| |
| |
| |
Georges Alsteens, geportretteerd door kleinzoon Gerard
| |
| |
Model-leraar Alsteens Foto Kristien Buyse
| |
| |
| |
De leeuwerik in het korenveld
Drie jaar na mijn zus Denise ben ik, in gezelschap van Edgard, op 3 augustus 1940 op verplaatsing geboren. In de Brusselse gemeente Oudergem, omdat er in het Vlaams-Brabantse Overijse van onze ouders geen kraamkliniek stond.
Mijn vader, Camille Alsteens, bestuurde een druivenkwekerij achter glas; diens moeder dreef daarnaast een winkel van voedingsprodukten, waar Denise vandaag nog klanten aan kazen en koffie helpt. Vanaf zestien jaar, de schoolplicht zat erop, hielpen de kinderen een handje in de serres. Er draaide maar één vreemde werknemer mee in de familiezaak; mijn ouders waren van het zuinige soort, hoewel zij financieel weinig onder de oorlog hadden geleden. Wij waren van ontbering gespaard gebleven.
Behalve druiventeler was vader ook tuinder, zeg maar halve landman. Wij aten uitsluitend eigen teelt. De steak op ons bord kwam ons bekend voor.
Materieel mankeerden wij niets, maar de hang naar hogerop zat erin. Vader had aan de overkant van de taalgrens, in Braine-l'Alleud, zijn lagere studie gedaan en moeder Rosine Vanderkelen ging als kind naar de nonnen in Overijse, waar naast de gewone leerstof ook pianospel en kunstschilderen werden bijgebracht. Dat men het zeventig jaar geleden in een normale dorpsschool nodig vond om de kinderen een artistiek steuntje mee te geven, blijft mij intrigeren. Overijse is pas sinds de jaren zestig ‘opgestoten’ tot residentiële stek voor Euroambtenaren en navo-personeel.
Mijn moeder volgde bij de nonnen een cursus schilderen - er bestaan nog tableaus van haar hand -, dus neem ik aan dat mijn grafische gezindheid van Vanderkelen komt. Met haar verfgerief heb ik als elfjarige een portret van grootvader Alsteens geschilderd. Dat portret bestaat nog, en ik zie dat ik mettertijd meer op die meneer ga
| |
| |
Camille Alsteens en Rosine Vanderkelen met op hun knieën de tweeling Edgard en Gerard.
Rechts staat Denise.
lijken. Bij gebrek aan beter penseelde ik opa op de broze bodem van een druivenbakje.
Die bakjes, kaskes genoemd, waren sierbakken waar trossen blauw voor de verkoop in de watten werden gelegd. Tijdens de oorlog fietste vader naar de fruitmarkt, met op de bagagedrager een toren kaskes. Hij zigzagde die druivenladder Jacques Tati-achtig dwars door het Zoniënwoud naar Brussel, soms onder een bommenbui, later met achter zich een inslaande V1, de Duitse rancuneraket.
Wij leefden in Overijse op een eiland. Voor voeding waren wij, zoals gezegd, van niemand afhankelijk. Toen ik als zestienjarige naar de
De Nieuwe Gazet 1965
kunstacademie Sint-Lukas in Schaarbeek trok, had ik nooit iets anders dan melk gedronken, bij het eten en als verfrissing.
Op dat huiselijk eiland golden vooral geloofsverboden. De Kerk was omnipresent. Onze kinderjaren werden bezwaard met missieweken en donderpreken, vol dreiging met hel en verdoemenis. Iedere
Federaal Europa 1975
sterveling was een potentiële zondaar, God zag alles en reageerde voortdurend verbolgen, Satan zat onvermoeibaar achter onze reine zielen aan. De zondag stond in het teken van 's morgens naar de Mis en 's namiddags naar het Lof. Lang heb ik gedacht dat moeder thuis dé vroomste was, maar nu veronderstel ik dat vader aan blind geloof het meest behoefte had. Hij vond in zijn leven geen zekerheden en besloot die vraagtekens met dogma's te verdoezelen. Als het erop aankomt zijn betonharde gelijk te staven, is hij vandaag nog bedreven in het ontkennen van daglicht en het weerleggen van evidente waarheden.
