevreest dien grootvorst in den mont;
Die zelve schijnt verlieft op uwen vruchtbren gront,
En niet dan vreedzaem door de dyksluis in komt streven.
Hier zal uw Heer zomwijl zijn rust den teugel geven,
Wanneer hy op de rol en vierschaer afgeslaeft,
Gerust zijn zorgen in uwe eenzaemheit begraeft.
De Muiderberg van ver zal zijn Parnas verstrekken,
De zanggodinnen hem zijn eigen tafel dekken,
Door zijne miltheit op den hoogsten top gebout,
Voor elk, die van dien trans zich spiegelt in het zout
En 't glas der zuiderzee. hoe vlijtig zult gy hooren
Na keur van hemelval, in uwen schoot gebooren,
Gedichten, blinkent van onsterffelijken inkt
En nektar, daer zijn geest gelukkig in verdrinkt.
Uw diepe stilte zal den dichter noit beletten.
Het zy hy moedig steekt de treurtooneeltrompetten,
Een hemelsche muzijk van zedewetten zingt,
Of uit uw Paelen in out Romen overspringt,
En volgt de zwanen van den Tiber niet zijn pennen.
Nu is 't uw plicht die gonst met dankbaerheit t'erkennen,
En eenen ryken oogst van vrolijk kruit en ooft.
Gy zult, indien de zon misschien 't eerwaerdig Hooft
Komt steken, als zy uit den Kreeft of Leeu zal stralen,
Met koele schaduwen des Landheers vlijt betalen,
En koestren met uw luwte, in 't buldren van den wint,
Die hier zichzelf verliest, en hier zichzelven vint,
In beide, boven d'aerd gestegen met gedachten.
Terwijl wy me met hoop naer uwen wasdom wachten,
Om hier zomtijts dien Heer te hangen aen de zy,
Mijn dichtlust met dat manne en schat van lekkerny,
| |