Dus godsdienst was thuis de Alfa en de Omega, met als goede tweede de wil om sociaal op te klimmen. Dat de Franse landstaal vader en moeder meer imponeerde dan het huis-, tuin- en keukenvlaams, vertaalt zich in onze Latijns-georiënteerde voornamen: Denise, Edgard (spreek uit: Edgaar) en Gerard, Geeraar.
| |
| |
Schimmig duo treitert sneeuwpop
Mooi aan mijn kindertijd was de omgang met alter ego Edgard. Tweelingen leven écht op een eiland; de rest is omgeving, dat ervaar ik vandaag weer bij mijn zonen Bram en Joachim. Grote zus Denise deed álles voor ons, zij was lief en attent en begaan met de broers. Een minimoedertje dat tot op de dag dat ik - een kerel van drieëntwintig - in Sint-Lukas afzwaaide, dagelijks mijn boterhammen klaarmaakte. Maar Edgard en ik hadden genoeg aan onze geheime wereld waar iedereen, ouders en opvoeders voorop, buitengesloten werd. Wij communiceerden in een zelf gefabriceerde geheimtaal, waaraan derden geen deel hadden.
Dankzij onder meer die innige broederband waren wij nogal immuun voor de toch benepen burgermanssfeer die thuis domineerde. Daardoor groeiden wij meer vrijgevochten op dan zus Denise, die zich binnen de familiekring vaak alleen op de wereld moet hebben gevoeld...
Mijn eerste contact met de pers ontstond via een vriend, Oscar Wellens, wiens vader op de luchthaven van Zaventem hoofddouanier was. Van hem mochten wij uit de vliegtuigen alle lectuur wegslepen. Met die papieren buit waren wij wekenlang zoet: Arabische, Chinese, Amerikaanse magazines, wij verslonden alles met de ogen - het beeldmateriaal, welteverstaan.
Thuis was er van pers nauwelijks sprake. Mijn grootouders lazen de starre fatsoenskrant La Libre Belgique. Grootvader had voor Waalse kasteelheren ‘gekoetsierd’ en zijn vrouw had in Brussel gediend bij een meester, een abonnee op deze ultra-katholieke spreekbuis. Toen oma uit dienst ging, bleef zij de voorkeurkrant van haar meester trouw. Het retrograde gedachtengoed van dat dagblad klonk door in de gesprekken van de ‘groten’ in huis die de mond vol hadden over Rood en Geel Gevaar, over verderfelijk communisme. Koude oorlogstaal op zijn kilst. In mijn herinnering schemert nog de dood van Jozef Stalin, zoals ze onaangedaan werd aangekondigd op de voorpagina van La Libre.
| |
| |
Edgard en Gerard achter glas
Edgard en ik gingen bij de buren Vlaamse kranten lezen. Dat waren Het Nieuws van den Dag, met een stripverhaal van Bob de Moor, en Het Laatste Nieuws, ook een verademing na het doornemen van de vreemde huiskrant.
Opa Georges
Mijn grootouders, Georges Alsteens en Stéphanie Vanderlinden, woonden onder hetzelfde familiedak, in een andere vleugel van het huis dat zij in 1914 lieten bouwen als kroon op een krenterige levensstijl. Als Georges en Stéphanie geen ruzie maakten, zwegen zij. Grootvader had wel smaak in het leven, maar zijn vrouw hield dat tegen. Wanneer er weer een bekende begraven was, kwam hij wat laat en lichtjes neuriënd van de plechtigheid terug en onderging dan het bitse commentaar van de wederhelft.
's Avonds gingen Edgard en ik onze grootouders gezelschap houden. Zij leefden in het donker. Er hing in de kamer een prachtige luchter, met vier lampen onder een koperen koepel, maar die brandde nooit. Als je de salon binnenkwam, zag en hoorde je niets. Zij zaten
Vecu 1980
tegenover elkaar te zwijgen. Zo gauw je ogen aan de duisternis wendden, ontwaarde je hun schimmen. Aan het oplichten van de tabak in de lange pijp, waarvan de kop op zijn buik rustte, zag je waar grootvader zat.
Dat pijproken was voor grootmoeder ook een bron van ergernis. Niemand durfde haar daarin tegen te spreken, maar bij iedere verjaardag kreeg opa van ergens iemand een pijp aangeboden. Meestal een pijp met deksel, om het verstuiven van koude of vonkende tabak op zijn kleren te beperken.
Enfin, Edgard en ik installeerden ons tussen hen in en zwegen mee, tot de grootmoederschim zich oprichtte om te gaan slapen. Een tijd later gevolgd door grootvader.
In die donkere kamer maakten wij kennis met het medium radio. Vader en moeder hadden geen oren naar dergelijke frivoliteit,
| |
| |
Federaal Europa 1973
Walter Kunnen, Patron van het maandblad Federaal Europa, huiverde van ‘communist’ gal.
maar op een dag stond er bij de grootouders een toestel. Er werd toen elke avond een hoorspel uitgezonden, waar grootvader en wij naar luisterden. Van zo gauw ‘die zever’ begon, stommelde grootmoeder bedwaarts...
Daar waren aangrijpende vertelsels bij, op het gruwelijke af. Ik vergeet nooit het verhaal van een fobisch iemand die geen lawaai en - gaandeweg - ook geen geluid verdragen kon, zich daar drastisch tegen afzette. Drupte de kraan, dan sloot hij het water af. Zijn obsessionele afweer escaleerde in die mate dat hij met een infarct zijn tikkend hart het zwijgen oplegde...
Daar zaten wij muisstil naar te luisteren, in het gloeilicht van opa's pijp en in het mystieke schijnsel van het groene oog, een spectrum in het radiotoestel dat bij het zoeken van een zender de richting aangaf door zijn oog open te spalken of dicht te knijpen.
Nog in die wonderlijke kamer hebben mijn broer en ik op achttienjarige leeftijd de televisie ontdekt. Dat was in 1958, het jaar van de Brusselse Wereldtentoonstelling. Omdat mijn bejaarde grootouders er
Jacques Damase Paris 1977
niet persoonlijk getuige van konden zijn, zorgde vader ervoor dat zij het evenement thuis bezorgd kregen. Sinds die tijd luisterden Edgard en ik niet langer naar hoorspelen, maar gingen ‘hiernaast’ naar Schipper naast Mathilde kijken. En naar documentaires, en ons vergapen aan het Franse Ciné-Club de minuit dat excelleerde in films uit niet-commerciële filmlanden: Japanse, Zweedse, Braziliaanse produkties. Brutale, sociale en erotische thema's, kunstzinnig gefilmd. De grootjes lagen op dat uur van de avond al op één oor, wij hadden het scherm voor ons... Denise kwam nooit meekijken, ik heb haar nooit naar het waarom ervan gevraagd.
Ciné-Club de minuit heeft in belangrijke mate bijgedragen tot mijn culturele ontvoogding, maar een boek had dezelfde verpletterende uitwerking op mijn ontvankelijk jongensgemoed. Aan de roman
| |
| |
Le messager du Tsar
Le messager du Tsar van René Gaell heb ik nachtmerries overgehouden. Zowel de tekst als de illustraties misten hun hallucinant effect niet. Een jonge ‘ijlbode’ moest de vijandelijke linies dwarsen om een bericht aan tsaar Nicolaas over te brengen. In het bos beloerden hem grommende beren en conspirerende meneren. De boodschapper liep lijkwit door het woud, hijgend, een envelop in de trillende hand. Nog een hele tijd na het uitlezen van die hindernisloop boog ik mij voor het slapengaan over de matras om te zien of onder het bed geen bolsjewiek meesliep, want dat waren die ongure boswachters.
Frank Jacobs
De Rode Vaan 1969
Mijn ouders vonden lectuur over het algemeen louche, niet netjes. Voor je het wist, stootte je op een aanstootgevende afbeelding of je struikelde over een godslasterlijke uitspraak. Hun waarschuwingen tegen boeken maakten het lezen voor ons beiden aantrekkelijker.
De familiefeesten waren ware festijnen, kwamen in aanmerking voor Breugeliaans vertier. Ter gelegenheid van communiefeesten, de kermis en Kerstmis kookte de culinaire inspiratie over, en gastvrijheid hoorde daarbij. In onze oven werden twintig à dertig broden gebakken. Ik herinner mij hoe deegklompen over de hete asselaag in de over werden geschoven. De familie stroopte de mouwen op, iedereen droeg een steentje bij tot het onverdeeld genoegen. Ik denk dat mijn plezier in koken en trek in liefdevol klaargemaakt eten, en mijn waardering voor heerlijke dranken door die feesten gekneed is.
Het brood moest wel wit zijn. Zoals meer generatiegenoten heeft vader aan de oorlog een aversie voor bruin of anderszins gekleurd brood overgehouden.
Die oorlog is hem in de kleren blijven hangen, ook al hield hij zich politiek afzijdig en herinner ik mij geen noemenswaardige calamiteiten.
| |
| |
Twaalfjarige tweeling. De linkerhelft lacht, de andere helft denkt daarover na.
Bij het uitbreken van de oorlog sloeg de bevolking massaal op de vlucht, maar mijn (groot) ouders wilden hun winkel niet in de steek laten. Toen de situatie te hachelijk werd, vertrokken zij tóch maar keerden na vijf kilometer exodus op hun stappen terug. In die korte afwezigheid was de winkel geplunderd. Niet door oprukkende Duitsers, maar - in de ogen van grootvader Georges - door zich
Freddi Smekens
Deze week in Brussel 1981
terugtrekkende Engelse soldaten. Winston Churchill kon in zijn ogen daarna geen goed meer doen: wie een appel steelt, is tot alles in staat.
Ik vertelde van de dichtbij inslaande V1's. Bij zo'n alarm beval vader dat vrouwen en kinderen naar de kelder moesten en de mannen ‘boven’ bleven. Onder ‘de mannen’ begreep hij zichzelf en de vierjarige tweeling. Edgard en ik plakten ons naast vader tegen de keukenmuur. Ik probeerde mijn angst te verschalken door strak de met reliëf
Lode Ramaekers
Het Belang van Limburg 1978
bewerkte siertegels op de witte muur tegenover mij te fixeren. Opgespannen als een veer ondergingen wij het aanzwellend gefluit van een naderend projectiel, met dat beverig waakvlammetje aan zijn staart. Adembenemend was het plotse stokken van dat geluid, de doodse stilte die aangaf dat de straalmotor uitgevallen was en de raket neerstortte. Mijn broer en ik waren tegelijk trots dat wij uitverkoren werden om bovengronds te blijven, en murw van de doorstane proef.
Bij de bevrijding deed er zich een ongewoon incident voor. Mijn vader, Edgard en ik zagen vanuit de boomgaard hoe langs onze tuin krijgsgevangen Duitse soldaten werden afgevoerd. Ineens had Camille het niet meer; van tussen zijn laagstammige appelbomen slingerde hij de Duitsers een hartsgrondig smeerlappen! naar het hoofd. Opvallend voor een man die nooit een scheldwoord in de mond nam. Hij vond - en vindt - smeerlap een uitdrukking die een fatsoenlijk mens niet gebruikt. Na die ene krachtterm hebben wij hem nooit meer op ongezouten taalgebruik betrapt. Sterk aan deze anekdote is dat vader
| |
| |
Walter Beckers, uitgever van het tijdschrift Winners, ziet in gal een tekenaar voor ‘loosers’.
tot op de huidige dag ontkent dat hij het woord in de mond genomen heeft. Hoe boos ook, hij heeft die verslagen verliezers niet voor Sm... gescholden, houdt hij voet bij stuk. Terwijl wij erbij stonden en ernaar luisterden.
Onze beste vriend in die kinderperiode was Roland van Vaerenbergh. Hij had een zus en veel vriendinnetjes, met wie wij spelenderwijs kennismaakten. Jongetjes zijnde, en om indruk te maken op de meisjes, vormden wij bendes die met elkaar slag leverden. Het ging er ferm aan toe, het ontaardde soms in echte bagarres, op elkaar motten, met stenen gooien. Om nadien met zo'n gevlecht vriendinnetje in
Marc Calewaert
Gazet Van Antwerpen 1980
het korenveld uit te blazen en tijdens het blozen in haar bloesje, vanuit het veld een leeuwerik verticaal ten hemel te zien stijgen.
Dat korenveld was ook van ons. Wij maakten brood van graangewas dat wij zelf zaaiden en maaiden. Ik heb het oertype van de boer nog meegemaakt. Dorsen met de vlegel. Ik weet hoe koren wordt geplet en gewalst, voor je er bloem van maakt. Het optassen van hooi in de schuur; hooi als wintervoer voor het vee, gepekeld ter bewaring.
Ik behoor tot de laatste Vlaamse generatie die het primaire buitenleven aan den lijve heeft meegemaakt. Beelden die nu nog enkel in Bokrijk te zien zijn. In de oorlog hielden wij geiten en schapen, later koeien. Vader heeft altijd beesten willen hebben. Wij trokken erop uit om voer voor de konijnen te sikkelen en te zeisen, en op het middaguur werd er, à la Manet, ‘gedejeuneerd’ op het gras... Aardappelen planten en rooien, activiteiten die aanvankelijk plezierig zijn maar na verloop van tijd veel minder.
Edgard en ik namen in de maanden januari en februari ons wekelijkse bad in de serre. Wij stapten in een kuip water die op lopers stond, gemetselde rechthoekige buizen die de temperatuur in de broeikassen met jonge druiven op een stabiel peil hielden. Als
| |
| |
Gerard met vijgeblad
Foto van Edgard
warmtebron werkte een fornuisput onder de serre, die de lopers voedde. De modder die gevormd werd verbrandde op de lopers, en verspreidde een penetrante geur van verschroeide aarde.
Het gaf een bijbels gevoel om tussen de wijnstokken te zitten en de geur van rokende aarde en rijpend fruit te inhaleren. Naakt in een ‘glazen natuur’, omkranst door duizend druiveblaren die je piemel onbedekt lieten.
Mijn vader, vandaag een flinke tachtiger, trekt die verleden tijd door in het klein. Wat op tafel komt, heeft hij gekweekt, geteeld of gebakken. Van niemand afhankelijk zijn is zijn credo. Dan moet hij nooit ‘dankjewel’ zeggen, want daar gruwt hij van. Mijn vader doe je geen plezier met een cadeau, dan moet hij ‘dankjewel’ zeggen, stel je voor!
Het verleden. Nog niet lang geleden, en voorgoed weg. Als ik het zoute sap van Franse oesters proef, denk ik aan de schuur met het gepekelde hooi, waar het goed stoeien was met de vriendjes, de vriendinnetjes en de nichtjes. Terwijl ik slurp, draait de diaprojector van mijn geheugen en schemeren op dat scherm de smalle nichtenbillen.
Na een paar peuterjaren bij de nonnen trokken Edgard en ik naar de gemeenteschool in Hoeilaart. Van de nonnen onthoud ik dat zij dusdanig slechte erwtensoep maakten, dat de walm ervan in mijn memorie is blijven hangen; het heeft tijden geduurd vooraleer ik mijn afkeer voor snert heb overwonnen.
In Hoeilaart bikkelden wij het vel van de vingers en knikkerden een gat in onze duim. Wij waren crazy van fietsen. Na de oorlog was een fiets een luxe-artikel; wij vroegen en kregen allebei een tweedehandsfiets. Wij trapten letterlijk en figuurlijk door, hingen namiddagen lang als debielen achter elkaar aan rondjes te trekken.
Omdat onze interesse voor de Franse taal matig was, moesten wij in Brussel gaan studeren. Eerst naar het Sint-Jozefscollege in
| |
| |
gal in 1966 over de opkomst van het neo-nazisme in West-Duitsland, overgenomen door het weekblad Der Spiegel.
Bosvoorde, dan als intern naar het Sint-Niklaasinstituut in Anderlecht, de bekende kweekschool van voetballers en atleten.
Aangezien Brussel geen beterschap bracht, stuurden onze ouders ons als intern naar Sainte-Gertrude, een college in het Waals-Brabantse Nijvel. Ook dit exil bracht weinig zoden aan de dijk. Zoveel Vlaamse ouders wilden hetzelfde, met als gevolg dat er buiten de klasmuren voornamelijk Vlaams werd gesproken.
Van Sainte-Gertrude is mij een excentrieke priester-leraar bijgebleven. De man woonde in het onderwijsgebouw en zijn interieur was integraal rood: plafond, meubilair, vloer, álles was rood. Hij sliep tussen rode lakens, de man leefde in een bloedbad. Het was een interessant heerschap, maar een pure stadsmus. Bij een van de wandeltochten met de internen zette hij ons aan onze longen te vullen met een ongewoon aroma, een soort zeelucht, giste hij. Wij, vertrouwd met het boerenbedrijf, wisten dat wij koeiestront roken.
Edgard en ik, die thuis een relatief soepele dagindeling gewend waren, haatten het internaat. Er op zondagavond naartoe gebracht worden, was een moment van intens verdriet. In het Sint-Niklaasinstituut lag je op een grote slaapzaal, een dortoir, verwezen naar het plafond te staren. In Sainte-Gertrude was dat draaglijker geregeld, met individuele slaapkamers. Om tien uur ging het licht uit en dan knipte je onder de dekens een zaklamp aan, om verboden boeken te lezen. Veel dwarsliggers van de moderne literatuur heb ik tussen de lakens leren appreciëren. L'Etranger van Albert Camus heeft zo diepe indruk op mij gemaakt, evenals de erotische onrust van Henry Miller.
Werd je betrapt, dan werd je gestraft. Maar Sainte-Gertrude was een menselijke school. Ik herinner mij lijfstraffen in de gemeenteschool van Hoeilaart, waar met een lineaal op de knokkels werd geklopt. ‘Bosvoorde’ was dan weer een pedagogisch-progressieve
| |
| |
Edgard zonder Gerard?
Gerard zonder Edgard?
inrichting, alleen vloog daar een klasgenootje de gang op, ‘omdat hij naar look stonk’. Ik wist bij benadering niet wat look was.
In het Sint-Niklaasinstituut hadden wij als wiskundeleraar een oud-koloniaal die in een vorig bestaan met wellust op de zwartjes had getimmerd, en die gewoonte aanhield. Voor het minste geringste kreeg je een draai om je oren, een tik op je kuit. Dat resulteerde wat mij betreft in een blijvende degoût van wiskunde.
Raar aan de tweeling Alsteens was onze tramziekte. De afstand van Overijse naar ‘Sint-Niklaas’ in Anderlecht legden wij af per bus en tram. Bij het instappen in de tram begon ik al te draaien. Na een paar haltes moest ik eruit, om over te geven. En was ik bestand tegen het schokken en schudden, dan trok Edgard groen weg en assisteerde ik hem bij het bermbraken.
Troostend aan Sainte-Gertrude was dat wij op de zondagen dat wij niet naar huis gingen, naar de bioscoop mochten. Begeleid door een surveillant die gewaagde passages op het filmdoek met de hand afschermde. Smachtende Daniel Gélin kijkt Danielle Delorme uit haar jurk, wat meebrengt dat zij zich - van de rug af gezien - in combinaison vertoont. De surveillant legde zijn hand op haar schouders. Daarna schaduwde hij haar bij het ontrollen van de nylonkousen.
Wij aanvaardden dat als normaal. Soms konden we door zijn vingers kijken. |
|